| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Charlotte, Konstance, Klaar. Fop en Hans, beide in lakkeye kleêren.
Je denkt wel, juffrouw, op de klok van zeven uuren?
Ik ben zeer ongerust, en kan van angst pas duuren.
Mevrouw, recht uit gezegt, ik durf het niet bestaan.
't Is ook te schand'lyk met een' minnaar door te gaan.
Zo 't qualyk uitvalt, 't zal my al myn leeven spyten.
Tut tut, geen mensch zal jou, het geen je doet, verwyten.
Ik wagt nog wat, misschien dat broeder hier haaft koomt;
Men hoor wat hy ons raad: wy kunnen onbeschroomd
Aan hem verklaaren, hoe de zaaken zyn gelegen;
Hy kan ons helpen door veel eerelyker wegen.
Gy hebt al wat gelyk, dat heb ik niet bedacht:
De tyd van broeders komst dient eerst nog afgewacht.
Indien hy geld heeft om de bruiloft uit te voeren,
Is alles wel. Ik wil uw hart niet meer ontroeren.
'k Zou ook niet toestaan dat gy weg gingt, zo 'k niet wist
Dat 't my aan geld ontbrak: 'k bedacht alleen dees list,
Mevrouw 't kon wel gebeuren,
Dat jy jou dat besluit voor altoos zoudt betreuren:
De graaf zal denken dat hy van je wordt begekt;
En moog'lyk dat hy dan om dat affront vertrekt.
Indien hy haar bemint zal hy zo ligt niet scheiden:
Want anders blykt het dat hy ons zoekt te misleiden.
Misleiden? neen mevrouw, dat heeft in 't minst geen schyn.
| |
| |
Dat zal misschien de snyër zyn,
Of lakenkooper om te maanen. 't Zyn gezellen
Die ik niet langer weet met praatjes uit te stellen.
Zeg dat wy uit zyn. Spel dat volk wat op de mouw.
Indien zy 't zyn, zal ik myn best wel doen, mevrouw.
Ligt dat het broeder is, die kan hier nu al weezen.
'k Kan zyn: doch ik heb reên om 't tegendeel te vreezen.
'k Ben bang voor krediteurs, zo dra 'er wordt gescheld.
| |
Tweede tooneel.
Karel, Charlotte, Konstance, Klaar, Hans, een Lakkeij van Karel.
Het is uw broeder! ach! ik ben van vreugd ontsteld!
Zyt welkom, lieve broeder!
Wat is 't me een vreugd, dat ik u zien mag! ach! vrouwmoeder!
Wat heb ik u misdaan, misleid door myne jeugd!
Ach! myn waarde zoon! de vreugd
Verhindert my, ik kan van blydschap naauwlyks spreeken!
Karel, omhelst Konstance.
ô Neen, myn zoon, ik reken
Dat gy, door uw vertrek, den grond van ons geluk
Gelegt hebt. Ach wat vreugd naa zo veel ramp en druk!
Wie had gedacht dat ik u in myn oude dagen
Noch weder zien zoude! al myn tegenspoed, en plaagen,
En droefheid, zal ik nu vergeeten! koom myn kind,
Omhels uw' broeder; dien ge in 't leeven weder vindt.
Karel, omhelst Charlotte.
't Is hier byzonder druk met kussen,
| |
| |
En ik kryg niet een brui, van 't bystaan, ondertussen.
Wel, Klaartje, leef je nog!
Ja, zo 'k niet beter weet.
Och dat je wist, myn heer, hoe deerlyk dat ik kreet,
Toen jy zo stilletjes en zonder eens te spreeken
Vertrokken waart, en dat ik van je taal noch teken
Kon hooren waar je waart; je zoudt my ook wel eens.
Dat 's ligt wat ongemeens?
ô Neen, niet ongemeens, je hebt het van je leeven
Een welkom zoen gegeeven.
Gy zyt nog de oude Klaar, een snaakje van een meid.
En jou ook één tot dankbaarheid.
Klaar, wil die dartelheid een weinigje betoomen.
Myn zoon, waar is uw lieffte? of zyt ge alleen gekomen?
Ik wagt myn lief haast, 'k ben te paerd vooruit gereên;
Hoe, liet gy haar zo alleen?
Ik koom hier om te zien hoe 't staat met onze zaaken;
Om, zo hier iets ontbrak, eerst op zyn stel te raaken:
Myn liefste weet niet hoe het by ons is gesteld.
