| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Lodewyk, Jan, twee Lakkeijen.
Acht honderd guldens heer, in één reis weg te geeven,
Aan eene juffer die jy tweemaal van je leeven
Aanschouwd hebt? ik beken je bent vry kordiaal;
Maar ondertussen wordt de beurs geen kleintje schraal.
Met speelen kan men weêr aan and're schyven raaken.
't Was nodig, en het hielp bezonder in myn zaaken;
Ja zy ligt jou, myn heer.
Het is geklonken. 'k Zal haar trouwen, Jan.
Dat ik my niet verlaat, op Juffers, die haar zinnen
Zo schielyk buigen, om een' vreemdeling te minnen:
Neen ik hou hem voor geen man,
Die eene juffer niet terstond bepraaten kan;
Men kan de weêrmin haast bespeuren, aan haare oogen.
Zie toe, myn heer, zie toe, een mensch wordt licht bedrogen.
Die wedermin komt my te schielyk; naar ik merk
Spruit zy uit kaalheid; is het maar geen hoerenwerk.
Ha schelm! wat zegt gy daar?
Hebt gy nâ haar gedrag en staat al wel vernomen?
Jan, ik vertrouw my op haar stam, en ad'lyk huis.
Haar stam kan goed zyn; en zy zelf nochtans niet pluis.
ô Neen, ik heb my zelfs gequeten.
Daar komt de Waard, die zal haar zaaken mooglyk weeten.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Lodewyk, Jan, de Waard, twee Lakkeijen.
Lodewyk, wyst op het huis van Konstance.
Kent gy die juffer, daar ik flus in praat meê was?
Wel zou ik niet? ô Ja, zy is een wakk're tas;
Ze leeft heel zuinig, en ik hoor zy heit veel plaaten
Geërft, verstaaje, die haar oom heit nagelaaten,
Die in Oostindjen is gesturven, dat je 't vat.
Verstaa je wel, heer graaf? nou deuze groote schat;
Veurschreeven en veurzeid, moet deze Juffer erven,
Gelyk je weet, wanneer de moeder komt te sterven:
Want, as je weet, de zeun is stilletjes uit 't huis
Vertrokken, as je weet: ô my! 't was zulken kruis
Voor de ouwe vrouw, verstaaje, och zy kon niet bedaaren.
Hou op, ik heb genoeg, wil de and're helft maar spaaren
Tot morgen, dat je 't vat, heer hospes, gôe gezel.
Ik ben je dankbaar, als je weet, verstaa je wel?
Heer graaf, verstaaje wel. 'k Zal eeten klaar doen maaken,
Gy kunt dat voor dees tyd staaken:
Wy zyn op zek're plaats genoodigd, dat je 't vat.
| |
Derde tooneel.
Lodewyk, Jan, twee Lakkeijen.
Ik hoor zy heeft een' grooten schat;
De juffer lykt je van het hoofd tot aan de voeten.
En pozito, ze was wat licht; tut tut, wy moeten
| |
| |
Zo naauw niet zien: want geld wordt tog by elk geacht.
'k Verzoek dat gy uw plicht voortaan wat meer betracht.
Spreek met eerbiedigheid van haar, of 'k wil u zweeren....
Hoe wordt je quaad, myn heer? ik zoek je maar te leeren
Dat schyn geen waarheid is.
Wel, leer dan ook van my,
Dat gy by juffers van verstand geen zotterny
Beginnen moet. Wat bracht gy flus al vreemde grillen
En leugens op de baan; 'k had werk om u te stillen.
Dat praatje, van paap Jan, had schier ons werk verbrod.
't Is myn geluk dat zy u aanziet voor een' zot.
My dunkt het staat zo braaf by juffers op te snyën
Van groote zaaken, heer; het is de zjeu van 't vryên.
't Moet met verstand geschiên.
Verstand ontbreekt my niet.
Lodewyk ziet Charlotte, welke uit het venster kykt.
