| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Klaar, Hans. Klaar zingt, onder het schikken van 't huisraad.
Wat is de waereld raar, en vol veranderingen!
Ja, d'een moet huilen, en den ander hoort men zingen.
Mevrouw van Schraalenstein is vrolykjes van geest.
Zie daar, daar staat de brui: 't is lang genoeg geweest;
Ik werk niet meer, ô neen, 'k zal by den selleweeken,
Myn juffers handjes niet meer in koud water steeken:
'k Ben nou tog ryk genoeg: waarom zou ik het doen?
Je hebt gelyk mevrouw: jou liefste heeft tog poen.
Nou ken jy in een koets, als and're juffers ryën,
Met knechten achter op, en paasjes van ter zyên
Beneven de koetsier. Heer! wat zal dat een pracht
En staatsie zyn, mevrouw! wat zal jy zyn geacht!
Wat ken je mooij vertellen!
Daar wordt gescheld.
Hofmeester doe eens op: ik hoor daar iemant schellen.
| |
Tweede tooneel.
Jan, Klaar, Hans.
Myn suikerbekje! kom ik nou niet gaauw weêr hier?
'k Heb zulken groot pleizier,
In jou gezelschap, dat ik langer niet kon wachten.
Zo speult jou beeldtenis my ook in myn' gedachten.
| |
| |
Ik zal jou liefde ook wel beloonen, dat 'k wel weet,
Ik laat jou maaken zulken kostelyken kleed,
Dat ieder, die 't zal zien, zyne oogen uit zal kyken.
De grootste dame zal by jou een dienstmeid lyken.
Ik heb een mode voor je alleen gepraktizeert.
Een nieuwe mode, liefste?
Dat ik 't beduijen zal. Hoor toe: 't is myn begeeren,
Dat je een bonnet draagt, die heel mooij met paauwe veêren,
In plaats van pluimen of senielje, is opgedaan;
En recht voor 't voorhoofd zal het ad'lyk wapen staan
Van Schraalenstein, op die manier als de granaaten,
Die op de mutzen zyn genaaijd van de soldaaten.
Maar dat is al te vreemd.
Dat lykt zo in het eerst:
Maar als je 't voor doet, zel je elk volgen, om het zeerst.
Die paauwe veêren met dat wapen zou niet vleijen:
Dat 's om den adel van 't kanailje te onderscheien:
Want hedendaags is al te weinig onderscheid;
Al wat een juffer draagt, durft tans een kaale meid
Ten eerste nadoen om een snoeshaan te behaagen:
En dat 's 'er dan belet als juffers wapens draagen.
Ik zou beschaamd zyn, weg! zy lachten me uit, op straat.
Neen: al wat de adel draagt, hoe koddig, 't is nooit quaad.
Voorts meen ik jou een kleed van goud of zilver laaken,
Fraaij, op zyn oud romeins, of grieks, te laaten maaken;
Waar van de sleep, op 't minst, moet dertig ellen zyn,
Vol wapens geborduurd van goud, niet vals, maar fyn;
En deze sleep zal ik van paasjes laaten draagen;
Dan zal je zitten op een' grooten zegewagen,
Gelyk een Schipio, of als een' Hanebal.
Daar wordt gescheld, en Klaar doet open.
‘'k Geloof, warentig, die baron wordt dol, of mal.
Hoe zeg je broertje lief? H. Niets: maar het lykt wel gekken.
Zwyg stil vent: of jy zult den wagen moeten trekken.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Karel, Sofy, Charlotte, Konstance, Jan, Klaar, Hans, Fop. Twee knechts van Karel.
Myn waarde lief, ik hiet u welkom in ons huis.
‘Och! och! ik ken dien vent, 't is hier voor my niet pluis!
En ik meen het ook zo, zuster.
Is hy 't? of is hy 't niet? ja ja, het is de vent.
Ik hoop dat hy me in dit baronnen pak niet kent’.
Wat is dit voor een heer? 't zal de baron ligt weezen.
‘Och! ik begin te vreezen’!
Myn heer. 'k Heb de eer van u...
Ik hiet jou wellekom: maar ik vertrek, ma foi!
Het zou me spyten dat ik je zou diverteeren.
Myn heer zal ons vereeren
Met zyn gezelschap...maar...‘hoe lykt die heer na Jan’!