Hebt gy myn laatsten brief, en 't pakje met dat geld
Ja myn zoon. 'k Geloof dat uwe leden
Vermoeijd zyn van de reis, gy hebt ligt hard gereden?
Laat ons dan binnen gaan.
'k Zal u een voorval, 't geen ons voorkomt, doen verstaan,
Van zek'ren graaf, die met Charlotte zoekt te trouwen.
Treed voort, 'k zal u de zaak ontvouwen.
| |
Derde tooneel.
Klaar, Hans.
Wel Hansje staa je daar, en spreekje niet een woord?
| |
| |
Myn bloed, hoe benje zo verstoord?
Je zyt nochtans myn uitgeleezen,
Die haaft myn bruidegom, myn man, en voogd zelt weezen.
Hoe waarom, myn lieve Hans?
Myn hart, zeg, is 'er dan geen kans,
Om jou met traanen te vermurwen, noch met smeeken?
Myn lieve maatje, ik bid, wil tog een woordje spreeken:
Je weet het immers dat ik je altyd heb bemind?
Het spyt me dat ik je in zo'n quaad humeurtje vind.
't Is wel wil jy geen reden hooren?
Dan is het huwlyk of; dat zeg ik van te vooren.
Goed:dan trouw ik met een aâr.
Tot spyt van jou: je moet me niet veul bruijen, vaâr.
Dat is een hangbroek! dat 's een puikje der portretten
Uit de almenak! ja wel, men hoord je beeld te zetten,
Van klinklaar goud gemaakt, vlak op de vulliskar.
Ja, dat zou heel mooij zyn, nar.
Maar vryt jou die baron, zeg Klaar? 'k begin te vreezen.
Hoor Klaar, je bent myn uitgeleezen.
Ik meen 't zo quaad niet, zeg, wat zeit myn heer baron?
Ei hoor! myn pynxterbloem, myn zon,
Wy zellen met malkaâr, gelyk gezeid is, trouwen.
Och! hoe ken je jou zo houwen,
Myn schepseltje! je weet dat ik je zo bemin,
En gist'ren had je ook in jou Hansje groote zin.
Het is voor jou dat ik zo zuinig weet te spaaren.
Och Klaar, wil toch je zelfs bewaaren:
Want die baronnen zyn zo vol van guitery,
Je weet het niet myn kind.
Hans zorg jy niet voor my:
Je hebt je paspoort, en de bons, 'k wil jou niet kennen.
Zie daar, de mortepaaij moet jou en my dan schennen,
Heb jy het hart, dat jy karonje me verlaat;
| |
| |
Ik zal dien gekken vent waarneemen op de straat,
En kloppen hem zo plat als stokvis met myn handen.
De kuiten zel ik hem afbyten met myn tanden,
En voor de rest zo kort als potjebeuling slaan.
Ja maar, myn lieve vaar, hy is al mede een haan:
Hy zou dan, op je kop, zodanig vliegen vangen,
Dat jy zoudt wenschen, dat je al zalig waart gehangen;
Gelyk je wel verdient, voor jou bedriegery.
Hans, haalt de trouwbelofte uit zyn zak.
Een lichtekooy. Ik zweer je zelt het je betreuren.
Zie daar 's je trouwbelofte; ik zal ze aan stukken scheuren.
Ik ken je nou niet meer; ik wil je niet meer zien.
Zie Hans, dat gaat je veur; het moet gelyk geschiên.
Maar wacht een beetje, Klaar, is 't ernst? of is het scheeren?
Dat is my evenveel, zo als je zelt begeeren.
Ik doe 't maar om te zien of jy me nog bemint.
Ik meen het ook niet, Hans; ik was alleen gezind
Om je eens te toetsen, en het geen hier is bedreven,
Dat moeten wy malkaêr van harten weêr vergeeven.
Daar slaa geluk toe, drie pond vygen op de koop.
Vier vaten wyn daar by; drie ankers met een stoop.
Maar zacht daar is mevrouw.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Konstance, Charlotte, Klaar, Hans. Fop, een lakkeij van Karel.
Gy zegt my wond're trekken,
| |
| |
En listen: maar de tyd zal alles wel ontdekken.
Die brief is my verdacht: dewyl ik niemant kan
In Brussel, die zo hiet gelyk als deeze man.
Kristoffel Ossekop, Bankier der heeren Deenen!
't Is een verdichte naam.
