| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Charlotte, Klaar.
Men zal de rest van 't goed, wel uit de Lommerd haalen,
Wanneer je broêr koomt; want die kan het wel betaalen.
Zwyg Klaartje, rep u wat. Maak alles aan een kant.
Nu benje eerst opgeschikt, wel, jussrouw; uw Galant
Zeg, hoe hangen myn' mansjetten?
Zo wel, en fraaij, dat ik ze hou voor minnenetten.
Neen: het is katsjoe dat wy gebruiken.
Goed; anders mogt de graaf die lekk're zuurkool ruiken,
Moet ik bekennen, dat je u zo weet op te schikken,
Dat deze minnaar voort zal vallen in je strikken:
Want wie zou denken, die jou in dees kleed'ren ziet,
Dat jy zo kaal waart, en nog minder had als niet.
'k Verzoek dat gy uw tong wilt snoeren, 'k kan die rede
't Is wel, ik ben te vreede.
Maar Juffrouw, zie my ook nu eens met aandacht aan;
Ben ik niet fraaij gehuld?
Ja Klaar, dat kan wel gaan.
En ruikt myn adem lekker?
Hoe is het scheeren, meid? gy wordt hoe langs hoe gekker.
Niet gekker als je meent, ik denk ook nog tot staat
| |
| |
Te komen, zo als jy, juffrouw; myn schoon gelaad
Is oorzaak dat ik flus een kusje heb gekregen
Hei! meid, hoe is 't gelegen?
Gy zyt een spotster, foei, 't staat qualyk, wen dat af,
't Koomt door goedaartigheid, dat ik u niet bestraf.
Men vindt wel juffers die zich zo niet laaten quellen.
Ja de oorzaak is alleen uit vrees, dat 'k zou vertellen,
Zeg niemendal, als dat ik heel veel van je hou,
En dat het mogelyk in 't kort zou kunnen weezen
Meid, zwyg stil, of gy moogt vreezen.
Als jy graavin wordt, wordt ik vast een baronnes.
Ja, licht een koningin, op, allerminst prinçes.
Wat weet ik wat geluk my over 't hoofd mag hangen.
Maar om je langer niet te houden in verlangen,
Weet dan, dat als ik flus den graaf die bootschap bracht,
Dat de baron my kuste, en schoon ik al myn macht
Gebruiken moest, om die vrypostigheid te keeren,
Het was onmoog'lyk in myn magt my te verweeren:
Hy zeide, in 't byzyn van den graaf, dat hy verliefd
Op my geworden was; dies als 't juffrouw belieft
My wat te helpen, zie ik kans om 't zo te maaken,
Dat ik nog baronnes zal worden.
Gy baronnes? ha! ha! wat beeldt gy u al in.
Ja lach niet; want dit is wel moog'lyk in myn zin.
De heer baron, Juffrouw, krygt dikwils malle vlaagen,
Die ik, als baronnes, heel gaerne wil verdraagen.
De zaak zal heel wel gaan. Al ben ik maar een meid,
Men kan niet weeten, waar dat myn geluk nog leid.
Ei laat ik my dan ook wat jufferlyk opschikken.
| |
| |
Je weigert het? 't is wel, 'k zal alles klikken,
Ja, juffrouw, die heer is al te braaf;
't Is slecht dat wy hem zo betoveren door liegen,
En met een schyn van staat aan allen kant bedriegen;
Het is kontsientie werk: maar 'k stap 'er over heen,
't Is wel, ik ben te vreên.
Maar 't heeft geen schyn, zou die baron op u verlieven?
Je minnaar heeft het me geluisterd in het oor.
Wees maar gerust, juffrouw, ik volg den haas op 't spoor.
‘Wat heeft de inbeelding op den mensch een groot vermogen!
'k Zal uw toeleg dan gedoogen.
Maar hebt gy Fop, uw broer, van alles onderrecht?
ô Ja, zeer grondig, maar, daar is hy zelf, de knecht,
Met Hans, myn vryër; en...
| |
Tweede tooneel.
Charlotte, Klaar, Konstance, Hans, Fop.
Hans, langer niet te draalen,
Je praat van koeterwaalen;
'k Kan dat natuurlyk als een povre savojaard.
Ik heb die kunsjes, als je weet, wel meer geklaard.
Maar wanneer komt de graaf?
Hy zal terstond hier weezen.