Jan, tegen alle elk bezonder.
U zo niet laaten gaan. Indien 't u zou behaagen...
Ik heb u ééne zaak te vraagen.
Heb ik den heer baron voor dezen nooit gezien?
‘Daar heb je nou den brui’. 't Kon weezen, heer, misschien:
Maar hebje me gezien, zo is 't geweest in Polen
Baron, wat kan een mensch raar in zyn meening doolen!
'k Zag u gewis voor een van myn soldaaten aan,
Die met myn beste paerd onlangs is doorgegaan.
Zes maanden is 't geleden.
| |
| |
Dien tyd is myn lakkei me ook met een paerd ontreden.
‘Ja wel, 'k zou zweeren, dat de schurk de zelfde was’.
‘Hoe zal't hier met me gaan’...Myn heer, 't komt niet te pas,
Dat jy een man, van myn karakter, durft gelyken
By zulken gaauwdief. 'k Zweer, ik zal je laaten blyken,
Wie dat ik ben, al was 't morbleu met dat rapier.
Myn heer vergeef het my, wy hebben geen pleizier
Om heeren van fatzoen tot vyanden te maaken.
‘Hoe pikken zal ik uit dien vent zyn klaauwen raaken?
Myn heer 'k vergeef het je, en vertrek met jou verlof.
‘Myn liefste, gy vergreept u aan dien heer te grof’.
‘Het is de zelfde schurk, ik wil 'er wel op zweeren;
Hy is veranderd, door die pruik, en deeze kleêren’.
Uw dienaar dan, tot flus.
Baron, hoor nog één woord,
‘Ik bid u, dat gy hem door vraagen niet verstoord’.
Die 's, Ernestus, Mouris, Stokski,
Starost Lakkeiskie, en Waiwode van de Bokski,
Heer van pasmentengoud, en Kroonslakkei van 't plein,
Baron en erfheer van het land van Schraalenstein.
Dien titel hoeft de heer baron zich niet te schaamen.
Ja, dat is blind voor jou, want dat zyn Poolsche naamen.
‘Ik zal hem evenwel betrekken. Dat 's een guit’!
Uw serviteur baron. Klaar, lei dien heer eens uit.
Kom zoete Klaartje, kom myn schat, myn uitgeleezen;
Je zelt myn baronnes, als ik beloofd heb, weezen.
Als Klaar en Jan aan de deur zyn, roept Karel schielyk.
Jan! Jan! hoor hier nog eens!
Myn heer ik heb geen tyd!
Ha! schelm! uw' naam is Jan! gy zyt het leeven quyt!
A sa! geef uw geweer. Gy kunt nu niet ontkennen,
| |
| |
Wel vent, de drommel moet je schennen:
Och! och! ik ben ontsteld! hou op! hou op! myn lief!
Loop t'zaam nâ binnen, de lakkeijen moeten blyven.
| |
Vierde tooneel.
Klaar, Jan, twee lakkeyen, Hans, Fop.
't Za mannen, vat hem aan.
ô Seldrement gantsch vyven!
Zy neemen hem zyn pruik en degen af.
Beken goedwillig waar myn paerd gebleeven is,
En wat gy voor hebt, schelm.
Ik zal het altemaal, gelyk het is, verhaalen.
Jou paerd is dood: maar 'k wil de waarde graag betaalen.
Kap'tein, ik heb het dood gereên!
Maar 'k heb wel geld om te betaalen, wees te vreên.
Neen gy zult hangen, schurk: messieurs die dezerteeren,
En paerden steelen, moet de hapschaer klimmen leeren.
Och! zo barmhartigheid nog woont in jou gemoed,
Neen: dat gaf aan and'ren voet
Tot schelmeryën. 'k Geef 't den krygsraad voort in hande.
Och! goede heer kaptein! behoed me voor die schande,
'k Zal jou weêr dienen als een braaf soldaat moet doen.
Die eens een' schelm is zal men 't altyd van vermoên.
| |
| |
Laat al de juffers vry gerust hier weder keeren.
Kom hier vry weêr, hy zal geen mensch nu kunnen deeren.
| |
Vyfde tooneel.
Konstance, Sofy, Charlotte, Klaar, Jan, Karel, twee lakkeyen, Hans, Fop.