Zou dan myn broeder meenen,
Dat zulk een' graaf bequaam zou weezen tot bedrog?
Het geen men nu niet weet leert ons de tyd ligt nog.
'k Heb meer messieurs gekend, die om fortuin te maaken,
Opsneden van hun staat, en wonderlyke zaaken
Verzonnen, om een duif te lokken in het net.
Daar is te Brussel korts een kaerel vastgezet,
Die zig een graaf noemde, en ook niet ontzag te vryën
By jufferen van rang; hy had die schelmeryën
Al lang gepleegd, eer hy bekend wierdt voor een guit:
Derhalven zuster, dient uw vrijëry gestuit,
Tot dat men naar zyn' staat ter dege heeft vernomen.
'k Zal hem verzoeken of hy hier belieft te komen,
Zo dra myn lief hier is: wyl ik nieuwsgierig ben,
En niet gerust zal zyn voor ik dien graaf wel ken.
Men kan zyn deugden aan zyn ommegang bespeuren.
ô Zuster, 'k waarschouw u, men ziet het meer gebeuren;
't Kan een bedrieger zyn, al zyt gy kloek van geest,
Daar zyn weel wyzer door den schyn bedot geweest.
Dat hy een graaf is, heer, daar wil ik wel op zweeren:
Want hy voert staat, en 't gaat niet aan zyn kouwe kleêren
Al duuwt hy me een pistool uit vrindschap in myn hand;
Daar is geen nobelder of beter heer in 't land.
Dat is een schoon bewys! zulks kan genoeg geschieden,
Al is hy juist geen graaf: men kan verachte lieden
Niet onderscheiden van de grootste, indien het geld
Hunn' veinzery bedekt. 'k Zie veel het geen ons meld
Dat wy bedrogen zyn, de tyd zal 't best ontdekken.
Maar frere, uw onderzoek mocht hem tot gramschap wekken.
| |
| |
Ik merk hy heeft u reets al binnen door de min.
'k Zoek maar te peilen hoe hy 't met u heeft in 't zin.
'k Zal hem beleefd, gelyk een edelman, ontmoeten,
En in zyn logement, flus in passant begroeten.
Maar laat ons met malkaêr nu heen gaan naar de poort,
Goed. Hoor Klaartje! hang eens voort
Teewater op, wy gaan myn dochter t'zamen haalen.
Maak alles op zyn stel, 't za wakker, niet te draalen:
Wy komen, denk ik, in een klein half uur weêr hier.
Indien de graaf hier komt, zo geef hem dit papier
Van Stoffel Ossekop, 't geen hy hier heeft verloren.
Als gy hem spreekt, zo laat hem vry de tyding hooren,
Dat zal ik doen myn heer.
Nu, als gezegt is, Klaar, wy komen daatlyk weêr.
En ik belast u, dat het water dan moet kooken.
't Is wel, 'k zal met 'er haast wat hoepelstokken stooken:
Wy hebben juist geen hout tot nog toe in ons huis.
| |
Vyfde tooneel.
Charlotte, Klaar, Hans.
Maar Hans, ik hoorde flus hier zulken groot gedruis,
Ik hoorde u nogtans kyven.
't Geen hier geschied moest tog vooral verhoolen blyven.
't Was onder ons, juffrouw, het raakt jou zaaken niet.
Hans keef op my: maar 't is door jaloezy geschiet.
Ik heb het hem, uit grond myns harten, al vergeeven.
Hy docht dat die baron...
| |
| |
Daar wordt gescheld en Klaar doet op.
Wat heb jy groot verstand; zou zulken edelman
Zyn zinnen stellen op een meid? my dunkt dat kan
De graaf zou 't niet gehengen.
Juffrouw, hy zou de meid misschien in schande brengen.
Ik heb vooral geen zin in horens dat je 't vat...
'k Praat van den drommel, en daar komt hy zelfs op 't mat.
Gy moet dien edelman behoorlyk respekteeren,
Gelyk 't den staat vereischt van zulke groote heeren.
| |
Zesde tooneel.
Jan, Klaar, Charlotte, Hans.
Vind ik je t'huis, dat 's goed, myn suikerzoete Klaar.
Ja heer baron 'k ben tot je dienst, gebied my maar.
Juffrouw, myn neef heeft lang hier voor de deur staan wachten,
En tuuren naar 't balkon; maar tegen zyn gedachten,
Quam een aanzienlyk heer hier uit het huis; mevrouw
Verzelde hem: hy wist niet wat hy denken zou.