Mevrouw heeft niets te vreezen.
Hans gaat uit de deur.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Charlotte, Konstance, Klaar, Fop.
Maar Fopbroer, doe voor al je dingen, met verstand.
Ik zal my houden als de plompste boer van 't land.
Om geld te winnen laat ik my geen ding verveelen,
Al moest ik voor een droes, in plaats van kinkel, speelen.
Fop gaat uit de deur.
| |
Vierde tooneel.
Charlotte, Konstance, Klaar.
Ach! dochter, 'k mis byna myn zinnen, door de vreugd!
Dat geld van broeder doet aan ons een groote deugd!
Gy kunt uw' minnaar nu met eere doen verschynen;
Ook doet een dubb'le vreugd in my de zorg verdwynen;
Dat is, dat ik van daag myn zoon nog hoop te zien,
'k Hoop dat het zal geschiên.
Zyn tegenwoordigheid, gemist zo veele jaaren,
Zal onuitspreekbre vreugd in onze harten baaren.
Ook zal myn Graaf als hy zich by zyn aankomst vind,
Meer indruk krygen van myn staat.
De hoffelyke zwier is Karel aangebooren.
Zyn zeden zullen vast, myn' waarden graaf, bekooren.
Maar is 't al zeker, kind, 't geen hy te kennen geeft?
Heeft hy u al gezegt waar hy zyn graafschap heeft?
Nog niet, mevrouw; hy zal 't niet weig'ren te openbaaren,
Als wy 't hem vergen, om het aan ons te verklaaren:
| |
| |
Maar zo veel weet ik; hy 's aan 's keizers hof gevoed,
En 'k merk hem aan voor heus, en aadlyk van gemoed.
't Bedrog is hedendaags zodanig in de menschen,
Dat ik, als Momus, van de goden wel mogt wenschen,
Dat ieder in de borst een glaazen venster had;
Om dus te zien of 't hart met valsheid waar beklad.
Mevrouw vergeet ons zelfs, met haar verlof, 'k zou denken
Kan de achterdocht ons krenken?
Niet eer voor dat men die laat blyken aan elkaâr.
Mevrouw dat laat ik daar:
Ten minste dient het ons, als ik iets groots zal hoopen.
Hier wordt gescheld.
Daar zal de graaf licht zyn, ras Klaartje, doe eens open.
Ik heb na hem verlangd, mevrouw, en nu hy koomt,
Voel ik my zeer ontroerd, ik vrees....
| |
Vyfde tooneel.
Lodewyk, Konstance, Charlotte, Klaar.
'k Heb de eer, mevrouw, van u te komen zien, en spreeken.
De eer is aan ons myn heer, ik hou het voor een teken
Van achting tot ons, dat ge u zelf zo veel verneêrd.
Mevrouw, ik zag my nooit zo veel als nu geëerd:
Dewyl ik zien mag die 'k myn hart reets heb gegeeven,
En in wiens schoonheid ik uw eerste jeugd zie leeven.
ô Neen ik spreek myn hart regt uit.
Het zy het waarheid is, of uit beleeftheid spruit;
Gy toont uw hoflykheid, door 't slypen van uw zinnen,
Om my van uw kant met beleeftheid te overwinnen.
| |
| |
Myn agting hebt gy reets gewonnen.
Vergun my dan dat ik dees schoonheid onderhouw',
Met woorden die de min my afperst: 'k ben verwonnen;
Geen hoofsche juffer heeft my ooit behaagen konnen.
Ik heb de min gehaat; nu dwingt zy my in 't end.
Gy zegt ons veel, myn heer; maar ons is niet bekend
Mevrouw gelieft te weeten,
Waar dat myn graafschap is, en hoe het wordt geheeten?
Ik zal 't u zeggen, schoon ik 't liefst verhoolen hou;
Het legt in Polen, en de naam is Habislouw.
Myn vader heeft my jong naar 's keizers hof gezonden,
Wanneer de Turken naar 't bezit van Polen stonden.
En, zonder roem gezegt, ik wierd daar zeer geëerd.
'k Had mogelyk nu nog in 't Duitsche hof verkeerd:
Indien heer vader in het leven waar gebleeven;
Zyn dood dwong me, om my naar myn ersland te begeeven.
