| |
| |
| |
Krelis Louwen of Alexander de Groote, op het poëetemaal. kluchtig blyspél.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Anzelmus, Ferdinand, Filippyn, Joris.
Woont hier het voorwerp van uw' min?
Die schoone aanvallige boerin,
Daar zich een jong'ling van verstand aan kan vergaapen?
Zodanig, dat hy 's nachts van liefde niet kan slaapen;
'k Ben zeer belust om haar te zien.
Goed, Oom, dat kan terstond geschiên.
'k Verzeker u, dat gy myn keur zult moeten loven:
Zy gaat alle anderen in schoonheid ver te boven.
Dat meent gy zo, neef Ferdinand;
Maar ieder kiest naar zyn verstand;
Dees mint een' bruine, die zal weêr een' blonde kiezen.
‘Ze zouden 't allebei in Ind'jen vast verliezen.
Omdat ik nergens van en weet.
| |
| |
Maar stel nu dat zy waar' volmaakt in allen deelen,
En dat wy in die keur van schoonheid, niets verscheelen;
Ze is nochtans maar een boere meid,
En gy een heer, wat onderscheid!
Die zo veel kapitaal bezit als gy, moet maaken,
Door 't huwelyken, tot veel hooger staat te raaken.
‘Myn heer Anzelmus heeft gelyk:
‘Een mensch moet ryker zyn als ryk.
Ik hoor u, dunkt my, praaten.
De menschen trachten meest nâ geld, en hooge staaten;
En 't voegt ook aan een eerlyk man,
Dat hy met vlyt zyn kracht in spann',
Om zyne middelen en aanzien te vergrooten;
Een achtelooze wordt met recht van elk verstooten:
Maar, ik heb geld in overvloed;
My dunkt dat ik maar zorgen moet
Om myne midd'len, die ik nimmer kan verteeren,
Met een die ik beminne, in vreede te regeeren;
Want een die trouwt om staat, of geld,
Is even als een slaaf, gekneld
In goude boeijens, die zo wel als and're slaaven,
Hoe schoon hy blinkt moet op zyns meesters wenken draaven;
Een edelmoedig hart is vry;
Ik heb de walg van slaaverny.
Wel hebt gy dan geen lust tot een die u te ryk is?
Goed, zoek een juffer die u dan in staat gelyk is,
Al had zy minder kapitaal;
Zo vindt gy ligt een goed onthaal.
Heer Eelaard hou ik voor een van myn' beste vrinden,
Die heeft veel dochters, wil u aan dat huis verbinden;
Gy kent dat deftige geslacht.
Ach Oom! het is niet in myn' macht.
| |
| |
Want dat boerinnetje heeft al te veel vermogen
Op myn verliefd gemoed, ach! die betov'rende oogen,
Zo vol aanminnigheids, en glans!
Ik zie dan, Neef, daar is geen kans
Om u deez' liefde door myn raad uit 't hart te roeijen,
't Is oli in het vuur: uw vlam schynt aan te groeijen.
ô Zulken heer! aan die boerin....
't Is al te pover, in zyn zin.
Myn heer heeft groot gelyk.
Hoe kan je 't weeten Joris?
Flippyn klop aan de deur.
't Is of 'er geen gehoor is.
Ho! ho! daar hebben we malkaâr:
Je vryster is daar zelf, met Klaar.
| |
Tweede tooneel.
Klaar, Alida, Ferdinand, Anzelmus, Filippyn, Joris.
Myn waarde lief, zie hier myn Oom.
Wat dunkt u Oom? heb ik haar ook te veel gepreezen?
Myn heeren wil vry binnen gaan,
Gy hoeft daar buiten niet te staan.
Myn tyd is kort, ik denk nog naar de Haag te vaaren
Met deezen knecht, ik wou dat we in de schuit al waaren:
'k Wil ginder voor den avond zyn.
De reden dat ik hier verschyn,
Spruit uit nieuwsgierigheid, om deeze maagd te aanschouwen,
Waar mede Ferdinand, myn neef, begeert te trouwen.
| |
| |
Ik heb ook van myn kind gehoord
Dat deeze heer haar heeft bekoord:
Doch meende, in 't eerst, dat hy wat zogt met haar te gekken:
Maar nu je zelf, myn heer, de zaak my komt ontdekken,
Ben ik 'er waarlyk van ontroerd.