Te meer, om dat hy ook een stoet zag van lakkeijen;
En daarom kom ik hier. De kaerel zou schier schreijen
Van droefheid, om dat hy niet weet wat dit beduid.
Hy denkt al dat je zyt veranderd van besluit,
En dat dit mooglyk zal een medeminnaar weezen.
ô Neen de graaf heeft daar in 't minst niet voor te vreezen,
't Is Juffrouws broeder, die flus t'huis gekomen is.
Dan zal de zaak nou niet gelukken, naar ik gis.
De graaf kan hier...Daar is hy zelf, de deur was open.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Lodewyk, Jan, Charlotte, Klaar, Hans.
Mejuffer, ach! heb ik te vreezen of te hoopen?
Ik wacht het vonnis van myn leeven, of myn dood,
Uit uwen lieven mond. Ach was uw' gunst zo groot
Dat gy myn wedermin...maar neen 'k moet altoos zuchten,
Een nieuwe minnaar zal...
Myn heer, de minnaars duchten
Altyd het zwaarste. Laat ons in 't zalet wat gaan.
Ik zal u zeggen hoe wy met de zaaken staan.
De heer baron gelief ons beide te verzellen.
Daar wordt gescheld, en Klaar doet op.
Wie of daar is? ô bloed! wat dunk je van zulk schellen.
Die brengt voorzeker geld, maar basta; dat 's abuis.
| |
Achtste tooneel.
Hans, Klaar, Hendrik, Joris.
Goên avond Klaar, is nu mevrouw en juffrouw t'huis?
Mevrouw is uitgegaan, het komt nou niet gelegen.
Geef my je rekening, wy zellen ze ter degen
Hoe mevrouw heeft die al lang
Gezien, en nagezien; dat is weêr de oude zang.
Hoe raas je zo? mevrouw zal je immers wel betaalen?
Hoe? heb je niet gezeid dat ik nu geld zou haalen?
Dat 's goed: maar kom dan als zy t'huis is, dat is raar.
Ze scheert met ons de gek, het is al over 't Jaar,
Dat ik geloopen heb: ik zal heur affronteeren.
Ze draagen aan haar gat begut de zelfde kleêren,
| |
| |
Het zelfde stof, dat ik 'er heb verkoft, ik zal
Meenje 't ook? ei, Hendrik, ben je mal?
Het is twee honderd gulden.
Ja waaren al je schulden...
'k Wil zeggen schuldenaars, zo goed als myn mevrouw,
Hoor, weet je wat? met jou
Wil ik niet praaten; 'k wil mevrouw nu zelver spreeken.
Je hebt ons lang genoeg bedrogen met je streeken.
Nu is mevrouw niet t'huis; dan leid ze nog te bed;
Dan zit ze aan tafel; en dan heeft ze weêr belet.
Ze zel je 't geld wel geeven.
Ja, dan was 't weêr om 't even.
Al wisje wasjes! komt mevrouw niet haast weêrom?
Is dan het geen dat jy moet hebben zulken som,
Myn heer de snyër? dat kan zeker niet veel weezen.
Niet veel? hoor toe, ik zal myn rekening eens leezen.
Mevrouw, mevrouw van Adelpoort
Debet, aan Joris Lubertsz Koort.
Ik heb aan juffrouws rok genaaijd. |
drie gulden: |
Item: 't oud rygelyf verfraaijd, |
een guld: tien st. |
Item: een nieuw korsjet gemaakt... |
twee gulden. |
Item: daar heb je toen geen kleintje van getaakt.
Item: aan rechtdraat, en aan zy, |
twee gulden twee st. |
Item: een nieuwe leverei.... |
vyf gulden één stuiver. |
Item: aan gaeren en aan lint. |
een gl. twe st. acht pen. |
‘Item: jou lappedief je maakt my schier ontzind.
Item: nog ééns een zy korsjet: |
twee gulden. |
Item: balynen ingezet. |
zes stuivers acht penn. |
Item: een tabbertje voor Klaar. |
drie gl. drie st. vier pen. |
Item: toen haalde je myn lappen deur de schaar.
| |
| |
Item: aan voering en aan baaij |
zes gulden twee pen. |
Item: aan monstering heel fraay. |
zestien stuivers. |
Item: een nachtjak voor mevrouw. |
een gulde zestien st. |
Item: aan loot in elke mouw. |
vyf stuiv. tien penn. |
Item: nog aan mevrouws japon. |
twe gulden. |
Dat is zo klaar gelyk de zon.