Och, och! verschoon mê: want ik ben van goeje lui
Met eere voortgebrocht. Myn volk is al den brui
Bekend voor deugdzaam. Ach kaptein, 'k ben van de vroomen,
Gelyk je weet, en ziet, en hoort, en tast, gekomen.
'k Zal my bedenken; stel je een weinigje te vreên.
Maar zal ik hangen? och! kap'tein, ei zeg...
Gy zult niet hangen, Jan: maar door de spitsrôe loopen:
Zo gy een paerd, zo goed als 't myne was, kunt koopen.
'k Bedank je dan, kap'tein: maar 't kitt'len op myn' huid
Staat me ook niet aan, ik bid stel dat een jaartjen uit.
Wy zullen zien. Maar zeg, oprecht, en zonder liegen,
Wie dat die graaf is. Pas me op nieuws niet te bedriegen.
Kap'tein, ik heb hem eerst gevonden te Parys;
Hy is een Uitrechts heer, van adel, braaf, en wys.
Wy kreegen kennis in een herberg door het speelen;
'k Wierd zyn lakkei: maar met konditie, van te deelen
Al wat wy wonnen door knaphandigheid en kunst.
Ik drong in 't kort zo in dien goeden heer zyn gunst,
Dat 'k van hem krygen kon al wat ik maar begeerde;
Zo dat ik, als een prins, gestadig teerde en smeerde;
Nu was ik een lakkei, en dan eens weer een heer,
'k Ben munnik ook geweest; baron, en nog al meer.
| |
| |
Dan hebt gy u geneerd, naar 'k merk met beurzesnyën?
Daar ben ik te eerlyk toe, tot zulke schelmeryën;
Neen, neen, wy wonnen 't geld, heel zuiver met de kaart.
Ik steel myn leeven niet.
Hoe kreegt gy dan myn paerd?
Dat was uit hoogen nood, tot berging van myn leeven.
Ik heb in 't zin gehad je 't paerd weêrom te geeven,
Of wel de waarde, in goud of zilver, zo je wilt.
Gy oppermeester van het valsche dobb'laars gild,
'k Begeer geen geld dat met bedriegen is gewonnen.
Maar, biecht recht op: zoudt gy aan ons niet zeggen konnen,
Hoe dat de naam is van dien graaf, uw' kammeraat?
Zyn naam is Lodewyk: maar 'k weet niet van zyn staat,
Als dat hy te Uitrecht, en van adel is, gebooren.
Als hy hier komt zel jy de rest wel van hem hooren.
Hoe heeft hy my bekoord door zyne listigheid!
ô Schelm! ô vagebond! wat heb jy al gelogen!
En my onnoz'le duif, zo schandelyk bedrogen.
Mevrouw de baronnes, dat is je rechte loon.
Wat staan jou zaaken nu bezonder fraaij, en schoon!
Nou ken je ryên op een' gouwen staatsie wagen
Naar Polen. Laat je sleep van dertig ellen draagen
Van paasjes, jou baron zal volgen; loop voor uit.
Verwyt je my dat nog? je bent hofmeester, guit.
Kom laatme nou maar gaan: ik zal het geld gaan haalen.
Neen, hou hem vast; de schurk zal 't met den hals betaalen.
Och! nou weer hangen? och! je gaf my flus pardon!
Hoe, dacht gy dat ik u ook niet bedriegen kon?
Gy hebt zo veel bekend, myn' gramschap zo ontsteeken,
Dat ik geen woord meer van genâ wil hooren spreeken.
't Sa mannen, brengt hem weg, en bindt den schelm wel vast.
Volbrengt terstond myn last.
| |
| |
Wat onbarmhartigheid! och! och! wie zou 't gelooven?
Weg, weg! 't sa mannen brengt hem boven,
En zet hem op de zaal gevangen, tot dat ik
Zyn kammeraad ook heb, en ze allebei beschik
In handen van 't gerecht, om hunne straf te ontvangen.
Och! wie had ooit gedacht dat ik zou moeten hangen!
Och Klaartje, spreek een woord ten beste, zoete kind!
Je weet het immers dat ik jou zo heb bemind.
Bedrieger! schelm! schavuit! ik wil niet voor je spreeken:
Ik help je liever hals, en kop, en beenen breeken.
| |
Zesde tooneel.
