Voorbericht.
Het zal sommigen mogelyk vreemd dunken, dat ik dit spél den Tytel van Kluchtig Blyspél geeve; omdat men meerendeels gewoon is een spél van een enkeid Bedryf een Klucht, en een van drie of vyf Bedryven een Blyspél te noemen; ik heb zulks gedaan omdat dit spél, schoon 't in drie Bedryven geschikt is, een Klucht zoude kunnen genoemd worden; dewyl 't een kluchtig geval behelst.
Ook ben ik van gevoelen dat men een spél, waar van de geschiedenis als onder gemeene persoonen voorvallende, verbeeld wordt, dus behoorde te noemen; om een onderscheid te maaken tussen spelen die een ernstiger taal vereischen, naamelyk: zulke, waar in zich hevige hartstochten van liefde en haat onder persoonen van staat opdoen, met tussenpoozingen van blyschap en droefheid, tot dat zy in volle vreugde eindigen; deeze komen dunkt my beter den naam van Blyspel toe. Niemant denke dat ik iets nieuws zoek in te voeren; het voortreffelyk kunstgenootschap, Nil volentibus arduum, heeft zulks voor deezen al in twee van hunne spelen gedaan, gelyk blykt aan dat volgeestig stuk de gelyke tweelingen, kluchtig Blyspél, en Filebout of Dokter tegens dank.
Ik heb een trant van vaerzen in dit spél gèbruikt die, myns oordeels, best voegt om myn personaadjen met een styl die hunne hoedanigheid vereischt te laaten spreeken; namelyk: ik heb eerst twee regels van vier, en dan twee van zes voeten gerymd; het welk het gantsche spel door waargenomen is. Korte en lange vaerzen door ma kander gerymd, konnen weinig behaagen; dewyl die vaerzen te veel stooten in 't leezen, en die trant ook van de regelen der dichtkonst te ver afwykt. Ik zeg dit niet om iemant te berispen, geenszins: daar zyn spelen van dien trant die ten opzicht van de stof, schikking en taal, roemens waardig zyn.
Vaar wel.
P. Langendyk.