'k Moet hebben: Somma dartig gulden en een stuiver.
ô Ja, ik weet het wel, jou rekening is zuiver.
Kom morgen ochtend weêr, jou geld is al gereed.
Ik heb den brui daar van: ik zegje dat ik weet,
Dat jou mevrouw hier is. Ze laat zich maar verzaaken.
‘Hoe drommel zal ik het met die quaâ geesten maaken?
Is zy in huis niet, ik zal blyven tot zy koomt.
Ei raas zo niet, sus, sus, ‘wat is myn hart beschroomd!
Hoor, juffrouw is wel t'huis: maar 't komt nu niet gelegen,
Daar is een zeker heer. Zy heeft belet gekregen....
Maar zacht daar is zy zelf.
| |
Negende tooneel.
Charlotte, Lodewyk, Jan, Klaar, Hans, Hendrik, Joris.
Is 't mog'lyk! wat is dit!
Geef stoelen Klaartje. 'k Zal de heeren aanstonds spreeken.
Juffrouw dat hoeft niet, 'k kom...de tyd is reets verstreken.
Zit neer, je hoed op: want je luizen worden kout.
Myn heer is onderdaags getrouwd?
De juffer is zeer aartig.
| |
| |
Myn heer is ook de min van zulk een' vrouw wel waardig
Dat 's waar ik ben vernoegd, maar...
'k Heb haar stem gehoord,
Zy zingt zeer fraaij muziek; voorwaar haar stem bekoort,
Ja zy kan my met haar stem vermaaken.
Maar als 't juffrouw belieft te spreeken van myn zaaken...
Zy is bequaam tot uw negotie.
In stoffe winkels. By Ragoe altoos twee jaaren.
Gy kond niet beter paaren,
Als met een juffer die zo veel bequaamheid heeft.
Gy zult welvaaren: ze is aanminnig, en beleefd.
'k Denk morgen, by uw vrouw, een modens stof te koopen.
Ik mag niet op een ander loopen.
Gy doet my wel. Schryf dan metéén uw rek'ning uit.
Gy wacht zo lang daar me, 'k weet niet wat dit beduidt.
Ik heb myn rekening al lang aan Klaar gegeeven.
Ik heb myn rekening ook netjes uitgeschreven.
ô Pry, waarom geeft gy my daar geen kennis van?
Juffrouw ik heb 't versloft, en zo als ik den man
Hier zie, begin ik om de rekening te denken.
Door zulke slofheid zoudt gy myn krediet haast krenken.
Wat denken deze liên? indien dit weêr geschied,
Och! juffrouw, ik wist het niet.
Dat gy, messieurs, uw geld ontfangen zult op morgen.
‘Ras Klaartje, lei me dat kanailje naar de deur.
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Lodewyk, Jan, Charlotte, Hans, Klaar.
Myn lief, het moeit my dat ik nu zo ras moet scheiden.
ô Ja, heer graaf, gy moet niet langer hier verbeiden.
Gy weet de reden: want 't zou stryden met myn eer.
Dewyl mevrouw 't verbied. Wy zien malkander weêr
Deez' avond: broeder zal u zekerlyk bezoeken.
Ei, ik bid wil u verkloeken.
Wel aan, ik wacht hem dan in myne herberg, flus.
Vaar wel, myn schoone, met dees kus.
Ik volg je zo, myn heer. 'k Moet nog een weinig praaten
Ik zal myn heer dan wat alleenig laaten.
Klaar, 'k gaa wat leggen op de rustbank, ik heb pyn
In 't hoofd: maar roep me als hier de vrinden weder zyn.
't Is wel juffrouw, ik zal.
| |
Elfde tooneel.
Klaar, Jan.
Wil gy niet meê vertrekken
Neen, 'k zel jou tot gezelschap wat verstrekken.
Maar liefje, zeg my, is jou heer een kapitein?
Ja tot uw' dienst, myn hart, baron van Schraalenstein.
Zo hy in Duitsland dient zal ik hem mooglyk kennen:
Hoewel men door den tyd malkander kan ontwennen.
Neen dan is 't de zelfde niet.
| |
| |
Ik ken een kapitein in Duitsland die zo hiet.
‘Het is myn hopman niet, nou heb ik niet te vreezen.
Ik heb een vaers op jou gerymd, meid, kan je leezen?