‘Zacht Jan, me dunkt dat daar myn lief uit 't venster ziet,
Laat ons nu veinzen dat wy met malkaêr krakkeelen.
Je liegt het! heb je 't hart myn eer aldus te steelen?
Lodewyk, en Jan trekken de degens.
'k Zeg dat het waar is. Ja.
Graaf, haal het in je hals!
Ik zeg nog eens, 't is valsch.
Ha! baron ik zal my wreeken!
| |
Vierde tooneel.
Klaar, Waard, twee Lakkeijen, Jan, Lodewyk.
Ik zal niet rusten voor dat ik je heb doorsteeken.
Zy worden gescheiden.
Heer graaf, verstaa je wel, waar komt de questie deur?
De questie, dat je 't vat, die komt maar door een leur
Van duizend guldens, die 'k met wedden heb gewonnen.
| |
| |
Het is om 't geld niet: want dat zou men geeven konnen:
Maar om het point van eer. Wat geef ik om dat geld.
Ik zeg nog eens, kozyn, dat jy my aanstonds meldt,
Baron, gy kunt het zelfs wel denken.
Ei, heer baron en graaf, wilt tog malkâar niet krenken,
Verstaa je, zeg wie is 't?
Dat raaktje niet jan gat.
Zo jy je 'er in steekt kryg je vuistlook, vat je dat?
Kozyn, ik vraag nog eens of jy den man wilt zeggen.
'k Zal de myne ook nederleggen.
Lodewyk luistert Jan wat in.
Ik was in misverstand. Kozyn, ik heb den schuld:
'k Heb myn belofte nu vervuld.
Hou het geld, 't kan my niet scheelen.
Om duizend gulden, zulken bagatel, krakkeelen?
Tegen Klaar.
't Is misverstand...maar hoe! zyt gy daar zoete kind!
Het moeit my dat gy ons te saam in questie vindt.
Ik wou alleen graag met zyn excelentie spreeken.
Vertrek dan hospes, en Lakkeijen.
Is duizend guldens by dat volk een bagatel!
Ik zal haar snyên van de beurs, verstaa je wel.
Heer graaf ik zal u met het meisje alleenig laaten.
Neen, heer baron, jy moogt wel hooren wat wy praaten.
| |
Vyfde tooneel.
Lodewyk, Jan, Klaar.
Wel Klaartje, zeg my, is uw bootschap quaad, of goed?
Daar is myn juffrouw flus een raar geval ontmoet:
Derhalve heeft zy my in tyds by jou gezonden.
Dat wy mevrouw haar moeder vonden
| |
| |
In zulken quaad humeur, dat zy niets hooren wou,
't Geen tot je voordeel is. Zy zal, naar ik vertrouw,
Haar dochter ergens in een klooster op doen sluiten.
Wat reden heeft mevrouw om onze min te stuiten!
Zy heeft je vryëry een tyd lang aangehoord;
Waar door zy weet dat jy haar dochter hebt bekoord;
Zy noemt haar dartel, wulps, ontbloot van goede zeden,
Een schandvlek van 't geslacht, die tegen alle reden
Zich zelfs vertrouwen durft aan eenen vreemdeling:
Maar boven al verfoeijt zy haar, om dat ze een ring,
Dien gy gekocht hebt, uit uw' handen dorst ontvangen.
Hoe, zegt ze, gy moet zeer naar 't huuwelyk verlangen,
Dat gy een vreemden graaf terstont in de armen valt,
Die zekerlyk met u tot zyn vermaak wat malt.
In 't kort, mevrouw heeft haar verboôn u meer te spreeken.
Zou dan je juffrouw zich in 't klooster laaten steeken?
Niet anders als door dwang.
Zwyg stil, ik hoor te veel.
Dat voorwerp zo volmaakt! dat beeld zo schoon en eêl,
Zo net gevormd van leen! zo lief! zo zoet! zo aartig!