Karel, Sofy, Konstance, Charlotte, Klaar.
Helaas! wie had gedacht op zulk een ramp, ô spyt!
'k Ben door dat snood bedrog byna myn zinnen quyt.
Myn kind, ontstel zo niet.
Zou ik my niet ontstellen!
Men zal dit snood bedrog, dit schelmstuk voort vertellen,
En my bespotten om myne al te losse min!
Ik bid u, zuster, stel die droefheid uit uw' zin.
Ik zal, zo lang ik leef, dien droeven ramp betreuren,
En ligtgeloovigheid. ô Hemel! kan 't gebeuren?
Het schynt onmoog'lyk dat een heer, zo braaf, beleefd;
Die zo veel tekens van een' eed'len afkomst geeft,
Bequaam zou zyn om zulken schelmstuk te verzinnen!
Myn zuster pryst hem, ja zy schynt hem nog te minnen?
Ik weet niet of ik haat of min; 'k vloek zyn bedrog:
Maar min, in weêrwil van my zelfs, hem echter nog.
Och! juffrouw! daar is nou voor ons niet meer te hoopen,
Myn heer zal myn baron, gelyk je weet, opknoopen;
| |
| |
En hoe het met den graaf, jou vryër, zal vergaan;
Dat zullen we, als hy hier gekomen is, verstaan:
En daarom raad ik jou, dat wy maar met ons beiên
Naar Brabant gaan, om in het klooster te beschreiën
Al 't geen ons is gebeurd. Wy hebben ook wat schuld:
Omdat hy nog niet koomt. Charlotte, ik moet u vraagen,
Hebt gy wel moeds genoeg, om 't schreijen, en dat klagen,
Wat in te toomen, als die minnaar hier verschynt?
't Is nodig dat gy u wat kloek houd, en verpynt:
Want als hy merkte dat gy hem niet kost vergeeten,
En nog beminde, zou hy...
Ach! hoe kan ik 't weeten?
Maar neen, 'k kan zonder my te ontstellen, hem niet zien.
Dan moet gy weg gaan, als hy koomt.
Als jy hem ziet, dan zal je zeggen van den kaerel;
Hoe komt hy daar toe: 't is een man gelyk een paerel.
Daar wordt gescheld en Klaar doet op.
Mevrouw, koom gaan wy; hy zal 't mooglyk zyn, ach my!
Wees niet verschrikt. Gaa, met malkaêr wat aan een zy:
Zo gy nieuwsgierig zyt, om onze reên te hooren:
Maar wil vooral, eer ik 't gebiede, ons niet verstooren.
Daar is de graaf, juffrouw. Wil voort naar binnen gaan.
ô Neen ik durf wel blyven staan.
Flus waart gy zo ontsteld, nu schyntgy niet te schroomen.
| |
Zevende tooneel.
Lodewyk, Karel, Klaar.
Heer kapitein, 'k heb de eer, op uw verzoek te komen...
‘Gy koomt van pas’. 't Is waar, ik heb het zo begeerd.
Maar, waar heeft myn heer geleerd
| |
| |
Met my zo onbeschaamd te schertsen, en raljeeren?
Doe dat ter plaats daar gy gewend zyt te verkeeren.
Heer kapitein, ik ben zo'n groet'nis niet gewend,
Het is een teken dat myn heer my nog niet kent.
Van uw beleeftheid had ik andere gedachten.
Myn heer dat zy zo. Maar ik bid u, zoudt gy achten
Dat iemant schuldig is, wanneer hy wordt gehoond,
De heer kap'tein verschoont
Zich zelfs bezonder vreemt: want ik ken niet bedenken
My in myn eer te krenken?
Myn stamhuis smaad te doen?
Dat is een' duist're taal.
‘Wat zal ik denken van dit wonderlyk onthaal?
Zou hy iets merken van de list, die 'k heb verzonnen’?
Gy staat verzet, myn heer. Maar vindt men wel baronnen
In Polen, van dien naam gelyk uw neef heet? Jan,
Baron van Schraalenstein?
Neen, dat 's een misslag: want dat land leit niet in Polen.
Van hem? zyn zinnen doolen;
Het schort hem in 't verstand...‘Nu merk ik dat de guit,
Die hondsvot, myn lakkei, de zaak hier heeft verbruid’.
