| |
| |
| |
De Eneas van Virgilius,
In zyn Zondags Pak.
| |
| |
De Eneas van Virgilius,
In zyn Zondags Pak.
Vierde Boek.
Korte Inhoud.
Naa dat Eneas aan Karthagoos koninginne,
Omstandig heeft verhaald 't verderf van Priaams land;
Verlieft zy op den held, en, brandende van minne,
Leeft met haar zuster raad, en 't offeringewand;
Past op haar eer noch faam, als ze op de jacht gereden,
Vereenigt met den vorst: dien fluks Merkuur belast
Te vluchten: dies hy doof voor traanen en gebeden,
In zee bruischt met zyn vloot. De droeve Dido tast
Naâ't zwaerd, doorsteekt haar borst, vervloekt de snô Dardaanen,
Daar ze op haar lykhout sterft, en laat Karthage in traanen.
Vrouw Dido kon van angst niet slaapen,
De sloof was door de min gewond,
Zy lag, helaas! in 't bed te gaapen
En geeuwen, tot den morgenstond.
Dan schoot haar eens 's mans deugd te binne,
En wat een kaerel dat hy was,
Hoe hy van oorlog en van minne,
Puur of hy 't uit een boekje las,
Heel aartig op de maat kon spreeken.
Hy kalde van geen leur of zeur;
| |
| |
Neen, hy had alles zelf gekeken,
En wist het daarom deur en deur.
De nacht is naauwelyks vertrokken
Of Dido, moê van al 't gewoel,
Trekt haar japon aan met haar rokken,
En zet zich in een leuningstoel;
Waar op zy dus begint te praaten
Tot haar Maseur, die Anna hiet:
Ach! Antje zus, ik kan niet laaten
Te vraagen, wat dit tog bediedt,
Dat ik, och laci! en och harmen!
Op 't zien van zulken braaven man,
Zo iets voel kriew'len in myn' darmen,
Dat ik zo net niet noemen kan.
Wat heeft die bloed al moeten lyden,
Wat heeft hy al gehardebold,
Wat is hy al gevaars in 't stryden
Met hulp van Venus doorgesold.
Hy is voorzeker van de Goden,
Hier in Karthagoos hof gestuurd,
En uit den Troischen brand gevloden
Met al de luidjes uit zyn buurt,
Om my....maar neen, ik heb besloten
Nooit voor de rooje deur te gaan;
Daarom zal hy zyn scheenen stooten.
Myn man, myn man, hangt my nog aan!
Ja, Antje zus, myn man Sichëus,
Die nu al op het kerkhof leit,
In 't graf by herder Melibeus,
Van menig eerlyk mensch beschreid,
Omdat myn broeder hem deed sneeven,
Nam in het graf myn vreugde meê.
Maar 'k voel nu weer een ander leeven.
| |
| |
Ja wel ik weet niet wat ik deê,
Indien ik kon te trouwen raaken
Met Vorst Eneas, met dien held,
Die my zo in de min doet blaaken....
Maar neen, Sichëus houdt het veld.
Ik wou veel liever aârs niet eeten
Als roggenbrood met koeijen kaas,
Als dat ik zou myn' man vergeeten,
En trouwen met dien Trooischen baas.
Dat weet Jupyn, die in de sterren
Om hoog zyn rezidentie bouwt,
En die ons tans wel hoort van verren,
Hoewel hy zich zo sjakes houd.
Hier mede rollen haar de traanen
In overvloed ten oogen uit,
Tot dat zy uitgehuild, de kraanen
Van 't vat van haare droefheid sluit,
En eind'lyk raakte aan het bedaaren.
Toen was het juffrouw Antjes beurt,
Om zeer beweechelyk te verklaaren
Dat Dido had te lang getreurd.
Hoor, sprak zy: alderliefste zusje,
My liever dan het zonnelicht,
(En hier meê gaf zy haar een kusje)
Gy zyt aan niemant meer verplicht.
Zoudt gy zo fris, zo jong van jaaren,
Uw tyd verslyten zonder man?
Nooit naar de Volewyk meer vaaren?
Me dunkt dat dat niet weezen kan.
Of meent gy dat uw man Sichëus
Zich om dat huuwlyk belgen zou?
