| |
| |
| |
Het wederzyds huwelyks bedrog. Blyspél.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Lodewyk, Jan.
Myn heer, hoe langen tyd zal nog dit wand'len duuren?
Ik bid verander: want die malle vieze kuuren
Zyn nergens nut toe, en je maakt my schier ontzind.
'k Zal zoeken, Jan, zo lang tot ik haar woning vind.
Jan, durfik'tu wel vertrouwen?
Ik ben een kaerel, die een ding kan by my houwen,
En zwygen als een mof, daar kan je vast op gaan.
Zeg vry wien dat je zoekt.
Ach! Jan, de malibaan....
De malibaan? hei hei! myn heer, wat moogje praaten!
Zoek jy de malibaan? en hebben we al de straaten
Van Uitrecht daarom zo doorkruist? zoek dan niet meer.
Is jou geboorte plaats dan zo veranderd, heer?
Dat jy de malibaan, en je eigen huis moet zoeken?
Ja wel, ik zou schier vloeken.
Ach Jan de malibaan! het lykt wel schier een klucht.
Ik heb dat malibaan! gevolgd van zucht op zucht,
Den ganschen dag gehoord. Wat hebben wy geloopen,
Als of wy beenen om een daalder konden koopen.
| |
| |
Ik had gedocht dat hier wat wonders zou geschiên;
En nu is 't anders niet als naar de wolken zien,
En och! de malibaan! het hapertje in de zinnen.
Daar zag ik 't voorwerp dat ik eeuwig zal beminnen.
Nu vat ik eerst de kneep. Je zyt misschien verliefd?
'k Heb daar niet tegen, maak vry dat je wordt geriefd.
Kom, 'k zal je gaeren naar de malibaan verzellen.
Je kunt my dan de zaak terwyl in 't breed vertellen.
Jan, gy verstaat my niet. Ik heb daar niet te doen.
Ja wel, 'k verlang al, wat myn heer hier uit zal broên:
Jan, hou op de gek te scheeren.
Ik zal 't u zeggen. Al dat wand'len gaan en keeren,
Is om de woonplaats van een dame te verstaan,
Die 'k gist'ren middag in de malibaan zag gaan,
Alwaar ze in 't lieflyk groen zig zelven wat vermaakte,
En naa een korten tyd in haar karos geraakte,
My laatende als verrukt door 't aangenaam gezigt
Zo myn heer, nu hebje my verlicht.
Had ik 'er by geweest 'k had my terstond gestoken
In haar gesprek, en naar de Fransche wys gesproken,
Gelyk de jonkertjes: se suis vôt serviteur,
Ma belle dame, aanschouw alhier un grand seinjeur,
Die u pour pas la temps wat zoekt te konvojeeren
In uw karos, om daar zyn hart te reklameeren,
Dat gy hem hebt ontroofd.
Was ik in jou plaats ik had in de koets getreên.
Nou is die schoone dame uit jou gezicht gestreken.
Het zy zo 't wil, ik zal en moet haar zien en spreeken.
Wat zou 't je helpen, heer? je beurs is plat en schraal;
't Geld dat wy wonnen met de kaart is altemaal
Ach! 't valt my hart te hooren!
Ik barst van spyt! dat ik zo edel, welgebooren,
Geen ftaat kan voeren als een edelman betaamt.
| |
| |
'k Ben nu in Uitrecht, myn geboortestad, beschaamd
Omdat ik and'ren zie in hunne koetzen ryën.
Gediend! ha spyt! ik mocht de braafste dame vryën,
Ten opzicht van myn rang.
Ik ook; maar jan contant...
Ha spyt! ik voer geen staat!
't Gaat boven myn verstand.
Voer jy geen staat? 'k zeg, met verlof, dat dat onwaar is,
Hoe, hou je geen lakkeij? geen pagie, sekretaris,
Geen kok of kamerling? en ook geen trezorier?
Want al die ampten zyn in myn persoon te vinden.
Maak van me wat je wilt, ik zal 't my onderwinden.
'k Weet dat gy assurant, vol leugens, fieltery,
Hoe zou ik, eerlyk borst, aêrs door de waereld raaken?
Ja, door een touw, Jan, aan een dwarsbalk op twee staaken.
Myn heer, ik bidje dat wy hier toch met malkaar
Geen questie maaken; ei, laat deze zaaken daar,
Waar zou 't toe dienen als om alles om te stooten?