‘Nu hoort ge 't, moeder, 't is geen boert.
Wat dunkt u, meisje, kan die minnaar u behaagen?
Myn heer, ik bid, gy maakt my schaamrood door zulk vraagen.
Ja, als een bed'laar voor een duit.
Wees niet beschaamd, spreek vry recht uit.
Ja Oom, zy heeft haar hart alreets aan my gegeeven,
Geef nu uw stem: opdat wy t'zaam' in 't huuw'lyk leeven;
En schoon ik mondig ben, myn heer,
Geef ik u, volgens plicht, die eer....
Ik moet wel: want gy wilt, ik kan het niet beletten.
Myn man zal zekerlyk zich tegen 't huw'lyk zetten.
Uw man? die boer? dat vind ik raar!
Wy hebben questie met malkaêr:
Want, in de plaats van zich met 't melken van de koeijen
Gerust te houwen, is hy bezig zich te moeijen,
Met iets, daar hy zyn kapitaal,
Door zal verliezen, en voor vast tot armôe raaken.
Tot armôe zeg je? zoekt de man dan goud te maaken?
Ja goud te maaken! kon hy dat!
'k Wou ook dat ik dat kunsje had.
Hy heeft 't geluk gehad van 't hoogste lot te trekken,
Uit zek're lotery, en flus quam hy me ontdekken
Dat hy veel geld besteeden wou,
Voor zeker adelyk gebouw,
Met tytels, wapens, en meer and're snorrepypen.
‘Die vent was goed de kei van Amesvoort te slypen.
En of ik knor, en of ik kyf,
| |
| |
Hy dryft dat opzet even styf.
Hy wil naar Duitsland gaan, en doen zich ridder maaken;
Kortom, hy praat gestaag van wonderlyke zaaken;
En heb ik 't hart, om 't af te raân,
Zo antwoord hy me altyd met slaan.
Ik zal 't myn leven niet vergeeten,
Zo heeft hy gist'ren my geslaagen en gesmeten.
Geslaagen zegt ge? 't is zeer slegt,
Indien men met malkander vecht.
Neef Ferdinand, bedenk uw zaaken nog wat nader:
Want zulken dwaazen boer te hebben tot een vader,
Zal u niet zeer vermaak'lyk zyn.
Maar hy was ook vol brandewyn,
Jenever, en zulk tuig, dan heeft hy vreemde stuipen,
Dan dien ik altyd in een hoekje weg te kruipen.
Vol starke drank? dat is te grof!
Holla, ik stem dat huuw'lyk of.
ô Ferdinand! die trouw zal u gewislyk spyten:
En gy hadt reden, om daar na my te verwyten,
Dat ik 't zo ligt had toegestaan;
Zie toe, ik heb 't u afgeraân.
Heer Ferdinand heeft voor myn Kees geen zierte vreezen.
Als hy haar trouwt, zou Kees dan niet zyn vader weezen?
't Is waar dat zy hem vader hiet:
Nogtans is zy zyn dochter niet.
Ze is Klaartjes voorkind.
Zy bestaat me in geenen deelen.
Wat zegt gy moeder hebt gy lust met my te speelen?
Omdat ik zie dat Ferdinand,
Een heer van zulken groot verstand,
En rykdom, u bemint en aanzoekt om te trouwen;
Kan ik een groot geheim niet langer binnen houwen;
't Raakt my: maar u het allermeest.
In ben uw moeders meid geweest,
| |
| |
En uit haar huis getrouwd; 'k wierdt kort daar na bedorven;
Want myn beminde man is binnen 't jaar gestorven:
'k Bleef weduw zitten met één kind.
Uw moeder, die my had bemind,
Nam my weêr in haar huis, daar op wierdt gy gebooren.
Zy sturf in 't kraambed, en ik heb myn kind verloren.
Men bragt ze te gelyk ter aard.
Uw vader nog niet gantsch bedaard
Van droefheid, kreeg een brief uit Kadix, wegens zaaken
Van groot belang, waarom hy zelf een reis moest maaken.