En korts kreeg ik eens lust te reizen met myn neef,
Dien ik de schoonheid van dees landstreek zo beschreef,
Dat ik hem overhaalde om reisgezel te weezen.
‘Zwyg stil, of gy moogt vreezen.
De reis is meest tot zyn verlugting aangeleid,
Wyl hy zwaarmoedig is en vol dofgeestigheid,
Ja buitenspoorig, doch niet altyd: maar by vlaagen.
Hy heeft vernufts genoeg: maar als hem deze plaagen
Bekruipen, schort het hem ten vollen in 't verstand;
't Geheugen gaat dan weg; dan weet hy vaderland,
Noch staat noch afkomst, noch zyn eigen naam te noemen:
Maar anders is 't een heer vol moeds, en waard te roemen,
Die door manhaftige krygsdaaden is berucht.
Dan is hy waard beklaagt.
Mevrouw, 'k heb groote zucht
Voor zyn persoon; hy waar' volmaakt om te beminnen
| |
| |
Indien hy meester als voorheen waar' van zyn zinnen.
Daar wordt gescheld en Klaar doet open.
Wat is daar voor geraas? wie stoort ons hier al weer!
| |
Zesde tooneel.
Fop onder den naam van Kees in boeren gewaad, met drie zakjes geld, Lodewyk, Charlotte, Konstance, Klaar.
Dag joffrouw, dag mevrouw, dag Klaertje, dag men heer.
Mevrouw, verzinje wel, nou kom ik je betaelen.
Is dat je zeun? ja wel, hy lykt niet van de schraelen,
En povre jonkers, neen, verzinje wel. ô Bloed!
Wat het hy al een goud en zulver an zen goed!
Ho welkom heerschip! 'k hietje welkom om een koekje!
Hy is myn heer niet, gek.
Me wat te pieren? neen, dat 's mis, verzinje wel.
Hy is myn zoon niet Kees.
Verzinje wel, men heer, laet ik jou iens bekyken.
Nou zie ik 't eerst, ja daer 's meer eigen as gelyken.
Vergeef 't me jonker: want ik was verabbezeerd,
Me dogt, om dat je zo bekant was en geveerd,
Dat je onze jonker waert.
Dat maak jy aartig, baasje.
Al bin ik maer een boer, ik hou myn repretasie.
Ik, en myn wyf, die gaen met al de groote lui
Wel ja, ik breng 'er altyd hui
En zoetemelk en kaes. Ik mag met elk verkeeren.
Zo doende, Keesje, kan jy gôe manieren leeren.
Hoe is 't op onze plaats?
Daer staet het alles wel.
'k Loof dat het met 't gewas dit jaer wel slaegen zel:
De boomen bloeijen uit de kunst, en in 't bezonder
Is 't op jou Hofstêe schoon, verzinje, 't is geen wonder,
| |
| |
Dat komt dat juffrouw op geen schuitje mist en ziet.
't Is allemael gien schâ het geen juist schaede hiet.
Jou tuinman Jaep, verstaet 'em schier op alle zaeken.
Nou is hy bezig om een bloemperk op te maeken,
Vlak voor het huis. Dat moetje haest iens komen zien:
'k Denk in een dag of tien
Te komen, ligt nog eer, dat kunt gy Jaap wel zeggen.
Dan zelje 't bloemperk daer al opgemaekt zien leggen.
Koom, laat ons reeknen, Kees, ik heb niet langer tyd.
Goed, als je wilt, mevrouw; dan raek ik 't vragje quyt.
Je loopt die kamer in? ik mien je nae te treeden.
| |
Zevende tooneel.
Lodewyk, Charlotte, binnen wordt geld geteld.
ô Schoone, die myn hart met uwe aanloklykheden
Doet buigen voor de min, gy hebt myn staat gehoord;
Nu hangt het maar aan u, ei laat een troost'lyk woord,
Uit uwen lieven mond, myn quynend hart verquikken!
Zo haastig niet myn heer.
Ik tel al de ogenblikken,
Myn allerwaardste. Ach troost uw' minnaar, ja uw' slaaf.
Het geen gy eischt, myn heer, is zulken grooten gaaf,
Dat ik my honderdmaal, en meerder moet bedenken,
Eer dat myn plicht vereischt myn hart aan u te schenken.
'k Heb uw' standvastigheid in t minnen nooit gezien.
By and're juffers spreekt de graaf ook zo misschien.