Zyn wy van 't zelfde sop niet beiden overgoten?
Wy zyn hovaerdig, en daar by geen kleintje kaal:
Maar eerlyk in ons hart. Hoe zouden 't altemaal
Juist schelmen zyn die met een abelheid in 't speelen
Hun voordeel zochten? neen.
Maar, scheelt het veel van steelen,
Wanneer men iemant, op een valsche wys, het geld
Elk moet zien hoe dat hy 't stelt;
Die speelen wil, moet zich daar weeten voor te wachten;
Het laatste is 't beste, zou ik achten.
Maar zeg eens, Jan, hoe staan wy nu met onze kas?
Je meent de beurs, niet waar? die gistren zieklyk was,
En schier op sterven lag? wel, die begint te zwellen.
Laat zien hoe veel? hoe veel? koom, 'k zal het geld eens tellen.
| |
| |
Dat is niet nodig hier op straat; gy kunt het strak
Ik hou 't dan in myn zak.
Wy hebben nog aan goud schier vyftienhonderd gulden,
Wel neen, myn heer: 'k heb schulden
Daar onze koffer staat. Had ik geen geld beschaard,
Die schoft zou al ons goed fraaij hebben doen verkoopen,
Had gy dat geld maar laaten loopen,
Het was zo veel niet waard als onze schuld bedroeg:
De koffer, Jan, was leeg.
Zo zwaar als lood, daar was wat in, myn heer, zou 'k meenen.
Ja oude kleêren, en geen kleintje keizelsteenen.
De droes dat spyt me, foeij! had onze waard, die schoft,
Die lompe rekel, nu de koffer maar verkoft!
Maar 'k bidje zeg me toch, myn heer, wat is de reden
Dat jy die koffer houdt? en mê voert door de steden,
Met zo veel kosten: want je hebt ze van Parys
Tot Uitrecht toe gebracht.
In schelmeryën, en moet ik u dat nog zeggen?
Wanneer een vreemd'ling in een herberg t'huis wil leggen,
Is 't nodig dat hy wel voorzien is van krediet:
Want 't eerste, daar monsieur de hospes straks na ziet,
Is de equipagie, en bagagie, en de kleêren;
Het spreekwoord zegt: men kent den vogel aan zyn veêren.
Ik heb het al verstaan, myn heer, en ik beken,
Dat ik, als and'ren door dien trek bedrogen ben.
Maar a propô, je hebt gezeid dat je al je vrinden
ô Ja: maar ik kan niemant vinden.
'k Heb nog een moeder en een zuster, waar ze zyn,
Is me onbekend. Om haar is 't dat ik hier verschyn.
Myn zoeken is vergeefs, helaas! zy zyn vertrokken.
Ik heb het wel gedocht, myn heer; met Faroos bokken,
| |
| |
Niet waar? ik heb het te Parys u al gespeld.
Ach Jan gy weet niet hoe myn hart nu is bekneld.
Maar gistren schoot my iets van groot belang te binnen;
Dat kan ik door dit geld nu met fatzoen beginnen.
Ik meen my als een heer van staat
En groot vermogen te vertoonen.
En huuren knechten, en een koets om in te ryên.
Ik vat het om aldus dat dametje te vryën,
Daar jy verliefd op zyt; dat jou zo heeft bekoord.
En alles met het geld daar my de helft van hoort.
Maar wat zal ik dan doen?
Ik meen voor graaf te speelen,
Gy zult baron zyn, en wy zullen alles deelen,
Zo wy iets winnen als voorhenen met de kaart,
En and're kneepen. Maar, wy moeten van den waard
Daar wy logeeren, nu vertrekken naar een ander.
Dan is het nodig dat ik ook myn kleed verander.
Gy kunt maar aanstonds nâ een kleêrverkooper gaan,
En loopen dan met een by onzen hospes aan,
Om myn bagagie. Ik zal u terwyl hier wagten
In deeze herberg: die is beter, zou ik achten.
Dat denk ik ook dat die veel beter weezen zal.
Wat hangt 'er uit? laat zien, de Goude muizeval.
Maar a propô, myn heer, wy dienen ook lakkeijen
Te hebben. Wil ik ook die kaerels met me leiên,
Die 'k dezen morgen vroeg, in onze herberg sprak?