Hy heeft aan my dan eenig geld,
Eer hy vertrok, ter hand gesteld
En voorts de zorg voor u, als min my aanbevolen:
Of hy nog leeft, of niet, dat blyft my nog verhoolen,
Hebt gy geen brieven van hem?
't Is nu al achtien jaar geleên
Dat hy vertrokken is; 'k heb niets van hem vernomen.
Zyt gy myn moeder niet? ach!
Liefste wil niet schroomen:
'k Verlaat u niet zo lang ik leef.
Zo dat ik dan verlegen bleef,
En vondt geraân haar voor myn dochter uit te geeven.
Dus ben ik nog vier jaar een weduwe gebleven,
En eindelyk getrouwd met Kees.
Ik noemde haar myn kind, uit vrees
Of deeze tweede man haar anders mogt verstooten;
'k Heb in haar ouders huis te veel daar toe genoten,
Dat ik ondankbaar weezen zou.
Wat menschen vindt men meer zo trouw!
Hoe was haar vaders naam?
Ik ben bly dat wy het weeten!
Nooit heb ik beter vrind gehad:
Mejuffer 'k vind, in u, een schat
| |
| |
Zo waardig, als ik ooit ter waereld kon verhoopen.
Uw vader leeft nog, daar zal niet veel tyds verloopen
Of hy zal weder zyn in 't land.
Dat is heer Rykerd, Ferdinand!
Die digt by Kadix, van de Turken wierd genomen,
En, na veel sukkelings, in Eng'land is gekomen.
Myn Oom, dan strekt het my tot eer,
Een zoon te worden van dien heer.
Voorwaar dat groot geluk gaat buiten myn' gedachten!
Wie zou zo schielyk, en van u, die tyding wachten,
Myn heer? 'k hoor dat je vrinden bent.
Maar hoe wierd u die zaak bekend?
Hy heeft my zelf een brief uit Engeland geschreven.
Laat zien, hy 's in myn zak...neen op 't kantoor gebleven.
Verhaal ons wat omstandigheid.
Daar ben ik altoos toe bereid:
Maar 'k heb nu haast. 'k Zal u dat wel daar na verklaaren.
'k Moet na de Haag, ik vrees de schuit mogt my ontvaaren;
Vaar wel myn zoete aanstaande nicht.
Myn heer, ik blyf aan u verplicht.
Belieft het Oom dat wy tot Haarlem hem verzellen.
't Is maar een half uur gaans van hier: ik zal 't wel stellen
Met Joris. Joris haal het pak
Vast van de hofstê, volg me strak.
Myn heer wat dunkt je, dat men 't rytuig in liet spannen?
Neen wy zyn gezonde mannen,
En 't is mooij weêr, ik gaa te voet.
Geluk op reis Oom, zyt gegroet.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Ferdinand, Alida, Klaar, Filippyn.
Myn lief, nu zie ik 't end van al myn zielsverdrieten:
Wyl 'k onverhinderd mag uw wedermin genieten.
'k Ontsla my nu van alle vrees:
Want 'k heb nu niet te doen met Kees;
Uw rechte vader, zal myn hoop niet tegen weezen.
Ach wat ontsteltenis is my in 't hart gerezen!
Zyt gy, helaas! myn moeder niet?
Myn lief, vergeet tog uw verdriet.
Myn kind, ik dogt je zoudt het eenmaal moeten weeten.
Ach moeder! ik zal u altyd myn moeder heeten:
Gy hebt my, als uw eigen bloed,
Uit liefde, in deugden opgevoed;
Gy hebt in Braband my van alles laaten leeren,
En dus bequaam gemaakt met ieder te verkeeren;
Ja, gy hebt zelf uw eigen kind,
Dat zig in Braband nog bevind,
Nooit meer geliefd; en schoon ik wordt tot staat verheven,
Ik zal haar echter steets den naam van zuster geeven.
Hoe hebt gy nog een dochter dan?
Ja, 'k heb een kind by dezen man,
Dat ik met Alida, uw lief, heb op doen voeden,
Dus keert het al ten goeden.
Maar weet gy niet, heer Ferdinand,
Wanneer haar vader komt in 't land?