Ik zweer u, schoone ziel, by 't bloozen van uw' kaaken,
Dien rooze gloed, die my in zuiv're min doet blaaken:
Dien gloed, die 't schitt'rend vier van Tirus purper tart,
En met zyn straalen schiet in 't allerkilste hart;
By 't diamante licht van uwe tweeling zonnen,
| |
| |
Wier straalen allereerst myn minnend hart verwonnen;
By 't leevendig albast van uw' volmaakte leên;
Dat 'k niemant min als u, noch heb bemind voorheen.
Gy çiert uw reden op, en schynt te poëzeeren.
Ach! wat kan ons de min door haare kracht niet leeren?
Myn lief, 'k ben onbequaam te schild'ren met wat kracht
Van schoonheid gy myn hart gebragt hebt in uw magt.
Al die aanloklykheid! al die bevalligheden!
Zyn machtig myn verstand van 't regte spoor der reden
Te leiden! zo gy niet uw' strafheid wat verzoet.
ô Neen, zie wie u valt te voet:
Een die zich onderwerpt wat vonnis gy zult geeven.
Aan u, ô schoone! hangt myn dood nu, of myn leeven;
Maak dat dit oogenblik voor my gelukkig zy.
Staa op, myn heer, en heb wat meerder heerschappy
Op uwe driften, poog die vlam in tyds te dooven;
Uw adeldom, en staat gaan onze ver te boven;
En krygt gy eens berouw van deeze keur, zou 't licht
Te laat zyn dat gy wist wat zaak gy hadt verricht.
Die keur, myn schoone, zal my nimmermeer berouwen.
'k Zweer dat gy my moogt vertrouwen.
Gy zyt een edelman, 'k geloof u op uw woord,
En ik beken dat uw' beleefdheid my bekoort:
Myn hart kan langer dan niet onverschillig weezen:
Doch van vrouwmoeders kant hebt gy licht meer te vreezen;
Schoon ik 't bezit u van myn hart al toe wou staan,
't Moest met haar wil zyn, en dat zal bezwaarlyk gaan:
Zy heest geen dochters meer, als my alleen in 't leeven;
Gy zyt een vreemdling, dien zy my niet graag zal geeven:
Omdat zy dan te veel myn byzyn missen zou.
'k Zal haar en u, myn lief, in 't graafschap Habislouw,
Geleiden, daar gy zult als myn graavin regeeren,
| |
| |
Dit land vergeeten, en u zien van ieder eeren.
Ik zal my schikken naar vrouwmoeders raad, myn heer.
Gy kunt my de eer doen....
Daar wordt gescheld.
Maar wat 's dat? wie schelt daar weer.
| |
Achtste tooneel.
Klaar, Lodewyk, Charlotte.
Gy hoort wel dat 'er wordt gescheld.
Myn heer, het moeit my dat we in dit onvry vertrek
Zo lang gebleven zyn: 'k wist niet dat ons gesprek
Zo lang zou duuren. Ik zal voortaan de eer genieten
Myn lief, hoe zeer 't my moet verdrieten
Ons staag gestoord te zien in dit vertrek; ik hou
Het voor het beste van dit adelyk gebouw;
't Is een koopman in juweelen,
| |
Negende tooneel.
Hans in een koopmans gewaad, Klaar, Lodewyk, Charlotte.
Hans, onder den naam van Poerlaron.
Ze zel hier niet verveelen,
Dat ze aan madamoisel service presenteer?
Ze 'eb deezen dak kehoor dat jou juweel begeer.
| |
| |
Oui, jou 'eb aan ma Boetike
Van daak keweest vergeefs. Mon frient was juist 'eel zieke,
Dien was zy gaan bezoek. Ze bid, madamoizel,
Gy zyt geëxkuzeert, 't is wel.
Is u van daag een snoer met paerels voorgekoomen?
Ze is van myn' hals genomen,
Door dieven op de straat; zo ze u wordt aangebracht
Neem vry de snoer, en hou de dieven in uw' macht.
Zo zuivre pour de kieke, un dief die zou hum steelen.
Wat dunk jou is 't niet bon?
Waar voor is dat te koop?
Akt 'ondert kulde 't minst.
Dat is te veel, loop, loop.
Bezie ze wel ter deek, hum 'eb niet eene foute.
Als jy een foute vindt, mak jou voor niet hum oute.