Lodewyk geeft Jan een sleutel.
Ja, geef hen uit de kist elk een lakkeije pak.
| |
Tweede tooneel.
Lodewyk, alleen.
Wat moet een edelman al door den nood verdraagen!
Het spyt me dat ik my van dien lakkeij laat plaagen,
| |
| |
En niet durf spreeken; om dat hy geheimen weet,
Die niemant weeten mag. 'k Heb menigmaal gereed,
En op het punt geweest, den rekel te kasseeren.
En hoe het gaan zal, zal de tyd my verder leeren.
'k Moet zwygen: want hy kan my dienen in dit stuk.
't Zyn ongelukkigen, die 't rek'nen voor geluk
Van edel bloed te zyn, ontbloot van geld en schatten;
Maar niemand kan het wel, dan die 't bevind, bevatten.
Ik zal 't geluk nog eens beproeven, met dit geld,
En zo het op raakt, zoek ik myn geluk te veld.
Lodewyk gaat naar de herberg en roept.
| |
Derde tooneel.
Lodewyk, Waard.
Wat is myn heers believen?
'k Akkommedeer de lui hier ieder naar zyn lyf.
'k Ben tot je dienst, myn heer, en zo is ook myn wyf.
Zeer wel, gy moet terstond de plaatzen dan bereijen
Voor eenen graaf, baron, en twee of drie lakkeijen.
Myn heer, 'k bedien de lui voor een civiele prys.
Ik weet wel, hospes, dat is te Uitrecht zo de wys.
| |
Vierde tooneel.
Lodewyk, Waard, Charlotte, Klaar. Lodewyk spreekt stil met de Waard, terwyl Charlotte en Klaar voor de deur komen.
Haal, als ik heb belast, een haas, met drie kalkoenen,
| |
| |
En (zo ze vet zyn) breng dan ook een paar kapoenen.
‘Jy meent een koevoet, en drie ming'len karrepap,
En loop met een dan met een snap
By onzen slaager, om een harst.
Dat 's nuchter kalfsvleisch.
Laat die groote pot ook vullen
Met versche augurken, by Pierre Karmolyn.
'k Zal terstond hier weder zyn.
't Is wel Juffrouw, maar'k dien myn kap dan eerst te zetten.
'k Moet by den juwelier eens zien of de orlietten
| |
Vyfde tooneel.
Lodewyk, de Waard, Klaar.
‘Ja wel, dat is wat raars.
Jou orlietten! zie hoe draaijt ze met haar naars.
Die arme sloof is met den adel zo bezeten,
Dat zy haar armoe schier uit grootsheid zou vergeeten.
Zy praat van harsten, en kalkoenen: maar ik zweer
Dat zy 't alleen maar doet om dat die gintsche heer
Het hooren zou. Zy spant hem zeker minnestrikken;
Indien 't zo is, ik zal haar trouw zyn, niet verklikken.
Lodewyk, tegen den Waard.
Doe als ik heb gezegt, en maak drie kaamers klaar,
Een voor de knechts, en twee voor ons, maar naast malkaâr.
'k Zal zyn genade, naar zyn staat, akkommodeeren:
Wy zyn wel meer gewend hier graaven te logeeren.
| |
| |
| |
Zesde Tooneel.
Lodewyk, Klaar.
Gy neemt niet qualyk dat ik u iets prezenteer?
Wat zal my hier ontmoeten?
Nu, neem het, zoete kind.
Myn heer ik wil je groeten.
Myn heer, myn heer, ik ben beschaamd!
Zeg, zoete meisje, hoe die juffer is genaamd
Die flus hier was? my dunkt ik heb nog van myn dagen
Geen schooner beeld gezien.
Zy schynt je te behaagen?
Het is geen wonder: ze is het puikje van de stad.
En haar vrouw moeder heeft een heele groote schat.
Aan elken vinger kan zy wel een vryêr krygen.
Ze is hoog van adel. Maar, myn heer, laat ik maar zwygen:
Ze is hier genoeg bekend. Vraag maar aan ieder één.
Haar kapitaal is groot. ‘Maar wat bezwaard met schulden.
Het rukt myn juffrouw aan geen honderd duizend gulden:
Ze zeggen dat 'er schier geen end is aan haar goed,
En ze is, gelyk ik zeg, van heel oud aad'lyk bloed.