De min van koningen en groote vorsten waardig;
Daar ik myn vryheid heb voor eeuwig aan verpand,
Zal ik dat missen! ach! het gaat me aan myn verstand.
Uw lief heeft my belast u deezen brief te geeven.
Licht heeft zy 't laatst vaar wel in dit papier geschreven!
Myn heer, hoe groot uw liefde weezen mag,
Men dwingt my door het moederlyk ontzag,
Om my van u, voor altoos, af te scheiden:
Neem dan niet vreemd dat ik my moet bereiden,
Om my van u, die 'k achting draag, te ontslaan.
Vaar wel, gy zult altoos in myn' gedachten staan.
Is 't mog'lyk? is my dan dat droevig lot beschoren!
Na 't my gelukt is, om die schoone te bekooren!
| |
| |
Tut tut, wat bruit het jou; je zyt een man van staat.
Ik wed jy nog in 't kort een keuningin bepraat.
Wat bruit jou die mevrouw, met al haar vieze grillen?
Nu zou ik ook, uit spyt, haar kind niet hebben willen.
De vrouwlui meenen dat de mannen gekken zyn.
Ik bid u zwyg, Baron; gy kent de minnepyn,
Die kracht der liefde niet, die my nog zal doen sterven,
Indien ik langer moet myn zielsgenoegen derven.
Het is vergeefs myn heer dat jy je lot beklaagt.
Ik kan wel merken dat myn juffrouw liefde draagt
Tot u, en dat zy nooit die liefde zal vergeeten.
Ja kool met krenten, meid, dat is een smaak'lyk eeten
Of zy hem al bemint, dat helpt hem wat, niet waar?
Of weet je raad? zo maak je raad ten eerste klaar.
Ja meisje, weet ge iets tot myn voordeel te verzinnen,
't Zal u niet schaad'lyk zyn.
Daar koomt my iets te binnen...
Maar juffrouw zal't niet doen...
Ei Klaartje, spreek vry uit.
Myn heer zy zal 't niet doen.
Ei zeg my! 'k bid, besluit...
Zy zal ligt heel veel doen om uit den dwang te raaken;
Heer graaf, je moest haar schaaken.
Ik moet een beest zyn, docht ik ook het zelfde niet.
Het was warentig op myn tong, eer zy het ried;
Die meid was waardig dat zy wierd in goud beslaagen.
Die raad gevalt my, en ik zou den aanslag waagen:
Indien ik wist dat zulks myn lief behaaglyk vondt.
Maar neen, zy weet nog niet hoe my de liefde wondt.
Zy kent de kracht nog niet van haare aantreklykheden.
Zy weet nog niet wat dat het is in d'echt te treeden
Met zulken grooten heer, den graaf van Habislouw;
Zy weet niet dat men haar Genade zeggen zou,
Als jy haar man waart; en dat ze in een koets zou ryên
Van klink klaar goud, gevolgd van agt'ren, en ter zyên,
| |
| |
Door dienaars, elk zo bont gelyk een Arlekyn;
Bloed! wist ze dat, ik wed ze wel geschaakt wou zyn.
‘De heer baron is 't hoofd geen kleintje weer op schroeven.
Het klaagen, dunkt me, zal nu langer niet behoeven;
Smeed nu het yzer, wyl het heet is, maak besluit;
Je moet 'er schaaken, of je dingen zyn verbruid.
'k Zal nâ myn kamer gaan, om voort een brief te schryven.
Kozyn gelief zo lang op deeze plaats te blyven
Met Klaartje, 'k koom zo ras als 't mooglyk is hier weêr.
| |
Zesde tooneel.
Jan, Klaar.
Die graaf, myn heer baron, is al een wakker heer.
ô Ja als hy niet slaapt dan is hy altyd wakker.
Ik kan je zeggen dat ik nooit geen beter makker
Gehad heb als myn neef. Hy is een dapp're vent;
Alwaar gevochten wordt is hy altyd omtrent.
De slag van Eekeren is half door hem gewonnen;
Hadt hy 'er niet geweest men had hem niet begonnen.