Die leidt in 't graf by Melibeus,
En denkt nu immers niet om jou?
| |
| |
Derhalve zo ik in uw stê was,
Ik hulp my zelven uit den nood;
Opdat ik met een' jong' Eneas
Eens mocht doudynen op myn' schoot.
Gy hebt Iärbas afgeslagen,
En menig vorst in Afrika,
Maar evenwel nu moetje 't waagen,
Byt toe Maseur, of 't is te spâ.
Bedenk, bedenk eens daar en boven,
Wat al kanalje hier omtrent
Is afgerecht op steelen, rooven;
Zo dat jy nergens zeker bent.
Getulië met al zyn steden
Vertrouw ik niet een oliekoek;
Dat volkje hoort naar recht noch reden,
En valt in 't stryden ons te kloek.
Numidiërs zyn ook geen santen:
Maar rechte schelmen in hun hart,
En by de Zandzee woonen quanten
Die ik bylo niet gaerne tart;
Barceen zyn maar gebooren' dieven;
Dies raad ik u dan tot besluit,
Dat gy Eneas moet gerieven,
En worden aanstonds maar de bruid.
Ik lach om broeders dreigementen,
En 't Tyriesch bitter oorlogslot;
'k Betrouw my op de Trooische venten;
De minsten is een Don Quichot.
Als ieder meid een' Trooijer trouwde,
En dat van elk wat jongs dan quam,
En al dat goed Karthago bouwde,
't Wierd haast zo groot als Amsterdam.
Neef Teunis heeft dees Trooische schepen,
| |
| |
Want hy is al een milde baas,
Misschien naar onze kust doen sleepen,
En schenken tot een Sinterklaas;
Opdat Fenicië zyn' vaanen,
En dapperheid by hunne voeg;
Derhalven stort nu geen meer traanen,
Het is begut al lang genoeg.
Gy moet den held niet laaten loopen,
Maak dat hy hier zich zelv' vergeet,
Gy kunt hem zoetekoek verkoopen.
Smeê voort het yzer, 't is nu heet.
Met deeze en diergelyke reden,
Hielp Antje zus de koningin
(Die bezig was zich aan te kleeden)
Nog vaster in 't geweld der min.
Terwyl begon de klok te luijen,
De priesters waaren al aan 't werk,
Om schaapen, die men dood zou bruijen,
Te sleepen naar de groote kerk.
Vrouw Dido en haar zus verschenen
Met pracht voor 't outer van de goôn,
Zy leeken beide wel Helénen,
Maar Dido was nog joo zo schoon.
Daar speelde men op bas en veelen,
(Terwyl het vuur op 't outer brand',
En Heeroom 't vee begon te keelen,)
Van Polifemus aan het strand.
De heele goden kregen harten,
De priesters 't vet, en 't meeste vleisch,
De halve goden niet als starten,
En daar mê had het werk zyn eisch.
De koningin giet uit een vlesje,
Den Spaanschen wyn in d'offerkelk,
| |
| |
En spat de gilde koe voor 't blesje,
In 't oog van ieder, of van elk.
Daar had men voort een drommels leeven;
Want Dido, vol van minnebrand,
Begon van schrik en angst te beeven,
Zo rottig vond zy 't ingewand.
ô Blinde onnooz'le wichelpaapjes!
Uw kerkbelofte, en offerwyn,
Noch 't slachten van veel duizend schaapjes,
Helpt Dido noch haar minnepyn.
De min doet haar het ergste vreezen.
Zy loopt krankzinnig door de stadt,
En Antje zus, als of 't wou weezen,
Kreeg 't slipje van haar' tabbert vat;
Daar liepen die twee goeje zielen
Vast alle straatjes uit en in,
Terwyl het volk in 't slik moest knielen,
En bidden voor zyn koningin.
Zo loopt een hert dat van een' jager
Is in 't Kretenser bosch gewond,
Of wilt gy 't liefst een toontje laager,
Gelyk konynen voor een' hond.
Vrouw Dido, wat bedaard van zinnen,
Gaat met den vorst een cingeltje om;
Maar als zy spreeken wil van minnen,
Raaktze aan het staam'len en word stom;
Al kuijrend zyn ze t'zaam gekomen
By eene poort, waar van 't model
Scheen na de Leidsche poort genomen,
Altans het leek zo'n kegelspel;
Of 't nu Scamotzie geordonneerd had,
Of dat de meester van het werk,
By Peter Koek van Aalst geleerd had,
| |
| |
Dat weet ik niet; de poort was sterk.