En tegen jou gezeit, ze zou heel gaeren trouwen,
Ik kan 't wel merken. Maar laat ik myn mond maar houwen.
Gy zegt my veel, maar 'k heb haar naam nog niet gehoord.
Gy vraagt zo naauw, myn heer, wat wilt gy tog beginnen?
Uw juffer, tot het end myns leevens, trouw beminnen.
Hebt gy haar meer gezien?
| |
| |
En stond gereed om haar myn' diensten aan te bieden:
Maar zy ontweek my in haar koets, en scheen te vlieden
Voor myn gezicht; ja reed te viervoets in de stad;
Zo dat ik gants geen tyd om haar te volgen had!
Dat kan wel weezen: want ze is gist'ren uitgereden
Met haar vrouwmoeder, om zich zelf wat te vertreden,
De malibaan geeft groot vermaak aan die hier woont.
Ik bid u, meisje, dat gy my een gunst betoont.
Dat gy my, als zy t'huis is, eens koomt spreken.
Spreek jy myn juffrouw zelf:ik durf me'er niet in steeken.
Lodewyk, Klaar geld geevende.
Koop daar wat mooijs voor. Nu, wy zullen haast malkaâr
Wat beter kennen. Hoor, indien gy weet te maaken
Dat ik haar spreek, zult ge in het kort aan iets geraaken
Dat is onnodig geld verspild.
Myn heer! myn heer! je zyt te mild!
Wel, ik beloofje, als meid met eeren
Dat 'k alles doen zal wat gy van my zult begeeren.
Ik zal haar zeggen, dat myn heer haar vierig mint,
En jou dan alles weer vertellen, zo ik 't vind.
Maar 'k hoor daar juffrouws stem.
| |
Zevende tooneel.
Lodewyk, Klaar, Charlotte.
Och dieven! dieven! guiten!
Och! och! myn paerelsnoer! och buuren komt eens buiten!
| |
| |
Och! die is gestolen van myn hals!
De schelmen zyn hun best dat straatje door geloopen?
| |
Achtste tooneel.
Lodewyk, Klaar, Charlotte, de Waard met een bezem, de knecht van den Waard met een stok.
He! houd den dief! hy zal het met den hals bekoopen!
He! houd den dief! he! houd den dief! dat straatje door.
| |
Negende tooneel.
Charlotte, Lodewyk, Klaar.
Zy loopen daar verkeerd, 'k heb in die straat gewezen.
Ik slaa die straat dan in, mejuffer, wil niet vreezen:
'k Hoop dat ik hen door vlyt wel achterhaalen zal.
‘ô Hemel dit 's voor my een zonderling geval!
Hoe waaren ze gekleed, mejuffer?
Zy waaren beide in 't blaauw! och ik kan niet bedaaren!
Geef aan mejuffer gaauw te drinken, meisje, ik gaa,
En zet de schelmen met gezwindheid achter na,
En breng u voort bescheid.
| |
Tiende tooneel.
Charlotte, Klaar.
Charlotte, lachende.
Klaar.
Nu lachen? en flus schreijen?
| |
| |
Klaar, wy moeten hier verbeiên,
En niet in huis gaan, voor dat wy hem weder zien,
Ho, dan is 't een list misschien?
Voorzeker; 'k hoop dien heer in 't minnenet te trekken;
En met een schyn van staat tot liefde te verwekken;
Dat was de reden dat ik van kapoenen sprak.
Ik heb daar ginder in een hoek gestaan, en strak
Heel klaar gezien dat hy met u iets heeft gesproken,
En tweemaal uit zyn beurs geld in de hand gestoken.
Toen dacht my was het tyd om met hem in gesprek
Te raaken, door een list. Ik wist geen beter trek
Dan deezen: want hem zelfs aanspreeken zou niet voegen.
Wat sprak hy met u Klaar?
Hy gaf me, eer hy begon te spreeken een dukaat;
Toen vroeg hy na je naam, geslacht en stam, en staat;
Die heb ik hem gezeid; maar 'k heb, en 't had ook reden,
Van al uw geld en goed zodanig opgesneden
Dat hy versteld stond, en dat kost hem een pistool;
Maar 'k moest daar wat voor doen.
ô Hemel! 'k hoop niet dat ge onze armoede openbaarde?