Ik wist niet dat die zaaken
Van Rykerd, my, veel min myn liefste zouden raaken:
Dies heb ik daar niet opgelet;
| |
| |
Maar morgen zal ik alles net
Aan u verhaalen, of den brief zelf overgeeven.
Myn waarde lief, uw Oom Anzelmus zei daar even,
Dat hy hem t'huis gelaaten had;
Zend Filippyn eens naar de stad,
Hy zal den brief misschien wel in 't kantoor zien leggen.
Ik zou wel kunnen zeggen,
Aan 't volk in huis, waar ik om quam.
Daar zyn wel smids in Amsterdam.
Hoe, heel naar Amsterdam om deezen brief te vaaren?
Ach! ik kan aan u verklaaren
Dat ik ontsteld ben! noemt gy my
De dochter niet van haar die 'k plag mevrouw te noemen?
Zult gy niet trouwen, met een heer wel waard te roemen?
Wyl ik dien naam het best verstaa;
Want die verandering klinkt walg'lyk in myne ooren.
Maar zacht...Wie is dat, die wy daar zo zingen hooren?
Myn man, die ik den gantschen nacht,
Met groote zorg, heb t'huis verwacht;
Hy heeft, tot nu toe, met de boeren zitten zuipen.
Kom, laaten wy zo lang wat in de groente kruipen.
ô Ja, laat hy u tog niet zien.
| |
Vierde tooneel.
Kees, Klaar, Alida. Ferdinand en Filipyn ter zyde.
Stae vast! Daer stae 'k nog op één bien.
Ze meugen zeggen van Kees Krynen wat ze willen,
| |
| |
Zen drank is evel goed. (Stae vast, Kees, op je spillen,
Stae, Keesje, stae.) Begut dat sop
Voel ik warentig in men kop.
Ik heb van nacht niet meer as twie stoop wyn 'ezoopen:
Maer 't bier had murrig in, dat 's in men kop 'eloopen.
(Stae zek), het kan van 't bier niet zyn:
Maar 't leste zoopje brandewyn
Dat heit 'et 'em 'edaen, ho! ho! dat 's al 'evongden.
Is daer myn huis niet? ja daer is myn huis; gangs wongden!
Hei! holla, hei! waer binje Klaer?
Hoe kom je weêr zo dronken vaêr?
Wat zeg je morsebel? 'k bin evenwel wat dronken.
Gaa voort naar bed, vaêr: want je bint al vry beschonken.
Nâ bed? dat zel je liegen, pry,
Ik bin niet dronken: dat bin jy;
Ei vader, als 't u b'lieft wil wat te bed gaan leggen.
Wel lari, heb je mêe wat teugen me te zeggen?
Ach neen ik, vader, niemendal.
Nou graain niet maaisje, bin je mal?
Ik zeg het teugen jou allien maer om te gekken:
Maer raep die stok op; 'k mien je moer wat of te dekken.
Wat reden hebje me te slaan!
Ik moet de stok zelf krygen gaan.
Nou sloeri, kom nou hier, ik zel je moris leeren.
'k Heb in d'zin jou of te smeeren,
Tot dat je 't, zo as ik, verstaet,
En mêe met my naer Duitsland gaet.
Acht duizend guldens wil ik daer aen geld verspillen;
Als zy me daer deur tot een ridder maeken willen.
Kees Krynen zaait, ik heb gelyk:
Want zie, ik bin nou schriklyk ryk.
Kees Krynen spot, hy zoekt u maar de kap te vullen.
De boeren allemael, dat zyn bylo gien prullen,
| |
| |
Die groeten me nou mit ontzag.
De boeren doen 't om vry gelag;
Kees Krynen zoekt alleen zyn drank daar door te slyten.
Zeg dat niet meer, of 'k mien jou ellemens te smyten.
Hoor wyf, al praatje nog zo fyn,
Ik wil een graaf of ridder zyn.
Wie brengt je dat in 't hoofd al die uitsporigheden?
Dat raekt je niet (stae Kees! stae Keesje) 't is 'eleden
Pas dortig jaer, of daer omtrent,
Toen heeft de zeun van Jochem krent,
Den adeldom, om geld, in Duitsland ook 'ekregen.