De kontrescharpen, ravelynen,
En wat een mensch bedenken kan,
Zo wallen, bolwerk en gordynen,
Geleken werken van Vauban.
Zy toont hem aan de hoofdgebouwen
Der stadt, en brengt hem in 't vertrek,
Dat zy wil voor een kunstzaal houwen.
Hier pronkt haar porcelyn in 't rek.
Gins hangen haare schilderyën;
Voor eerst een stuk van Albert Duur,
Daar Joris en de lindwurm stryên;
En recht daar boven aan den muur,
Een koekebakster van Ostade;
Hier nevens een, daar Sint Laurens
Geroosterd wordt tot karbonade,
Zeer fraaij, van d'ouden Jurge Pens,
Een stuk van Luikesoom van Leiên,
't Geen zy als fynekoek bespaart,
Daar Herk'les kousen zit te breijen,
En Omfalé zyn knots bewaart.
Dit toont zy hem, met al haar schatten,
En meesmuilt, of ze zeggen wou:
Indien gy nu de kneep kunt vatten,
Zo is dit al den brui voor jou.
Des avonds even naa het bikken,
Moet hy nog eens in 't breed en lang,
In plaats van op de kaart te flikken,
Opzaagen Trooijes ondergang.
Zy kan naa dit verhaal niet slaapen:
Maar loopt geduurig heen en weêr,
En onder 't geeuwen en het gaapen,
Valt ze op het tafelbedde neêr.
| |
| |
Daar komt de held haar staag voor oogen,
Die zy dan by verbeelding kust;
Maar vindende zichzelf bedrogen,
Wordt kleine Askaan uit minnelust
Gezoend, ter liefde van zyn vaartje;
Wyl hy hem op een' draad gelykt;
Vooral wanneer hy met een baartje
En aangeplakte knevels prykt',
Die hem Kupido heeft geschonken,
Om als 't voor hem vroeguitdag was,
Met dat gelaad voor 't volk te pronken;
Daar elk zyn' heldenmoed uit las.
De min had Dido pas bekropen,
Of 't volk vergat het nodig werk.
Men zag het naar de kroegen loopen,
In plaats van bouwen aan de kerk.
De metzelaar deed niet dan schoften,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
Tot blydschap van die sjap verkoften,
't Zy by de groote of kleine maat.
De muuren en de toorens blyven
Dus onvoltooid, door dat gebrui;
Maar wat mag ik hier al beschryven,
De sjouwers waaren veel te lui
Om schepen toe te helpen takelen,
Straatmakers zochten zelf 't gemak,
En zaten van de min te kakelen,
By 't dampen van een pyp tabak.
Zo ras als Juno had vernomen,
Dat Dido raasde door de min,
Is zy vrouw Venus opgekomen,
En sprak haar aan, geveinsd van zin:
Dat heb je zeker fyn gebakken;
| |
| |
Gy hebt 'er eer van, ja je tog,
De min een' mensch zo aan te plakken?
Dat zyn uwe ouwe streeken nog.
Ik merk wel dat de nieuwe wallen
Van Didoos Ryk u zyn verdacht:
Maar weet gy hoe het uit zal vallen?
Waar toe naar d'oorlog tans getracht?
't Is beter dat we vreede houwen,
En door een eerlyk koppelwerk,
Eneas doen met Dido trouwen.
Het huuwlyk maak' hen beide sterk.
Laat ons dit volk in één vermengen.
Bewillig dat de Frygiaan,
Dien ik ten troon wil helpen brengen,
Met Dido naar 't altaar mag gaan,
En in haare armen zig vergeeten.
Sint Venus rook die veinzery,
En dat zy dit had uitgesmeten
Opdat Karthaag de heerschappy,
Zoude over 't Ryk Itaalje voeren:
Derhalven sprak die schoone aldus:
Ik hoor in plaats van trommels roeren
Veel liever 't klappen van een kus,
En wil met u niet langer stryên.
Hou daar godin, daar is myn hand;
Wil 't noodlot maar dien vreede lyên,
En is Jupyn van dat verstand.
Het voegt u best om hem te smeeken,
Gy zyt zyn wyf, mevrouw, gaa heen,
Te nacht kunt gy in 't bed hem spreeken,
Dan zal hy 't toestaan zo ik meen.