Hy is geweest voor Luik, voor Hoeij, voor Keizerswaard.
De vyand vlucht terstont voor 't brieschen van zyn paerd.
Hy deed den Schellenberg, terwyl hy stampte, drillen.
Roermond, en Stevenswaard, daar wy van zwygen willen,
Was knapkoek voor hem. Maar de slag van Hogstet, bloed!
Daar toonde hy, zo wel als ik, zyn helden moed.
Daar zag men duizenden door ons in 't water dringen.
Te Ramillie deed hy nog wonderlyker dingen;
Hy had een ruiter daar by 't haar gevat, uit klucht;
En gooijde hem, met 't paerd, knaphandig in de lucht;
Zo hoog, dat hy van verre een vlieg geleek, en daalde
| |
| |
Niet eer voor dat men van den veldslag zegepraalde.
Met uw verlof, myn heer, daar twyffel ik wat aan.
Wist jy wat dingen hy by Turin had gedaan,
Je zoudt niet twyffelen aan die van Oudenaarde,
Daar hy de minste luis niet in het leeven spaarde.
Te Meenen, Dendermonde, en Doornik, Ryssel, Aath,
En honderd steeden, daar de tyd niet toe en laat
Om van te spreeken, heeft hy wonderen bedreven.
Ik heb niet veel verstand, heer, van 't soldaaten leeven.
Dit alles won hy, met den slag van Malplaket.
Ja, maar 't was in zyn bed;
Hy hoorde my alleen die dingen maar verhaalen,
En raakte voort door die gevechten aan het maalen.
Hy heeft nog meer gedroomd, dat ik vertellen zal.
Ei heer baron, verhaal wat anders: 't is te mal.
My is wat raars gebeurd by Berge in Henegouwen;
Dit is wel waardig dat wy 't in gedachten houwen:
Daar wierd ik door een Myn gesmeten naar omhoog,
Met zulken kracht; dat ik gelyk een vogel vloog,
En raakte boven wind; 'k wierd in een uur zes zeven,
Met groote snelligheid, door deezen wind gedreven
Rontom de waereld, die 't fatzoen heeft van een ey.
Je kent wel denken, ik was schriklyk in de ly?
Ik raakte aan 't vallen: 'k had het leeven ook verloren:
Maar 'k bleef juist hangen aan een postelyne toren
In China, met myn rok. Elk was daar op de been:
Zy hadden my al lang zien vliegen, zo ik meen.
In 't kort, de koster quam my helpen, en beleezen,
Hy docht dat 'k Joosje was, de heilig der Cineezen;
Zo dat de koning zelf my zeer veel eer bewees.
Toen ik dat zag, speulde ik voor Joosje zonder vrees,
En eischte dat ze me een scheepslading met juweelen
| |
| |
Bezorgen moesten, of de droes zou met 'er speelen;
De gekken deeden 't, en ik ging terstond te scheep,
Naar Polen. Zeg eens Klaar, was deeze grap niet leep?
't Kan niet gebeuren; wie heeft ooit zo 'n zaak vernomen?
Myn suikerzoete Klaar, een mensch kan koddig droomen.
Zo heb je 't maar gedroomd?
't Is alles maar gedroomd, dat ik jou heb gezeid.
Uw snaakze geest, myn heer, is wonderlyk, en aardig.
Veel dames achten my heur zoet gezelschap waardig:
Maar 'k acht ze niet; om dat jou lieffelyk gelaat
De mooijste van 't zalet in glans te boven gaat.
Je bent begut een meid die fiks zyt op je kooten,
En niet ongoelikjes; maar glad van muil en pooten.
Neen ik ben verliefd op jou.
Ik wou wel dat je my een zoentje geeven wou.
Hy zoent Klaar.
Nou, nou, het is zo wel, is dat een mensch ook drukken!
Ei foei! schei uit, baron; niet meer, hoe zel het lukken?