Men maaktje dat maar wys.
Neen, neen, 't is zo 'elegen.
Ik zel je maeken een mevrouw.
En Ael, ik zal met ien veur jou
Dat 's onnodig: zy zal paaren
Met Ferdinand, die haar zyn min quam openbaaren.
Mit Ferdinand? wat zeg je daer.
Dat zel ik zo niet toestaen, Klaer.
Is zy myn voorkind niet? ik heb myn woord gegeeven.
Al bin ik stiefvaêr, zy zal my niet tegenstreeven.
En wyf zo jy me langer tart,
Ja slaa eens heb je hart.
'k Heb 't lang genoeg geleên. Je hoeft me niet te dreigen:
Want Kees, je zelt met slaan die zaak niet anders krygen.
Dat 's waar, daar docht ik niet eens op:
Je hebt een styve norse kop,
Die mit gien kyven, of gien slaen is te verzetten.
Jy doet je zin, ik ken jou niet een ding beletten
Van alles wat je prakkezeert;
Dat heit me jaaren lang 'edeert.
Stae! Keesje stae! je meugt je trouwdag wel vervloeken!
Ei Kees gaa slaapen, wil geen meerder questie zoeken.
Wel biest, je hebt me maer verleid.
| |
| |
Wat was je tog? een heerschips meid,
Of weeuw; een steepop, die me mit jou mooije prullen,
Van sissejakjes, kant, en valsche bokke krullen,
En vodden, hebt in 't net 'ebrocht.
Heb jy my eerst niet aangezocht?
Wel neen ik (holla stae! stae vast!) dat weet je beter,
Jou slimme pry: je trok eerst zelver aan de veter:
Wangt as ik melk brocht an de deur,
Dan quam jy altyd zelver veur;
Dan was 't ten eerste: Kees, wel heer wat ben je zind'lyk
En net op al je goed! wat bin jy altyd vrindlyk!
'k Loof dat dat gouwe knoopen zyn?
Wat zegje Krelis, ben ze fyn?
Dan ik weer, ja 't is goud, myn zoete suikerdiefje,
Ik heb ze van peet Guert 'ekreegen, engelliefje.
Dan jy weer. Wel ik zie het nou,
Je hebt een puntelyke vrouw,
Je vrouwtje moet jou om je deugden zeer beminnen:
Ik ken 't wel merken. Wel! ik zeg gelukkig binnen
De mannen, in den echtenstaet,
Met zukke vrouwen, kameraet.
Toen zaaide ik daer weer op, neen, neen, myn uitgeleezen,
(Stae Kees, stae vast.) Je mient dat ik 'etrouwd zou weezen?
Neen zeper, tot men groot verdriet
Ben ik nog zo gelukkig niet.
Toen zaai jy weêr dat is al aerdig!
Je bint verstangdig, in het beste maaisje waerdig.
Zeg, heb je 'er niet al ien op 't spoor?
Toen zaai ik, zoete maaisje, hoor,
'k Heb zin in jou, wil jy jou mêe op 't langd begeeven,
We zellen, mit mekaer, altyd hiel klettig leeven:
Ik heb al lang een wyf 'ezocht,
Zeg ja, je kost is dan 'ekogt.
| |
| |
Toen zaai jy weer, quansuis, ik heb gien lust te trouwen:
Maer 'k wou wel dat ik had myn eersten man 'ehouwen....
Mit lachte je zo wit, en raer,
Dat ik al docht de koop is klaer;
In 't was zo, 'k vryde pas een zes of zeuve daegen,
(Stae vast Kees!) of ik was, de drommel haelt, beslaegen;
Ik wierd de breugom, jy de bruid.
Wel is nu die moerasie uit?
Wel ja, laet hooren wat je 'er teugen heb te zeggen.
Die dronk'mans praat lust my nu niet te wederleggen.
Maer Ael zo jy aen Ferdenangt
Wilt trouwen, zel het op jou langt
Zo waeijen, dat je 't zelt je leeven daegen heugen.
‘Foei dat ik 't aan de vent gezegt heb.
As jou, daer! daer! stae! maek ruimbaen!