Waarop haar Juno dus bejegent:
Laat al dat werk maar op my staan,
| |
| |
Fiat, de vreede zy gezegend!
En alle dingen zal wel gaan.
Hoor toe, dit meen ik uit te werken:
Genegen, naar ik kan bemerken,
Om morgen vroeg, met zonneschyn,
Het wild gedierte te belaagen,
Ik zal daar komen, en gezwind,
Zo dra zy bezig zyn met jaagen,
Hen bruijen met een' storremwind;
'k Zal 't knap doen regenen en donderen.
Elk raakt dan wis hol over bol.
Het paar zal zich van 't volk afzonderen,
En kruipen ergens in een hol.
Wanneer de Vorst zyn koninginne
Alleenig ziet in die spelonk,
Zo blaas hem 't vuur in van uw minne,
Probatum est: dan vat hy vonk.
Vrouw Citheré loeg om die zaaken,
En prees op 't hoogste Junoos vond,
Gelyk men zien kon aan haar kaaken,
Zo proper trok ze haaren mond.
Aurora quam uit 't ooste ryzen,
En Febus joeg zyn knollen voort,
De frisse jeugd, wel waard te pryzen,
Reed prachtig uit de Leidsche Poort.
De een sleepte en droeg een party netten,
Die quam met veugelkooijen aan,
Dees droegen valken, die weêr fretten,
De aâr bracht de honden op de baan.
De Punise oversten en heeren
Verwachten voor de poort van 't hof,
(Elk had een veldhoed op met veeren)
| |
| |
De koningin, hun roem en lof.
Haar klepper briescht, en staat te schuimen,
Gelyk een tweede Ronsinant.
Ten leste komt ze, en elk moet ruimen,
Kanaalje en jongens aan een' kant.
Zy komt heel çierlyk uitgestreken,
En heeft een sulpe jak aan 't lyf,
Daar Joost de snyër ruim twee weeken
Heeft aangewerkt, met knechts en wyf.
Zy heeft een Spaanse kap met kanten
Op 't hoofd, een goude naald in 't hair,
En blinkt van paerlen en pendanten
Als of ze een kind van Spanje waar;
Een gulde koker, die vol pylen
Gepropt is, wappert op haar' rug.
De jonge Iülus, onderwylen,
Volgt haar te paerde rap en vlug.
Eneas komt 'er ook aan kruijen,
Die munt by elk in schoonheid uit;
Zou ik zyn kleeding u beduijen,
Ik was 'er waarlyk mê gebruid:
Hy lykt van baard, en kleed en wezen,
Wel naa Graaf Floris, die de jacht,
Gelyk we in Melis Stoke leezen,
Wel eer in groot dangiere bracht.
Hy schikt zyn volken in geleden,
En rydt te paerd voor al zyn' stoet.
Geen Wever weeft, geen Smidt wil smeeden;
Al 't volksken loopt ter poorten oet.
(Een yder hadt dien tyd vry jaagen,
't Was in Karthago hartjesdag.)
Daar mee begon men 't vee te plaagen,
Dat ook wel haast de jagers zag.
| |
| |
De knynen sprongen in de holen,
De geiten van de klippen af,
De herten liepen, by myn zoolen,
By troepen weg, op eenen draf.
De knaap Askaan, te paerd gezeten,
Doet zyn belofte aan Vrouw Diaan;
't Welk is, dat zy vry mê mag eeten,
Zo zy hem helpt een zwyn verslaan.
Terwyl betrekt de lucht met wolken,
De donder maakt een groot gerucht,
De Tyrise en Dardaanse volken
Begeeven zig voort op de vlucht.
Men loopt om onder 't dak te schuilen;
Het regent yder op zyn vacht;
Jan hagel vloekt, de jongens huilen,
En uit is 't met de hartjesjacht.
Terwyl een yder was aan 't loopen,
Quam vorst Eneas juist in 't hol,
Daar Dido eerst was ingekropen.
Wat zou hy doen, de vroome bol?
Hy voelde dat de min hem blaakte,
Daar was geen eerlyk mensch omtrent;
Zo dat hy daar zyn neutjes kraakte,
En haar....maar zacht ik zwyg van 't end.
Vrouw Juno gaf terstond een teken
Van weerlicht, voor een bruilofts lied,
De nimfen huilden by de beeken.
Deez dag was de oorzaak van 't verdriet
Van Dido, oorzaak van haar sterven.