Gaa liever naar 't zalet, en zoen daar jous gelyk.
Och! och! me dunkt dat ik van liefde schier bezwyk.
Ei, ei, 't is lang genoeg, je zyt een harde zoender,
Je hebt een baard zo scharp gelyk een platte boender,
Myn wang is al aan bloed.
Ik heb jou liever als de grootste koningin.
Meid, ik wil het je wel zweeren.
't Is lang genoeg, myn heer, met my de gek te scheeren:
'k Zeg nog eens dat ik het meen.
Ik heb jou al bemind toen jy my eerst verscheen.
Zie daar; dit goudstuk meen ik jou op trouw te geeven;
Wy zellen met malkaâr in Polen heerlyk leeven.
Zie daar, daar is myn hand, ik meen het zeker, Klaar.
Je zegt het wel, myn heer; doch doet het moog'lyk maar...
| |
| |
Neen, neem maar aan, ik zweer warentig je te trouwen.
Ja maar, ik vrees, baron je zelt je woord niet houwen.
Al ben ik maar een meid, 'k pas nochtans op myn eer.
En ben ik slecht van staat; myn vader was een heer
Van aanzien, daar het door den tyd mede is verloopen.
Ja, zulke menschen vindt men veel, myn hart, by hoopen:
Elk moet zich troosten; want het is een slechte tyd.
Al ben je 't geld, je bent den adel nog niet quyt.
Myn adelyk geslacht wordt nog by elk geprezen.
Je woont in Uitrecht, zou jy niet van adel weezen?
Ik kon wel zien, myn hart, dat jy van adel waart.
Ha! zo myn stam zich met uwe eed'le stamme paart!
Wat zal jou wapen, by het myne heerlyk, pronken!
Wel, heer baron, je zoud me schier in min ontvonken.
Ik weet niet wat ik deed, indien gy ernstig spraakt.
De min heeft my alreets gezengd, gebrand, geblaakt,
Gebakken en gestoofd, ik ben bekwaam om te eeten.
Wat drommel wil je meer van myne liefde weeten?
‘Ik zal het waagen: want de gek is al verward.
Nu Klaartje, zeg maar ja; ik meen 't met al myn hart.
Wel aan, myn heer baron, ik laat my dan bepraaten.
Myn lief, ik zweer dat ik je nimmer zal verlaaten.
Zie daar ontvang myn trouw.
Zacht myn heer. 't Is hier op straat te onvry...
Daar komt de graaf weêrom.
| |
Zevende tooneel.
Lodewyk, Jan, Klaar.
Ik heb den brief geschreven,
Wil dien myn engelin terstond in handen geeven:
| |
| |
Opdat zy zie, hoe my myn ramp ter harte gaat.
Mag ik niet zien, kozyn, wat in dit briefje staat?
Ja lees het vry, myn heer.
Myn hart! myn uitverkoren!
Ik heb door uw gezicht, myn vryheid reets verloren.
Indien ik hoopen durf dat gy my weder mint,
Wees dan verzekerd dat ge een' minnaar in my vindt,
Die moed heeft om ten dienst van u 't al op te zetten
Wat hy bezit. Ja, geen gevaar zal my beletten
Om u te redden. Vrees den haat uws moeders niet:
Die slyt licht door den tyd. Vaar wel, 'k wacht met verdriet,
Naar 't oogenblik dat ik uw antwoord zal ontvangen.
Die brief is puik, ik zal hem juffrouw aanstonds langen.
En brengen je zo gaauw, als 't moog'lyk is, bescheid.
| |
Achtste tooneel.
Lodewyk, Jan.
Dat is een wakk're tas; wat dunk je van de meid?
Wie zou geen zieke bruid met zulken hart bespaaren?
En ze is al redelyk verstandig nâ haar jaaren.
Ik ben 'er boven op, als ik haar trouw, myn heer.
ô Bloed! wat ben ik bly! 'k heb al wat ik begeer!
Wy hebben reets beloofd malkaâr te trouwen.