Dat zel hier euvel daegen!
Blyf van men lyf of, vent, of wacht al mêe wat slaegen.
Filippyn, trekt Kees de stok uit de handen.
Wel kaljebaard, wel dronke Kees,
Wat meen je, dat ik voor je vrees?
Daar wyvesmyter, lust je meer, zo kan je spreeken.
Kouragie Kees. Hou op! je zou men ribben breek en!
Wat bin je veur een langsje, broêr?
Hoe maal je zo? jou lompe boer;
'k Ben knecht van Ferdinand.
Dat zel hem dan berouwen,
Dat hy zen knecht stuurt om me lustig of te touwen;
Mit jou heb ik gien questie meer:
Maer 'k zal 't betaelen an jou heer!
Ik zal de rekening dan eerst wat grooter maaken.
Hou op! hou op! wel vent je zoudt me rapenbraeken.
Ik zeg gaa goedschik naar je bed,
Eer jy meer knuppellorum vret.
| |
| |
‘Nae bed Kees. Deze vent is tog niet van te haelen.
| |
Vyfde tooneel.
Klaar, Ferdinand, Filippyn, Alida.
Zo is hy gewend altyd te maalen.
Maar zou hy nu naar bed toe gaan?
Hy kan van dronkenschap pas staan.
Nu zal hy, naar gewoonte, in 't bed gaan met zyn kleêren.
Och! wist ik raad om hem dat maalen af te leeren!
Och! och! het is me zulken kruis!
Hy moet in 't Dol- of Beterhuis;
Of maak hem maar steêkind, hy zou me zo niet plaagen.
Myn lieve Klaartje, gy zyt waarlyk te beklaagen.
Myn heer je bent een groot Poëet,
Die schier van alle dingen weet;
Je hebt veul boeken en veul schriften deurgeleezen;
Weet jy geen raad om Kees, myn man, weêr te geneezen.
Ik ben poëet: maar geen doktoor:
Daar komt my evenwel iets voor
In myn gedachten, dat misschien wel uit zal vallen.
Laat hem eens ridder zyn, of koning van ons allen;
Wy wachten flus op onze plaats
Komedianten, dat zyn maats
Die recht bequaam zyn, om met hem eens te raljeeren.
Wat doen die op uw plaats?
Ik zal hen daar trakteeren.
Gy weet ik heb een spél gemaakt,
Dat op den Schouwburg is geraakt.
Nu hebben zy my zeer voldaan, in alle deelen,
Zodanig, dat ik nooit iets beter heb zien speelen;
| |
| |
En 't is fatsoenlyk, dat men dan,
Indien men het vergelden kan,
Hen ergens nood, 't zy aan den Overtoom, Halfwegen,
In 't oude Doolhof, of waar dat men is genegen:
En ik begryp het nu eens hier:
'k Kan op de hofftê meer pleizier
Aan gasten geeven, en het naar myn zin beschikken.
Gans bloed! wat meen ik mêe te veegen, en te likken:
'k Ben mêe een halleve poëet,
Het is aan my ook wel besteed.
Gy zult ook meede, in 't spél, voor d'een of d'ander speelen.
Geef my een dokters rol wanneer je zyt aan deelen.
Of zal 'er geen doktoor in zyn?
Dat weet ik nog niet Filippyn.
Maar hebt gy kleêren, om uw allen te verkleeden?
Die brengen zy juist mêe, 'k had voorgenomen heden
Een spél van my gespeeld te zien;
Dat zal op morgen nu geschiên:
Want deeze pots gaat voor. Ik meen aan Kees te toonen
Dat 't beter is, voor hem, gerust op 't land te woonen,
Als naar een hoogen staat te staan.
Myn heer ik laat je dan begaan.
Je zelt my vrindschap doen. Maar zacht! 'k zie iemand komen.
'k Zie nog meer volk, door die boomen.
Myn gasten volgen hem, dat 's goed!
| |
Zesde tooneel.
Goverd, Ferdinand, Alida, Filippyn, Klaar.
De vrinden zyn 'er al gansch bloed!
Myn heer, drie wagens vol; waar zel je 't volk al laaten?
| |
| |
Daar komen 'er al van 't gezelschap. Blyf niet praaten,
Maak alles op de hofstêe reed.