Zy noemt haar min geen sluikery.
Zy wil den held voortaan niet derven,
En dunkt die liefde staat haar vry;
Vermits ze Eneas kon behaagen,
| |
| |
Die ze in het hol had ondertrouwd,
Daar 't niemand dan de goden zagen;
Gelyk ik daadlyk heb ontvouwd.
De faam is aanstonds voortgevlogen,
Door de omgelegen steden heen.
Dat dier mengt waarheid met de logen
Gelyk als huspot onder één;
't Is bly wanneer 't iets komt te voren,
Van groot en klein, in dorp of stadt;
't Heeft duizend oogen, duizend ooren,
En duizend bellen aan het gat,
En daar en boven duizend monden;
Het vliegt en snort by dag en nacht.
't Is nimmermeer in slaap bevonden,
En speelt voor 's waerelds ratelwacht.
Dees hofgodinne der klappeijen
Blies alle volken in het oor,
Hoe vorst Eneas raakte aan 't vleijen,
En Dido schaamte en eer verloor;
Hoe dat ze in wellust t'zaam verzopen
De rykszorg zetten aan een zy,
Terwyl hunn' zaaken vast verloopen;
Door weelde, en minnekozery.
Deez snoode, met haar rok vol bellen,
Vliegt eensslags naar Iärbas hof,
Om 't aan dien vryër te vertellen,
En maakt het quaad nog eens zo grof.
Dees prins uit Hammon voortgesproten,
Wiens land ver van Westfalen leit,
Was grof van schonken en van pooten;
Zyn moertje was een kamermeid
In 't hof der heeren Filistynen,
By juffrouw Goliads van gat;
| |
| |
Zo dat het aan zyn stam zou schynen
Dat hy al vry wat reden had
Om Dido eerst te pretendeeren,
Te meer, wyl hy haar in zyn land
Een stadt liet bouwen, en regeeren,
Die reets de kroon in schoonheid spant.
Pots tauzend, riep hy, hoe kan 't beuren!
(En liep van spyt de kerkdeur in)
'k Zal 't varken voort aan enden scheuren.
Hy maakt met bidden een begin,
Jupyntje, bid hy, baas der goden!
Laat gy dat zo maar heenen gaan?
Waar 's dan uw bliksem toe van noden?
Waarom neemt ge offerhanden aan?
Een vreemde vrouw, aan onze kusten
Als met een stroowis aangespoeld,
Veracht myn trouw en minnelusten;
'k Heb op haar weêrmin steets gedoeld;
Nu heeft ze Eneas aangenomen,
Een' tweden Paris, met zyn' stoet
Van Trooijers. Wel wie droes zou 't droomen:
Kryg ik hem, 'k klop hem voor zyn snoet.
Wy off'ren vast in uwe kerken,
ô Jupiter, den frissen wyn.
Luk raak zo wy uw gunst eens merken;
Ei, 'k bidje straf dat lichte zwyn.
Uw hulp komt my nu best te stade.
Ei voer de wraak wat rasjes uit;
'k Zal u een schotel karbonade
Opoff'ren, en een lekk're fluit
Met bottelbier daar by vereeren;
Of lustje liever bremerhans?
Luiksbier? gy moet maar kommandeeren;
| |
| |
Ik nood' u dan op lekk're schrans.
Jupyn verhoorde deez' gebeden;
Want 't was een wonder vreetzaam god.
Hy kaauwt en herkaauwt deze reden,
En werpt zyn oog op stadt en slot,
En voorts op beide de gelieven.
Hy roept terstond Merkuur zyn' zoon,
(De god der kooplui, en der dieven)
En sprak: gezwindste myner boôn,
Gy moet eens aanstonds heenen glyên,
Of vliegen op den westewind,
Het bruit me niet al wou je ryên,
En zien, dat gy Eneas vind;
Gy moet myn' last hem fluks doen weeten.
Zeg dat zyn moêr niet had beloofd,
Dat hy zo lichtlyk zou vergeeten
Hoe hy als baas, en opperhoofd,
Moet in Itaalje triumfeeren,
Dat zwanger is van oorlogsmoed.
Zeg, zo 't hem lust te banketteeren,
En dat hy naar geen eer of goed
Meer vraagt, of past op iemants smaalen;
En openbaarlyk met ons spot;
Dat hem de nikker dan zal haalen,
Of 'k zweer ik ben geen eerlyk god.