Hou op met meer te liegen:
Ik zweer, gy zult my, als de juffers, niet bedriegen!
Lodewyk, trekt zyn degen.
Nu hebt gy my gehoond, a sa dat schelms affront
Zult ge u beklaagen. Gy zult kloppen op den mond;
Ik zal niet met u vechten:
Maar laaten dat den beul met u, ô schelm, beslechten.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Hans, een lakkey van Karel met den degen uit, Karel, Lodewyk, Klaar.
't Sa mannen, vat hem aan!
Verweer u dan alleen: maar naar ik merken kan
Gy moet myn gevangen weezen.
Zo gy onschuldig zyt, hebt gy geen straf te vreezen.
Staa af, gy rekels, of ik stoot u in uw huit.
Nu heb ik uw geweer. Maak aanstonds nu besluit,
Om in 't gevangenhuis uw' zaak te defendeeren.
Zoudt gy een edelman, als ik ben, affronteeren?
't Zal u berouwen, dat gy my dus dwingt met macht.
Uw eigen toeleg heeft u in den nood gebracht.
Beken nu wie gy zyt, 't kon u tot voordeel strekken.
En wil my verder tot geen gramschap meer verwekken.
Uw' knecht, die Jan hiet, heeft het gansche werk bekend;
Hy zegt, dat ge edel en van goeden huize bent,
En hier geboren; zo gy my dat kunt betoonen,
Geef ik myn woord, dat ik u verder niet zal hoonen.
Dat is nog redelyk. Myn heer, gy spreekt zeer goed.
Weet, dat ik niet ontaard van 't oud en aad'lyk bloed
Van myn geslacht; dat eer in luister plag te weezen,
Door dapp're daaden; doch, hoe hoog in top gerezen,
Is 't door den tyd verarmd; en ik ben maar alleen
Nog overig, en zwerf met veel rampzaligheên.
Geperst door armôe, heb ik jong ons huis verlaaten,
En my begeeven by een kompanjie soldaaten;
Daar ik my als kadet veel jaaren by bevond.
Maar laas! 't fortuin heeft my haar' gaaven niet gegond!
| |
| |
Ik wierd gevangen; zo dat ik in Vrankryk raakte,
Daar my de tegenspoed nog verder moed'loos maakte.
Myn ov'rig leeven, heer, is van een' and'ren aart:
Maar 'k heb de deugd, in al myn tegenspoed, bewaard,
Zo veel als 't de armoede, en de nood heeft konnen lyden.
Gy hebt verstand, en weet, dat deugd en armoed' stryden
In 't zuiverste gemoed, wanneer 't geen uitkomst ziet.
'k Dagt my door listigheid te redden uit 't verdriet:
Maar vind me op 't onverwagtst in mynen waan bedrogen.
Myn heer, ik word met u door dit verhaal bewogen:
Maar, gy verzuimt aan my te melden hoe gy heet.
'k Ken hier al d'adeldom, zo ik niet beter weet.
Myn heer, ik zou myn' naam niet graag aan u ontdekken.
Het kan u niet tot voordeel strekken.
Van Kaalenhuizen, maar....
Van schrik! is 't mogelyk, zou dit de waarheid weezen?
Hoe zyt gy zo ontstelt? dat 's raar! wat doet u vreezen?
Myn heer, misleid my niet. Dat ik my zo ontstel,
Is zonder reden niet. Maar zeg my, weet gy wel,
Dat ik de magt heb om naauwkeurig uit te vinden
Of gy de waarheid spreekt? ik ken nu al uw vrinden,
'k Blyf voor altoos uw verplicht:
Indien uw' goedheid my in deze zaak verlicht.
'k Liet hier, toen ik vertrok, een' zuster met een' moeder.
En niemand meer, als die?
ô Neen: myn jongste broeder
Was korts voor myn vertrek gestorven.
't Is Lodewyk, die zo veel jaaren is gemist.
Myn heer, ei zeg my, zyn zy beiden nog in 't leeven?
Zyt maar gerust: 'k zal u terstont voldoening geeven.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Lodewyk, Hans, lakkei.
Hoe beeft myn hart van schrik! de vrees ontroert myn bloed!
Wat baart dit voorval my verand'ring in 't gemoed!
Wat of hier zal geschiên? hy gaat alleen naar binnen.