Hoe wordt gy gek? 't is maar een meid, het zal u rouwen.
ô Neen myn heer, zy is een vrouwmensch naar myn lyf.
My dient geen pimpelmees. Ik zogt maar naar een wyf,
Jan, gy hebt u wel gequeten.
Hoe zal het gaan als zy in 't end eens koomt te weeten
Dat zy bedrogen is, en gy geen man van staat,
| |
| |
Myn heer dan dag en raad.
Maar zeg my eens, hoe zal Charlotte staan te kyken,
Als jy geen graaf bent? want dat moet in 't end ook blyken.
Haar liefde zal misschien dan ook zo groot niet zyn;
Zy mint je uit redenen van staat, naar allen schyn.
'k Zie op haar kapitaal; daar kunnen wy van leeven.
Ja als haar moeder haar dat kapitaal wil geeven.
De zwaarigheid voor my is klein, myn lieve Jan,
Als ik Charlotte tot den vlugt beweegen kan,
Mevrouw van Adelpoort zal lichtelyk bedaaren,
Die haat hoe groot zy is zal slyten door de jaaren.
Maar ondertusschen moet je zorgen hoe je 't stelt.
Charlotte neemt gewis juweelen mê, en geld.
Maar a propô, verneem je nog niets van je vrinden?
Vrouwmoeder is verhuist, ik kan haar nergens vinden.
Ik heb geweest daar zy het laatste heeft gewoond.
't Waar my een vreugd wierdt my haar woonplaats eens getoond.
Zy is misschien heel ryk. Ze ken ligt plaaten geeven.
Indien zy ryk waar, zou 'k op deeze wyz' niet leeven;
't Schort haar dan mê aan goed?
Myn heer, me dunkt dat jy dan niet meer zoeken moet:
Ons ov'rig kapitaal zou dan meer aanstoot lyên;
Acht honderd guldens zyn al happa deur je vryën.
Dat 's meerder als je part; het ov'rig resje hoord
Aan my, gelyk je weet myn heer, door ons akkoord.
Ik weet van geen akkoord.
Al wat wy wonnen, met het dobbelen en speelen.
Goed, hou maar rekening, zo kom je niet te kort.
Maar als die rekening dan niet betaalt en wordt?
Heb maar geen zorg. Ik zal uw diensten wel beloonen,
En u, zo lang ik leef, myn dankbaarheit betoonen;
't Geen gy te kort komt u betaalen, en nog meer....
| |
| |
't Is wel, maar wie zal daar uw borg voor zyn, myn heer?
Daar zou de lommerd niet op schieten.
Ei Jan, uw malle klap begint me te verdrieten.
't Is wel, ik ben te vreên:
Dewyl ik moet. Maar zacht: 'k zie Klaartje herwaart treên.
| |
Negende tooneel.
Lodewyk, Jan, Klaar.
Heer graaf, zy heeft den brief al beevende geleezen.
Ik merkte dat zy 't u zou toestaan aan haar weezen:
Maar evenwel, zy is nog niet gerezolveert;
't Koomt haar te schielyk voor, myn heer: maar zy begeert
Dat gy haar t'avond, voor 't balkon, zult komen spreeken,
Bloed! dat is een heerlyk teken?
Lodewyk geeft geld aan Klaar.
Zeg aan myn lief dat ik zal komen op dien tyd,
En prezenteer myn dienst aan haar. Dat 's voor uw vlyt,
Myn heer met geen gedachten...
Je moet geschenken nooit verachten.
Ik dankje zeer, heer graaf! ik durf niet langer staan.
Vaar wel, ik zal zo lang in onze herberg gaan.
Nou Klaar, je weet wel wat wy hebben afgesproken?
Ja, wees gerust, baron, die praat dient afgebroken;
Want zo mevrouw my zag dan was de zaak verbrust.
Heel goed, wees dan te vreên, al wordt je niet gekust.
Einde van het derde Bedryf.
|
|