Hum 'andel veul met jou, ze weet jou 'eb verstand
Van de juweel, veel betre als al de daam van 't land.
Jou koop altyd koet koop. Ze 'eb eens van jou kehatte,
Cinq' mille Ekuus gelyk. Keen klant in deeze statte
Die zo veel koop, als jou.
Het is geen quaad juweel:
Maar, monsieur Poerlaron, de prys is veel te veel.
Zes hondert gulden is genoeg; 'k zou niet meer geeven.
Madam', zo waar ze leeven
Mag ik 't juweel eens zien?
Heer graaf, 't is tot uw dienst.
Jou moet zo slekt niet biên
Bezie son Exelense. Ik 'eb nok van myn leeven
Ik zal nog vyftig geeven.
Zo valt gy in myn bod, myn heer?
Geef hem zyn' vollen eisch, heer graaf, is 't zo uw zin.
Gy kunt als 't u belieft, monsieur, uw geld dan haalen;
'k Zal in myn logement u deezen dag betaalen.
| |
| |
Son Exelense zek hoe hum daar noemen zal.
De kraaf van Kabeltouwen?
Je suis vôt serviteur. Ze kan dat wel onthouwen.
| |
Tiende tooneel.
Lodewyk, Charlotte, Klaar.
Myn lief, 'k verzoek dat gy my de eer doet, dit prezent
'k Zie dat gy myn' aard niet kent.
Myn schoone, ik bid dat gy 't prezent niet af wilt wyzen,
Al is het wat gering; gy zult 't misschien mispryzen,
Dat ik my tegens u in 't bieden heb gekant?
't Zal my een eer zyn, om 't in zulke lieve hand
Te moogen zien. En heb ik daar door iets misdreeven;
Gy moet de mode van het hof de schult dan geeven.
'k Bedank u dan, heer graaf.
Myn lief 't is zulks niet waard; 't is al te slechte gaaf.
Ik was byna in toorn op deezen waal ontsteeken:
Om dat hy onze reên zo schielyk af quam breeken.
Daar was niet overig. Gy hebt myn wil gehoord.
Gy moet belooven aan vrouwmoeder niet een woord
Van 't geen gy op myn hart gewonnen hebt te zeggen:
Ik zal het, op zyn tyd, haar zelf te vooren leggen;
Gy kunt my midlerwyl bezoeken als galand.
ô! Lastig uitstel voor een hart vol minnebrand!
Daar wordt gescheld.
Doe open Klaartje. Wie of daar al weer zal komen?
Ik hoor de stem van myn koezyn!
het is de heer baron, die door zyn zotterny
| |
| |
My overal beschaamt. Myn hart, ik vrees dat hy
Iets aan zal vangen dat u ligtelyk zal mishaagen.
Een die verstand heeft kan wel zotterny verdraagen.
De heer baron zal nu misschien niet spoorloos zyn.
| |
Elfde tooneel.
Jan, Lodewyk, Charlotte, Klaar.
Je suis vôt serviteur, madame, en mon koezyn.
Vergeef my dat ik jou gezelschap kom verstooren.
Zyn excellentie zal een' goeden tyding hooren.
Kent gy den schryver van het opschrift van dien brief?
Hoe, hebt gy brieven, heer baron? dat is my lief.
En tegen jou gezeid, ik was al wat verlegen
Om geld. De wissel komt nou juist heel net van pas:
Ik denk dat al myn geld geen duizend ginjes was,
En dat is niet: want wat kan duizend ginjes maaken?
Charlotte terwyl Lodewyk leest.
‘Jakonje daar aan raaken,
‘Dat zou ons dienen in ons kraam.
Mejuffer, dit is al een kostelyk vertrek.
ô Neen: het is zeer aartig:
Is dat tapyt niet wel een duizend guldens waardig?
Dat weet ik niet, myn heer: dewyl 't by erfenis
Van iemant van 't geslacht aan ons gekomen is.
Mejuffer, jy komt my zo aangenaam te vooren
Dat jy myn hart byna tot liefde zoudt bekooren;
Ja, zo de graaf, myn neef, jou minnaar niet en waar,
Wy wierden zekerlyk in korten tyd een paar.
'k Heb overal geweest, in Spanje, in Hongaryën,
| |
| |
Mezopotamiën, en ook in Pikardyën;
In Zweden, Persiën, ja in Luilekkerland:
Maar nergens juffertjes zo schoon, en vol verstand,
Als jy bent, ooit gezien.