Opdat men op zyn tyd wat eet.
Zeg aan de meiden, dat men alles klaar moet maaken.
| |
Zevende tooneel.
Pieter, Hendrik, Jan, Frans, Ferdinand, Alida, Filippyn, Klaar.
Zyt welkom vrinden, altemaal.
Daar 's Pieter of de pikken haal;
'k Ben verblyd dat we u ontmoeten.
'k Heb de eer myn heer te groeten.
Ben jy dat monsieur Filippyn.
Ja broêr zou ik 'er ook niet zyn.
Zyt gy hier maar alleen? waar zyn al de and're vrinden?
Zy zyn reets op uw plaats, daar zult gy ze allen vinden.
Gy hebt uw vrouwen mê gebracht?
Zy zyn 'er alle die gy wacht.
Dan hoop ik u hier t' zaam' een dag of drie te houwen.
Ik heb iets kluchtigs voor, dat zal ik u ontvouwen.
De man van Klaartje, dees boerin,
Beeldt zich veel wond're dingen in;
Hem dunkt hy is bequaam als edelman te leeven:
Wy moeten hem van daag een nieuwen tytel geeven,
En zeggen dat hy koning is.
Die klucht zal goed zyn, naar ik gis.
Hy quam flus t'huis en is nâ bed gegaan, heel dronken;
'k Denk dat de vent nu al leid op één oor te ronken.
Gaa haal hem hier, met alle man.
| |
| |
Men zal hem, op myn hofstee, dan
Op 't ledekant, in één der beste kamers brengen:
Indien het Klaartje, die zyn vrouw is, wil gehengen.
Och ja, heel graag, heer Ferdinand,
Kan dat hem brengen by 't verstand.
In zulke kluchten kan ik mê men rol wel speelen:
't Van buiten leeren zou me met 'er haast verveelen.
Speel zo je wilt, 't is altyd goed:
Want 't is een grove domme bloed.
Maar apropô, gy hebt die Persiaansche kleêren,
Die zullen goed zyn, in dit stuk.
Messieurs het schynt of my 't geluk
Van daag wil dienen: 't volgt my hier in alle dingen.
Je krygt een koning zelf te gast, met hovelingen.
Messieurs 'k bid haal den boer maar hier.
| |
Achtste tooneel.
Ferdinand, Klaar, Alida.
Myn lief neemt deel in ons pleizier?
Maar heer, myn man moest van die lieden
Door deeze potsery in 't minst geen quaad geschieden.
Ik gun hem wel wat voor zyn slaan:
Maar 't moest niet buiten reden gaan.
Neen Klaartje wees gerust, 't zal niet als kortswil weezen;
Gy hebt in 't minste niet voor deeze liên te vreezen,
Ook zult ge 'er zelf by mogen zyn,
En zien uw man in 's konings schyn.
Dat zal dan gaan als Cats heeft in zyn boek geschreven,
Van een die tot een graaf van Holland wierd verheven,
| |
| |
Dat is te zeggen in den schyn.
ô Ja, het zal omtrent zo zyn.
Maar hebt gy plaats, om al die lieden te logeeren?
Daar is al voor gezorgd. Wy blyven in de kleeren,
Zou 'k denken; deeze aanstaande nacht
Wordt zonder slaapen doorgebracht;
Ook is de dag nog lang...Kees slaapt al, zou ik hoopen:
Want anders was't verbrust.
Wil ik eens binnen loopen?
Blyf hier: daar zyn ze, ha! wat 's dat?
| |
Negende tooneel.
Pieter, Hendrik, Jan, Frans, Filippyn, draagende Kees uit zyn huis in een bakermat. Ferdinand, Alida, Klaar
Een koning in een bakermat!
Men breng hem naar myn plaats, daar zal men overleggen,
Wat ieder, naar zyn staat, te doen heeft, of te zeggen,
Voor dees geduchten nieuwen troon,
Van Krelis, koning zonder kroon.
Maar draagt hem zacht: de vent mogt onderweeg ontwaaken.
Wie docht dat wy van daag een koning zouden maaken?
Einde van het eerste Bedryf.
|
|