De gedichten. Deel 2(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 483] [p. 483] Ter bruilofte van den heere Jan Willink Janszoon, en mejuffrouwe Debora Bleeker. ô Schoone Zedigheid, doorluchte Hemelmaagd, Uit Godtlyk zaat gesproten, Cieraad der dischgenooten, Bemind van dien de deugd, die elk verçiert, behaagt: Hoe vrolyk zien wy u rondom den Bruidsdisch zweeven! Gy haalt de Godsvrucht in, Met de onbevlekte min, Daar Bruidegom en Bruid op 't spoor der deugden streeven; Dus strekt ge op Willinks feest en zyne Debora, Voor drie Bevalligheden, Uitmuntende van zeden, En neigt des Bruîgoms hart tot zyne wedergâ. Deez' liefde wordt gevoed door 's Hemels zuiv'ren ader, Zo queekt Godts liefdebron; 't Gebloemte op Libanon, Zo smelt men hart met hart, en ziel met ziel te gader. [pagina 484] [p. 484] Zo smaakt men hier de vreugd van 't Eeuwig paradys, Herschapen in twee Engelen, Die hart en stemmen mengelen, Zo word men hier gevoed met reine hemelspys. Gezegend is de trouw, van Gode zelf geheiligd, Verzegeld met zyn mond; In 't eerste trouwverbond, En die de deugd bewaart word door zyn arm beveiligd. Gy hebt ô Bruidegom! de waare deugd bemind, En volgt uw Uitgeleezen, Die u een steun zal weezen, Waardoor gy uwe deugd en min beantwoord vind. Indien myn wensch beklyft, ô Heilryke echtgenooten, Blyve uwer beider deugd Een voorbeeld aan de jeugd, En uwen echt gestaag met zegen overgoten. Uw liefde geeve een geur als Sarons roozengaard, En Hermons lelydaalen, Zo zult gy namaals praalen, Aan Sions bruiloftsdisch, veel schooner dan op aard. Vorige Volgende