‘Ha schelm, wie kan 't verdraagen’.
Zwyg maar, 't zyn malle vlaagen.
In Etiopiën heb ik 'er een gevryd
Die lykt jou op een draad, 't is of je zusters zyt.
Zy was de dochter van paap Jan, die voor twee jaaren
Getrouwd is met den Cham, of keizer der Tartaaren;
Ik was 'er aan verloofd, ze was alreets myn bruid:
Maar die verbruste Cham heeft juist myn trouw gestuit.
Ik meen dien beest wel haast dat schelmstuk te betaalen.
De drommel zal hem haalen!
De Cham zal weeten wien hy heeft geaffronteerd.
Op 't minst dient hy wat afgesmeerd.
Hoe, zou die vent myn bruid, die ik zo lief had, houwen?
Zou hy ten spyt van my paap Jan zyn dochter trouwen?
'k Wou liever dat hy op een heete hekel zat,
Of dat die Cham zyn broek vol brandenetels had.
Zwyg liever van dien Cham, en spreek van and're zaaken.
Koezyn, ik voel myn hart zo in de liefde blaaken,
Nu ik die juffer zie, dat ik niet laaten kan
Te spreeken van myn bruid, de dochter van paap Jan;
Om haar zal ik altyd deez' schoone juffer minnen,
En ook myn best doen om haar tot myn bruid te winnen,
Doe jy je best al me, en zie wie 't hagje krygt.
Ja graaf, of jy me dreigt,
Dat bruit me nietmendal. Ik wil dees juffer vryën.
Doe jy je best ook maar: ik mag het heel wel lyên.
Mejuffer, 'k bid vergeef deeze onbescheidenheid
Van myn koezyn: gy weet....
Myn schoone, ik ben bereid
Om u te toonen dat ik hier niets heb misdreven,
| |
| |
Het geen hem redenen kan tot misnoegen geeven.
Myn heer, wees vry gerust: dewyl 't maar kortswyl is.
Maar, dat ik jou bemin, dat 's zeker en gewis.
Wat meenje, graaf, dat jou heer vader toe zou laaten,
Dat jy zoudt trouwen? neen, hy zou je dood'lyk haaten.
Je vader is een man die staat naar qualiteit.
Hy heeft je een hartogin voor 't minste toegeleid.
Het is de waarheid, je behoeft me niet te wenken.
Myn heer, hoe spreekt gy dus? wat zult gy al bedenken,
Om my te quellen? myn heer vader is lang dood.
Ik heb 't haar wys gemaakt.
Myn min is reets zo groot,
Dat ik warentig schier de waarheid heb vergeeten:
Maar nou bedenk ik my. Hy 's dood, ja wel te weeten,
Zo dood gelyk een pier: hy storf geheel te onpas,
Toen ik de bruîgom met paap Jan zyn dochter was.
Op wat wys sturf hy? hoe heeft hy den geest gegeeven?
Wel kind, hy sturf om dat hy langer niet kon leeven.
‘ô Fielt gy zoudt my door uw' losheid schier verraân.
Myn heer, het wordt al tyd, koom laat ons t'samen gaan.
Laat ons dees schoone nog een weinig onderhouwen:
‘Ha schelm! het zal u rouwen.
Dewyl je 't zo begeert, ik zal gehoorzaam zyn,
En in ons logement, een helder glaasje wyn,
Op haar' gezondheid, door myn edel keelgat gieten.
Vaar wel, myn schoone: ik hoop 't geluk steets te genieten
Van u te dienen, zo gy my zulks waardig kent.
Jan laat een brief vallen.
Ik meen het ook zo, met dit zelfde kompliment.
De eer is aan my, en 't is my leet, dat ik de heeren
Niet beter, naar hunn' waarde en staat, kan regaleeren.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Charlotte, Klaar, Konstance, Fop.
Wat dunkt mevrouw, heb ik myn rol niet wel gespeeld?
En heb ik naar de kunst niet fraaij een boer verbeeld?
Tot nog toe gaat het wel, myn kind, nu moet men maaken,
Dat hy gelegenheid verkryge om u te schaaken.
Mevrouw, dat dunkt my vreemd; hoe durfik zulks bestaan!