Heel wel, waar is het van?
Wel ja, steekt daar wat in?
Ik heb een heer gediend in Holland, die 't me leerde.
Wel neen, 'k wil zeggen, ik verkeerde
Met zeker heer. ‘De droes, 'k had my daar schier verpraat!
Dat is 'er één die net de poëzy verstaat.
Hy rymelt op één dag ten minste zeven vellen;
Hy hoest zyn kluchten, en hy zweet gestadig spellen;
Hy weet het onderscheid van de en den heel net.
PH. ‘is maar een beest, en moet aan kant gezet.
die, zweert hy, zal nog van zyn handen sterven,
En 't woord, quansuis, zal hy in ballingschap doen zwerven;
CK, die 't a.b.c. veel jaaren heeft gebruid,
Krygt van hem naâr zyn dood nog steeken in de huid,
En al de prullevaars, die qualyk conjugeeren,
Zal hy met knuppeldicht geen kleintje deklineeren.
Dan is het a.b.c. tans in een grooten nood?
't Leit al op sterven: ja, het is al ruim half dood.
Maar meid, je moest de kunst ten volle meester weezen,
Eer jy dit vaersje, naar den aard, zoudt kunnen leezen:
Madame, ik zal 't, met jou permissie, zelfs eens doen:
Het is een rympje dat jou raakt, nâ 'k zou vermoên.
| |
| |
Of 'k sterf de bitt're dood;
Let eens op myn aanschyn,
Dan zult gy haast certyn,
Oorlof myn lieveken ziet,
Help my nu uit dangieren!
Ik bendere geenen bandiet,
Maar vol kompleete manieren.
Dat is eerst kunst; niet waar?
Hoe kan je 't zo bedenken?
Zo zulke vaerzen jou de harsenen niet krenken
In 't maaken, dan verstâa ik me op het rymen niet.
Maar, waar is d'inhoud van dat rympje tog geschied?
't Geschied op deeze plaats, ô maagdeken verheeven:
Dat heele vaers is maar op jou alleen geschreven:
Zo meen je 't nog in ernst?
Ik hou je voor myn bruid, je bent myn hartedief.
Maar weet de graaf het wel dat wy malkaêr beminnen?
Neen dat durft hy niet beginnen,
Ik zel je trouwen, spyt wie dat het je benyd.
Maar heer, ik vrees jy zult verand'ren door den tyd.
Ik, ik verand'ren? dat zal nimmermeer gebeuren.
Eer zal de Dom van 't hoofd tot aan de voeten scheuren.
Eer zal een olifant verand'ren in een luis,
Een kikvorsch in een paerd, of in een haringbuis.
Eer zal je een baviaan in een karos zien ryên,
| |
| |
Met veertien uilen, als trouwanten van ter zyên.
‘De vent is zeker gek’. Maar als ik metje trouw,
Moest jy me zeggen waar dat ik belanden zou.
Belanden? hoor eens toe: voor eerst, om niet te doolen,
Zel ik je brengen in een koets recht uit naar Poolen;
Maar onderwegen ook wat pleist'ren, dat je 't vat.
Nou, in dat Polen leit een heele groote stadt,
Nog grooter als Parys, met Amsterdam, en Londen,
Konstantinopolen, en Rome, aanéén gebonden,
Met Uitrecht 'er op toe; en deze groote stadt
Zel ik je geeven, tot een bruidschat, vat je dat?
Je kent van de inkomst van die stadt gemakk'lyk leeven;
Zo niet; ik zel je een stadt nog op de koop toe geeven.
Ik heb van zulken stadt myn leeven niet gehoord.
Zy is 'er evenwel, myn hartje, rechtevoort.
't Is zo; ter goeder trouwen,
De grond die is 'er: maar de huizen moet je bouwen.
Myn heer baron, ik heb je waarlyk al wat lief.
Maar, waar is myn heer gebooren?
Myn heer? is hier...maar zacht, ze zeggen op een toren.
Maar...'k was 'er zelf niet by, ten minste, 'k weet het niet.
Ja myn zieltje, dat geschied
In Polen altyd zo, daar worden al de grooten
Op torens voortgebracht; dat 's eens voor al besloten;
Die dat niet doen wil, acht men voor geen edelman;
Men dronk, morbleu, met zulken vent niet uit één kan;
Wy staan op 't point d'honneur. Dat zou jy niet gelooven.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Hans, Jan, Klaar.