Wat doet de vent te muizebruijen
By volk dat hem geen goed en gunt!
Zeg dat hy aanstonds voort moet kruijen
Naar 't land daar hy 't op heeft gemunt.
Dus sprak Jupyn met stuursche kaaken.
Daar op maakt zich Merkuur gereed,
En om wat ras op reis te raaken,
Blyft hy maar in zyn onderkleed,
| |
| |
En schaft daar op wat pannekoeken,
En dampt een lekk're pyp tabak.
Hy liep een uur naar vleugels zoeken,
Maar vond die endlyk in zyn' zak.
Hy bindt 'er twee van aan zyn' hielen,
En de and're plakt hy aan zyn hoed,
Zyn staf, waar aan twee slangen krielen,
In 't vuisje, en toen was alles goed.
Daar mede vloog hy door de wolken,
En brak de wind met groot gesnor;
Hy leek van verre, in 't oog der volken;
Een heele groote gouwe tor.
Nu kreeg hy d'Atlas, 't hoofd der bergen,
Allengskens, vliegende, in 't vizier.
By dezen berg zyn de and're dwergen;
Hy draagt den ganschen hemel schier.
Hy schynt van verre een vent met knevels,
Zyn minste haar is als een boom,
Hy snuift en snuit gestadig nevels;
Gesmolte sneeuw maakt hy als room;
Zyn rug is ruig van pynboom bossen,
De yskegels hangen in zyn' baard,
Zyn loezen sunt zo groot als ossen,
Die knapt hy op als mangeltaart.
Merkuur ging op deez' berg wat rusten,
En spekuleerde op zyn gemak
Naar al de vergelegen kusten,
En haalde een kaartboekje uit zyn' zak,
Om eens te zien op wat poolshoogte,
Hy ruste met zyn fondament;
Hy keek naar klip, noch rots, noch droogte;
Waarom? die kon de slimme vent.
Fluks zag hy de Afrikaansche stranden,
| |
| |
Daar meester Fok begraaven leit.
Hy nam een pypje in zyne tanden,
En smookte met eerbiedigheid
Ter eeren van dien grooten Dichter:
Gelyk ik heden voor dien sant,
Dien geestverquikker, vreugdestichter,
Een lekker pypje steek in brand.
Hy heeft zyn pyp pas uitgeblaazen,
Of neemt zyn naars weêr in zyn' arm,
En strykt heel zagtjes, zonder raazen;
Ten berg af, want 't is daar niet warm,
En zweeft met uitgespreide pennen
Langs strand, gelyk een ojevaar,
Tot hy het land kan onderkennen,
En wordt Karthagoos hof gewaar.
Daar zag hy vorst Eneas loopen,
Die had een braadspit op zyn zy,
Op 't hoofd een groote pruik met knoopen,
En aan het lyf een nieuwe py,
Die hem van Dido was gegeeven.
Zyn kamizool was, fraaij en styf,
Met glad- en kartelgoud doorweeven;
't Patroon stond heerlyk aan het lyf,
Zo kunstig als men 't tans zou maaken,
Al had ik zelf myn best gedaan,
Of iemant van die and're snaaken,
Die tans van Pallas kunst bestaan.
Nu, Dido had hem dit geschonken;
Als mede een schoone reissertoet;
Hy had twee diamanten pronken,
Als oortjes klootjes, aan zyn hoed.
Merkuur begon met deze reden:
Je suis vot serviteur Monsieur,
| |
| |
'k Kom by zyn Majesteit op heden,
Gezonden als Ambassadeur.
De vorst sprak: vryër wil maar spreeken,
Doch byt den drek wat kortjes of.
Merkuur daar op: wel selleweeken!
Wat zyn de vorsten kort van stof!
Hoor toe: ik ben aan u gezonden
Van Jupiter den Dondergod,
Om zyn believen te verkonden,
Waar van dit is het end en 't slot:
(Verstaa je wel) hy laatje vraagen
Waarom je hier je tyd verbruid?
Je zult het (vat je 't) je beklaagen
Indien gy blyft by dit besluit.
Wat doe je hier te lanterfanten;
Verlaat dit ryk (verzinje wel)
Gaa scheep met al uw Trooise quanten,
Vergeet (verstaaje) 't minnespel.
Of wilje zelf perfors hier woonen?