'k Kan niet bespeuren wat hy met my zal beginnen.
| |
Tiende tooneel.
Karel, Sofy, Lodewyk, lakkei, Hans.
Myn lief, bezie dien heer met aandagt.
Sofy, Lodewyk omhelzende.
Myn zuster! 'k ben verheugd
Nu ik u weder zie! waar is mevrouw, myn moeder?
Die woont te Brussel, daar ze om u, myn' waarde broeder
Gestadig treurt, om dat ze u nooit denkt weêr te zien.
Zy zal verheugt zyn als ik u haar aan kom bièn,
Haal Jan nu hier, en laat myn zuster ook vry komen,
En,...maar, zy zyn daar, 'k denk zy hebben reets vernomen,
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Konstance, Charlotte, Klaar, Jan, gebonden. Fop, Hans, twee lakkeyen van Karel, Sofy, Karel, Lodewyk
Jan, van de lakkeyen vastgehouden wordende.
Och, nou moet ik hangen! ja.
Myn heer kap'tein 'k bid om pardon! genâ! genâ!
'k Ben zo onnozel in de zaak als 't eerst gebooren
Zwyg wat stil! men kan hier zien noch hooren.
Strak zult gy weeten of gy hangen zult, of niet.
Myn heer 'k omhels u, en ik hoop dat gy 't verdriet,
Dat ik u aandeed, my van harte zult vergeeven:
Wy moeten met malkaêr in zuiv're vriendschap leven.
'k Leef met uw' zuster in oprechte liefde en min.
Jy hoeft nou niet te vreezen:
Met jou is 't blydschap, maar met my zal 't hangen weezen!
Och pomperninkel! och! och! och! myn heer kap'tein!
De duvel haal dien naam, baron van Schraalenstein!
Ach myn Charlotte, die ik eeuwig zal beminnen,
Wat heb ik al misdaan! 'k bid wil u zelf verwinnen;
En laat uw gramschap my niet treffen, schoone maagd.
Zo u een edelman, in plaats van graaf behaagt;
| |
| |
Maak dan een einde van myn' al te droeve plaagen,
En laat my door de min niet quynen, al myn' dagen!
Myn heer, hoe kan ik? gy hebt ons zo veel misdaan.
Ei zuster 'k bid u, neem myn waarden broeder aan;
Schoon hy geen rykdom heeft, wat is daar aan gelegen?
Vrouwmoeder, naar ik merk, is ook tot hem genegen;
En die bezit zo veel, en zulken grooten schat,
Dat gy wel leeven kunt...
Van welken kant zou dat geluk ons overkomen?
‘Ja, ja, dat zyn yd'le droomen,
Nou denk ik dat Sofy mê fraaij bedrogen is’.
Sofia, meent gy my? ik heb niet veel.
Hebt gy my niet gezegt, myn Karel, dat zy schatten
En groote inkomsten heeft? hoe kan ik dit nu vatten?
Mevrouw wil veinzen, en zy toetst u maar, Sofy.
Och! moet ik hangen? och! kapteintje lief! och my!
Het moet 'er toch eens uit. Myn lief, wil 't my vergeeven,
Gy zyt misleid; en heb ik hier in wat misdreven;
Het is in weerwil van myn eigen zelf geschied.
Ik hoop ons altemaal te helpen uit 't verdriet.
Het ampt dat ik beklêe doet my op beter hoopen.
Och! och! ik bid je dat je my niet op wild knoopen?
Genade voor den heer baron van Schraalenstein!
Tegen Lodewyk.
Broeder weet ik ben een kapitein.
Als 't hem gelieft kan hy met my naar Brussel trekken,
'k Zal daar myn vrinden voort de gansche zaak ontdekken,
En maaken dat hy haast een officiers plaats kryg'.
Maar 'k voel myn hart van schrik, al in myn schoenen zygen,
| |
| |
Heer broeder, 'k neem het aan: maar echter 'k kan niet zwygen,
Dat ik verwonderd ben, van 't geen mevrouw ons zegt.
Heeft zy geen hofstede, en zag ik geen boere knecht,
Verscheiden' zakjes geld nog dezen dag hier brengen?
Neen dat zou ik niet gehengen.
Ik speelde voor dien boer, jy rook niet wat 'er school;
En al dat vraagen deed men my maar om de kool.