Het water kookt al Klaar.
Wie komt my daar berooven
Van al myn vreugd? zeg op, wat ben je voor een schoft?
'k Zeg handen van de bank: het vleis is al verkoft.
Al ben je de baron, ik zal, de pikken haalje,
Ha! wat zeg je daar, kanaailje?
Dat ik geen schoft ben; en die meid is reets myn bruid.
Myn heer, hy liegt het, 't is een olyke schavuit.
'k Zel met dit entje staal je zo de lenden smeeren.
Dat je op een ander tyd my meer zult extimeeren.
Dan haal ik hier terstond de buuren in het huis.
Ik zeg je kaerel, maak me hier niet veel gedruis;
Of 'k steek je voort aan 't spit.
Je hoeft me niet te dreigen
Of 'k zel ten eersten ook een grooten degen krygen.
‘Hier is 'er geen in huis, baron, wees vry gerust.
'k Zeg kaerel, zo je niet terstond myn rotting kust,
Dat ik zodanig mien je ruggestuk te meeten,
Dat jy de jaloezy ten eersten zult vergeeten.
Je doet my ongelyk, 'k zel 't jou betaalen, Klaar,
Dat zweer ik, komt myn heer, mevrouw, en juffrouw maar.
Hoe kaerel durf jy haar, daar ik ben, affronteeren?
Morbleu! 'k spring uit myn vel!
'k Moet jou de lenden smeeren:
Want jy verzoekt 'er om. Bid aanstonds om genâ!
Jan slaat Hans, met de rotting.
Daar, daar, daar. Doe aanstonds 't geen ik raâ.
Och! och! vergeefme tog, het geen ik heb gesproken:
| |
| |
De droes, is dat ook slaan! myn ribben zyn gebroken.
Daar, zalf ze hier wat mêe, 'k vereer je dees dukaat.
Maak me op een ander tyd door jaloezy niet quaad.
'k Bedank je heer baron. Zo veel! ô seldrementen!
Doet rotting olium in Polen zulke renten!
Dan is het goed, naar 'k merk, om daar lakkei te zyn.
Wat belieft, mevrouw van Schraalenstein?
Mevrouw van Schraalenstein? wel, daar moet wat voor weezen.
Hoor Hans! kom hier eens Hans!
Och! ik begin te vreezen!
Hoor Hans! kom hier eens Hans! kom hier eens by me staan:
Maar ik vrees je zelt weêr slaan.
Mevrouw van Schraalenstein vereert je twee dukaaten:
Maar mits konditie, dat je 'er my zult trouwen laaten;
En wilje met ons gaan naar Polen, zel ik jou
Hofmeester maaken van den graaf van Habislouw.
Je zegt zo wat, 't is wel, ik zel me een reis bedenken.
't Komt my niet qualyk voor, ik wil ze jou wel schenken.
Ik stap 'er dan van of; zie daar, daar is myn hand;
En daar is 't briefje, dat ik heb tot onderpand
Van Klaar; 'k wil zeggen van mevrouw, jou uitverkoren.
Geef hier, dat 's goed. Wel zo, wel zo, dat mag ik hooren.
Zie daar, myn lief, daar is het schrift, dat ik van hem
Jan, scheurt de trouwbelofte aan stukken.
Wel zo, dat geeft de zaak wat klem.
'k Zel jou tot baronnes; jou tot hofmeester maaken;
En moog'lyk zel je lui tot hooger staat geraaken:
Want dat bruit my niet, weest te vreede zo ik 't schik:
Je zult het allebei net hebben zo als ik.
| |
| |
Zyn excellentie denkt wel om die twee dukaaten?
Hofmeester, zou ik niet? 'k vergat het, door het praaten.
Zie daar, myn vriend, ze zyn van harte jou gegund.
'k Bedankje, heer baron. Bloed! dat 's een schoone munt.
Nu dat 's gearresteerd, niet waar, myn uitgeleezen?
Je zelt van nu voortaan myn' baronnesse weezen.
Geef my daar op een zoen.
Hadie, ik gaa: 'k heb in myn herberg iets te doen.
Myn hart ik heb een brief, heb jy die hier verloren?
Laat zien myn engellief, ô ja myn uitverkoren.
Vaar wel, tot flus myn hart, ik kom hier daatlyk weêr.
Ik blyf je dienares, en wachtje dan, myn heer.
Einde van het vierde Bedryf.
|
|