Het eerste dat ik in oprechtigheid verklaarde,
Was, dat men in je huis gort uit het water at.
Het tweede dat 'k nooit huurgeld heb gehad.
Het derde, dat 't zo slecht hier is geschapen,
Dat juffrouw en mevrouw en meid op één bed slaapen,
Dat jou juweelen valsch, je kleeren onbetaald,
En alle zo ik denk zyn op krediet gehaald.
ô Valsche pry! 'k zal u verscheuren met myn tanden!
Zacht juffrouw, wordt niet boos, wel foei! wel foei!
Jy zyt 't alleen niet. Hoor, heb jy geen geld noch goed;
Je kent wel leeven van jou oud en aad'lyk bloed.
| |
| |
Myn adel, myn fatzoen; aldus te schand'lizeeren?
Gy my verwyten dat we in huis wat deklineeren?
Ik zal gevoelig zyn van zulk een groot affront.
Ik zal mevrouw die zaak....
Hoor! hoor! 't is maar een vond
Die ik bedacht heb, om je wat te doen ontstellen:
Ik zag wel datje flus maar veinsde, ik moest u quellen
Om recht verschrikt te zyn, 't geen nu natuurlyk is.
Als hy nu weder koomt, dat haast zal zyn, na 'k gis.
Ken jy je rol wat net en ongeveinsder speelen,
En hy niet merken dat je zoekt zyn hart te steelen.
Gy spot met my, ô feeks! en hebt my zo ontsteld.
Zyt maar gerust, juffrouw; ik heb hem niets gemeld
Als 't geen je dienstig is om hem in 't net te brengen.
Wat voordeel zou 't my zyn?
Hier lang te praaten. Zeg wat hy aan u verzocht.
Ik heb door leugens hem heel fraaij in 't net gebrocht.
Hy denkt niet anders als om jou getrouw te minnen;
Je zyt van nu af aan meestresse van zyn zinnen.
Maar Klaartje mag ik my verlaaten op uw trouw?
Daar 's niets dat ik niet voor u over heb, juffrouw,
Je kend my immers: wat behoefje dat te vraagen?
'k Verzoek dan vrindlyk, of gy my voor drie vier daagen
Dat geld wil leenen, dat die heer u heeft vereerd.
Ei juffrouw, 'k bid! myn staat is ook gedeklineerd:
Want eer ik by je quam had ik nog honderd gulden,
Die ik je leenen moest, om daar je kleinste schulden,
Die 't meeste schreeuwden, mê te stoppen, en dit geld
Is al myn rykdom. Ei zie liever hoe je 't steld.
't Is niet de pyne waard, mamaatje
Wel, ik zeg, het is een quaadje
Den kaalen adel te bedienen.
Ja Juffrouw, 'k magje niet verlegen laaten, daar.
Je kunt het my, als je getrouwd zyt, weêr betaalen.
| |
| |
Ja, ja, gy weet wel waar gy 't wederom zult haalen.
Ik heb juist geen klein geld, en wil niet wiss'len, kind.
Ik weet warentig niet, mejuffrouw, hoe je 't vind.
Is goud klein geld? en wilje groots zyn, by die weeten,
Dat je uit gebrek van geld in lang niet hebt gegeeten,
Zwyg. Wie heeft ooit gehoord,
Dat gy zo stout...maar...
| |
Elfde tooneel.
Charlotte, Klaar, Bode.
Woont mevrouw van Adelpoort
Dit geld moet hier dan weezen.
Laat het opschrift my eens leezen.
Gy zyt te recht, myn vrind. Blyf hier een weinig staan.
Klaar, haal mevrouw. Maar 'k zie zy komt daar zelfs al aan.
| |
Twaalfde tooneel.
Charlotte, Klaar, Bode, Konstance.
Daar is een zak met geld.
‘Voor ons, myn kind? wy dromen.
‘Van waar zou dat geluk zo schielyk by ons komen,
Laat my den brief eens zien. Ja. Hoe veel is de vracht?
Dat ik het open doe. Maar 'k zie 'k hoef niets te geeven:
't Is immers gefrankeert, zie daar, 't staat daar geschreven.
Waar staat het? ja ik zie 't, 'k heb daar niet op gelet:
| |
| |
Maar 't is 'er ook te flaauw en duister opgezet.
'k Verzoek exkuus, en moet dan niet, als voor 't bestellen,
Kind wilt gy ze hem maar tellen?