Maar, kort daar aan quam hier een waal, die veel juweelen
Heeft aan myn lief verkoft.
Un dief, hum zou ze steelen
Zo mooi was de juweel, die ik jou heb verkoft.
Ik was de waal, myn heer.
Zo zyt gy mede een' schoft.
Wy hebben dan malkaêr, naar 'k merken kan, bedrogen?
Ja graaf, ik heb 'er mê geen kleintje by gelogen.
Maar evenwel, als ik bedenk, wat my myn' waard,
Van zekere erf'nis uit Oostindje heeft verklaard;
Gaat alles wat ik zie myn klein verstand te boven.
Dat hebben wy aan al de waereld doen geloven.
Mevrouw heeft buiten 's huis den adel gebraveerd;
Maar altyd hebben wy heel sobertjes geteerd
In onze keuken, om de rest weer goed te maaken;
Op hoop dat juffrouw aan een man van staat zou raaken
Ik heb schier al myn geld voor haar reets opgezet:
En daarom zocht ik jou te lokken in het net;
Op dat ik myn verschot daar door zou weder krygen.
Myn broêr, en vryër ook...
Gy kunt de rest maar zwygen.
Heer broeder, ik moet my nu schikken naar uw raad.
Gy moet niet trouwen: want gy zyt nog niet in staat,
Om zuster, als 't behoord, te kunnen maintineeren.
Wy zullen met malkaêr naar Brussel weder keeren.
Kom Hansje, laaten wy maar trouwen: 'k heb berouw.
Neen, neen, jy baronnes van Schraalenstein, mevrouw,
| |
| |
'k Begeer jou niet. Ik ben jaloers, en mal van zinnen;
Je kunt dien keerel, die nou hangen moet, beminnen.
Heer Lodewyk, gaa mêe naar Brussel, blyf ons by.
Dat zal ik doen, myn lief, zo 't u behaaglyk zy.
Het smert my zeer dat ik den trouwdag uit moet stellen.
Karel, tegen de Lakkeyen.
'k Wil dat gy deeze zaak aan niemant zult vertellen.
Men spoel de zwaarigheid eens af met held'ren wyn.
'k Vrees dat het water nu al lang verkookt zal zyn.
Hoe staa je 'er mê, baron? begin je al dorst te krygen?
Myn heer kap'tein, zie daar nou ken ik niet meer zwygen.
Zo jy me hangen laat, zal ik het al den brui,
Wat hier gebeurd is, voort vertellen aan de lui!
Als jy ge...han...gen? neen ik,
Ik wagt zo lang niet, pry, maar eer ik dood ben, meen ik.
Vergeef het Jan, myn heer.
Maar hoe zal ik het met myn krediteuren stellen?
Ik ben vol schrik wanneer ik iemant aan hoor schellen.
Betaal die uit het geld dat ik u zond, mevrouw.
'k Zal zien; hoewel ik dan heel weinig over hou.
| |
Twaalfde tooneel.
Lodewyk, Jan.
Vaart wel myn titels, van Ernestus, Mourits, Stokski,
Starost Lakeiski, en Waaiwooide van de Boxki;
Jy waart maar beesten; want je hulp my in den druk;
Ik zoek, met kaale Jan, voortaan weêr myn geluk.
| |
| |
Jan, ik gaa binnen, om te zien hoe wy het maaken,
Met onze dingen: 'k hoop in 't kort op reis te raaken
Naar Brussel. Haal ons goed hier, en betaal den Waard;
En met de dienaars kunt gy zien, hoe dat gy 't klaart;
Gy kunt hen voor hun dienst, zo veel 't u goed dunkt, geeven.
| |
Dertiende en laatste tooneel.
Dat zel je missen, broêr; je ziet me van jou leeven
Niet weêr, dat zweer ik, bloed! wat was ik daar bekneld!
Ik meen my zelve te bedienen van jou geld,
En 't myne, dat ik heb, en denk zo ver te loopen,
Dat jy ten derdemaal geen macht hebt me op te knoopen.
Vaart wel bedriegers! en jy ook heer kapitein!
Gy zyt gegroet, van my, Baron van Schraalenstein.
Jan loopt schielyk de deur uit.
Einde van het vyfde en laatste Bedryf.
|
|