Wat reden hebt ge om my tot zulk een zaak te raân,
Die zo uitspoorig is, en strydig met 't welleeven?
Dus doende hoef ik u geen huwlyksgoed te geeven.
Ik doe 't uit nood: want wierd gy met myn wil de bruid,
Dan quam gewis terstond ons onvermogen uit.
Daar wordt veel gelds vereischt tot al de omstandigheden
Van zulken bruiloft; met een' graaf in d'echt te treeden
Dat is iets ongemeens. Al waar 't een edelman
Van minder staat, weet dat ik 't niet uitvoeren kan.
Mevrouw heeft groot gelyk, 't is wonder wel verzonnen;
Die zaak dient niet versloft, maar met 'er haast begonnen.
Ik durf het niet bestaan.
Verlies je 'er ook iets by?
Ja, zet die maar aan een zy.
Laat jou een vogel, die zo vet is, niet ontslippen.
Ja mooglyk met de lippen.
Kan ik een hoveling betrouwen?
Maar zou een, die niet mint, u zulken schoon juweel
Zo los vereeren? neen, het blykt dat zyne zinnen
Geneigt zyn te uwaarts. Wil maar voort de zaak beginnen.
Wees niet beschroomd myn kind, 't moet wel voor ons beslaan.
Mevrouw, ik moet my op die zaak nog eens beraên.
| |
| |
Ik vind een brief. Dien heeft de graaf misschien vergeeten.
Dan moet ik d'inhoud weeten.
'k Neem de eer van u te kontenteeren,
Genadig heer, op uw begeeren,
En zend twee wisselbrieven, op
Den heer Kristoffel Ossekop,
Le grand Banquier der heeren Deenen;
Zy zyn op zicht, en reets verschenen,
Groot, ieder van twee duizend pond,
Die gy koerant ontvangen kond.
Hy woont te Brussel, in den grooten
Kristoffel, naast de kalver pooten.
Hy is het wiss'len lang gewend,
En by de Deenen wel bekend.
Voorts valt voor ons niet meer te schryven,
Als dat wy uwen dienaar blyven.
En groet genadig uw koezyn,
Den heer baron van Schraalenstein;
Wiens quaal ik hoop dat nu niet zwaar is.
Hans Yzerfresser, sekretaris.
Klaar, breng dien brief voort naar de goude muizeval.
't Is wel, Juffrouw, ik zal.
Kon ik den heer baron ook tot myn min beleezen,
En mocht ik baronnes, als jy graavinne, weezen;
Hy is een edelman, en gy van slechten staat.
Hoe kan die malligheid u koomen in de zinnen?
In ouwe tyên was 't de mode om zo te minnen;
In Cats staat immers van de schoone Aspazia,
Daar koning Cirus op verliefde, en haar zo dra
| |
| |
Niet had gezien of liet haar door zyn dienaars schaaken,
En tot een koningin, ten spyt van and'ren, maaken.
Ben ik zo schoon juist niet als deeze harderin,
Het scheelt al evenwel heel weinig in myn zin.
Ik zal myn best doen om den kaerel te verleijen;
En hy is gek; hy zel wel luist'ren naar myn vleijen.
Hoe Klaartje, wordt gy zot?
Mevrouw, gy ziet dat zy met deeze zaaken spot:
Want zy heeft trouwbelofte aan onzen Hans gegeeven.
't Is immers beter met een Edelman te leeven,
En weezen baronnes, als met een' armen knecht
Een ordinaarisje op te zetten?
Myn zuster. Doe je best, je zelt den gek bepraaten.
Dan zult gy Hans, daar ge aan verloofd zyt, dus verlaaten?
Dien koop ik af, indien ik ryk wordt, met wat geld.
't Is wel, doe vry uw best, en zie hoe dat gy 't stelt:
Verbrod ons werk maar niet, door die uitsporigheden.
Ik zal myn zaaken wel beleggen, en myn reden.
Zal ik nu met den brief voort naar zyn herberg gaan?
Nog niet; ik moet u eerst ter deegen doen verstaan,
Op welken wys gy met die heeren dient te spreeken:
Op dat aan d'aanslag, die 'k bedacht, niets mochte ontbreeken.
Men zy zo schielyk niet. De zaak is van gewicht.
Dat's raar! in myn zin is de zaak niet zwaar: maar licht.
Einde van het tweede Bedryf.
|
|