Ik heb juist geen klein geld. Hebt gy het Klaar, zo geef.
'k Heb ook juist geen klein geld, zo waar niet als ik leef.
'k Heb wel dukaaten en pistoolen.
Ja 'k vind nog geld, juffrouw, het zat juist in de hoeken
Geschoten van myn zak. Daar vriend, daar is je geld.
| |
Dertiende tooneel.
Charlotte, Klaar, Konstance.
Konstance, den brief geopend hebbende.
Die brief komt van myn zoon, Charlotte, ik ben ontsteld.
Van broeder? ach mevrouw! is hy nog in het leeven!
Hy heeft hem zelfs geschreven
Uit Brussel: ach! myn kind, wat is myn hart verheugd,
Hy zal ons ad'lyk huis herstellen door zyn deugd.
Vrouw moeder, en maseur, 'k neem de eer om u te groeten,
En uwe droefheid met dit giftje te verzoeten.
't Fortuin heeft zederd ik van u gescheiden ben
My iets gediend; 'k toon dan dat ik myn plicht erken,
Voor 't goed, dat ik van u, en by u, heb genoten.
'k Zend duizend guldens, en ik hoop het te vergrooten,
In 't kort, zo 't mooglyk is. 'k Ben kapitein te voet
Geworden, en ik heb gelegendheid en moed
Om tot een hooger trap en meer fortuin te raaken.
'k Kan ook niet laaten, om aan u bekend te maaken,
Dat ik getrouwd ben, met een juffer welker stam
In Uitrecht, zo als onze, een' aad'lyke oorsprongk nam.
| |
| |
'k Berei my tot de reis, die morgen zal geschieden,
Om u myn gemalin, Sofia, aan te bieden.
'k Breek af, door haast. Vaar wel.
Hy schryft haar stamnaam niet, veel min rept hy een woord
Van haar geslacht, dat 's raar! dit doet my zeer verlangen.
Nâ 'k aan den datum zie zal ik hen haast ontvangen.
Charlotte, ik zal dit geld terstond in onze kist
Weg sluiten: want indien een krediteur dit wist,
Men quam ons op den hals. En Klaar maak gy te zwygen.
Neen, neen, daar zal door my geen mensch de lucht van krygen.
| |
Veertiende tooneel.
Charlotte, Klaar.
Ik wenschte, Klaar, dat nu die heer hier weder was.
Maar, juffrouw, wat koomt hier dit geld nu wel te pas!
Ik maakte al zwaarigheid: want zulke groote heeren,
Gelyk je weet, moet m' in het vrijen braaf trakteeren.
Zwyg stil, daar koomt hy weer, en schynt niet wel te vreên.
| |
Vyftiende tooneel.
Charlotte, Klaar, Lodewyk.
Zyn ze achterhaald myn heer?
't Moeit my mejuffer, neen.
'k Heb alles aangewend: maar ach! het is verloren;
Zy zyn te ver vooruit, en niet wel op te spooren.
De beste raad is dat men overal berigt
By juweliers laat doen, de dieven zullen licht
| |
| |
De snoer ten eersten aan den een of d'aâr verkoopen.
En ik zal met 'er haast eens naar de Lommerd loopen,
Zwyg stil. Myn heer, 't is maar een bagatel,
Niet waardig dat ik my om zulk een zaak ontstel.
De schrik was 't allermeest. Ik zal wel order geeven
't Dient in de k'rant geschreven.
Ik ben myn heer, voor zo veel moeiten, geobligeert.
Neen schoone juffer: ik hou my daar door geëerd,
Dat uw beveelen my voor wetten zullen strekken.
Uwe oogen, die myn hart tot zuiv're liefde wekken,
Door hunne aanloklykheid, zyn van zo'n groote kragt;
Dat ik moet buigen voor de min, en haare magt.
'k Wil liever duizendmaal voor u, ô schoone! sterven;
Als 't zoet genoegen, van me uw slaaf te noemen, derven.
Myn heer, de vleijery is nu zo algemeen,
Dat 't dwaasheid weezen zoude, op uw beleefde reên,
My zelfs te vleijen, met die ydele gedachten,
Dat ik iets schoons bezit: maar 'k kon niet anders wachten
Van u; want 'k zie u aan voor eenen hoveling,
Dien 't vleijen eigen is. Myn schoonheid is gering.
Ik ben een hoveling, 't is waar; maar zeer verscheiên,
Van aart als anderen: ik heb de walg van 't vleijen,
En zyt verzekerd, dat al 't geen ik zeg niet spruit
Dan uit een zuivre min. Het liefelyk geluid
Van uwen lieven mond kan my zo zeer bekooren,
Dat ik den hemel bid om dat altoos te hooren.
Myn heer! het loopt te hoog. Zoud ge in zo korten tyd
Verlieven? 'k denk dat niet.
‘'k Geloof ook dat 't je spyt.
Ja jufsrouw, 't kan wel zyn: 'k heb in de Astree geleezen,
Dat 't by de herders ook altyd zo was voordeezen.
Lees maar Lyzanders en Kalistes vrijery,
Of Bassa Ibrahim, of Milord Koerteny,
Kleopatra, Kassandre, en duizend fraaije dingen;
| |
| |
't Is 't ouwe liedje dat de Dichters altyd zingen;
Een boere meid word ligt door hen een koningin,
Een herder koning. Wel steekt daar juist zo veel in?
Hoe menig prins doen zy in boere klêren dwaalen,
Om Filisjes, die hen ontvlugten, te achterhaalen;
En dunkt je dit nu raar? je leest het al den dag.
Gy lacht, myn schoone, en geeft my stof helaas! tot treuren.
Ach, mogt my de eergebeuren,
Dat ik uw' dienaar wierde, en dat ik wedermin
Van u verwachten mogt, ik zou myn engelin
Betoonen, dat myn staat haar schoonheid evenaarde.
Ik ben een Graaf van waarde
En macht in Polen: doch in 's keizers hof gevoed,
Eerst heer, en nu een slaaf, omdat ik u ontmoet;
Een slaaf, geketend in uw' straffe minnebanden,
Die zyn geluk geheel gesteld heeft in uw' handen.
Heer graaf, hoewel ik my niet ongevoelig ken,
Weet echter, dat ik zo onnozel ook niet ben,
Om niet te zien, dat wy te veel van staat verscheelen;
En dat 't u lust met myn eenvoudigheid te speelen;
Ik ben een juffer, wel van adel: maar myn goed
En rykdom zyn gering, ten aanzien van myn bloed.
‘Dat liegt zy niet, die pry, zy heeft hem nu al binnen.
'k Moest volgens mynen staat, een hoofsche juffer minnen.
Maar gy hebt my bekoord, door uw volmaakt gezicht:
Waar voor de schoonste, die ik ooit gezien heb, zwicht:
De tyd vereischt, heer graaf, dees reden af te breeken.
'k Hoop de eer te hebben, schoone, om weêr met u te spreeken
En zal met uw verlof verzoeken aan mevrouw
Uw moeder, dat ik u somtyds wat onderhouw.
Ik hoop dat zy daar niet zal tegen weezen.
Helaas! uw weigring doet my vreezen.
| |
| |
‘Heer graaf kom jy maar, flus.
Gedoog, myn engelin, dat ik uw handen kuss'.
Myn heer! ik hoor daar volk.
Ik kenze, 't zyn myn vrinden,
| |
Zestiende tooneel.
Charlotte, Klaar, Lodewyk, Jan in een Edelmans gewaad, twee Lakkeijen, een kruijer met een koffer op den kruijwagen.
Dit 's de straat, nu zal ik het wel vinden.
Ha! ha! hier is het. Volg me met den ganschen trein.
Maak plaats! maak plaats! voor den baron van Schraalenstein;
En dat ben ik kanaalje! A 't za! hier moet ik weezen.
Vat aan, heer kruijer. Ha wat breekje? je moogt vreezen,
Daar 's steene waar in. Zo, de koffer moet hier in.
Jan geeft geld aan den kruijer, die weg kruijt, terwyl Lodewyk de Juffer naar de deur leid.
| |
Zeventiende tooneel.
Lodewyk, Jan, Lakkeijen.
Hoe ben je al bezig in de min?
Ik heb haar, die ik in de malibaan zag wandelen,
Laat ze zich een beetje maklyk handelen?
Ik ben niet hoopeloos: de zaak schynt wel te staan.
'k Zal 't u verhaalen. Laat ons in de herberg gaan.
Einde van 't eerste Bedryf.
|
|