Zo stuur je zeun Askaan naar boord,
Laat hy zyn' heldenmoed dan toonen,
In 't ryk dat hem haast toe behoort.
De scepter zal den jongen passen,
Hy 's naar zyn jaaren wonder kloek,
Zyn' aaprok is hy lang ontwassen,
En quam te Paassen in de broek.
Hier mê besloot Merkuur zyn reden;
Zyn Ambassade was gedaan,
En hy veranderde van leden,
Verdween, en liet Eneas staan.
Deez' stond verbaasd, en zeer verwonderd,
Hy keek gelyk een doedendop,
't Was of 't te Keulen had gedonderd,
| |
| |
Zo mislyk quam 't hem in zyn' kop.
Hy docht: wat zal ik nu beginnen?
Wat maak ik juffrouw Dido wys?
Wat kooltje zal ik best verzinnen?
'k Mag hier niet blyven, tot geen' prys.
De held raakt daar op aan het maalen,
Hy byt zyn nagels, kraauwt zyn hoofd,
En laat terstond drie mannen haalen,
Wiens raad hy altoos had geloofd.
Daar quam zyn groote vriend Sergestus,
(Die schout by nacht was van zyn vloot)
Monsieur Cloantes, en paaij Mnestus;
Deez' drie ontzagen droes noch dood.
Hy gaf aan deze dapp're snaaken
Bevel, om met een stilligheid
De vloot terstond gereed te maken;
Daar ieder voort toe was bereid.
Hy zou dat kooltje zo wel bakken;
Zo fraaij, zo aartig, en zo leep,
Met haar van zyne liefde snakken,
Dat elk haast op zou zyn, en 't scheep,
Eer zy het in de neus kon krygen;
Zy zwoeren dan op hun geweer,
Dat elk zou met zyn snavel zwygen,
Op 't hoog gebod van zynen heer.
Maar Dido (kan men wel bedotten
Een die verliefd is, als deez' sloof?)
Zag haast dat volkje t'zamen rotten,
En 't vond terstond by haar geloof
't Geen juffrouw Fama quam vertellen:
Hoe dat de vorst, voor dag, voor douw,
Met wyven, hoeren, krygsgezellen,
En al den bras verhuizen zou.
| |
| |
Zy raast en tiert, gelyk bezeten:
Net als een appelwyf, wier mand
Is van de jongens omgesmeten,
En vliegt uitzinnig naar het strand;
Zy vindt hem daar zeer druk in 't praaten:
Maar vat hem daadlyk by zyn jak.
Hy doet zyn volk de plaats verlaaten,
Waar naa zy deeze oratie sprak:
Trouwlooze, meent gy op te kramen
In stilheid als een hoenderdief?
Wel foei! je hoorde je te schaamen!
Is dit de trouw die je aan uw lief
Met zo veel eeden hebt gezworen?
Wat reden of men hebben mag
Te zwerven, in der Goden tooren,
Op zee, en dat by winterdag?
Voert gy nog niet naar vreemde ryken,
En dat 'er nog een Troje stond,
Om met gemak naar toe te stryken;
Dan was je vluchten nog gegrond.
Aanschouw, myn heer, deez' droeve traanen,
Denk om uw trouwbelofte en eed;
Blyf by me, laat u tog vermaanen;
Ik heb u lief, gelyk je weet.
'k Heb u gulhertig weg geschonken,
Myn weduwlyke maagdebloem,
Dat weetje wel; je waart niet dronken.
Och! waar is nu myn eer en roem!
Helaas! wat heb ik tans te wachten!
'k Weet dat myn broêr Pigmalion
My zou in 't spinhuis doen vernachten,
Indien hy my maar krygen kon.
En krygt me Iârbas by de lappen,
| |
| |
Hy draaijt my in de Haagse kooij,
't Zal veel zyn kan ik hem ontsnappen,
En al myn leeven dagen schooij.
Och had ik nog maar als mamaatje
Een klein Eneasje op myn' schoot!
En leek hy wat naar zyn Papaatje!
Dan dunktme had ik minder nood!
Dan was ik nog niet heel verlaten!
Dus kermtze, en huilt vast quyl en snot.
Maar paaij Eneas laat haar praaten;
En houdt zich sjakes, of half zot:
Doch endlyk opent hy zyn kaaken,
En antwoord haar aldus in 't kort:
Mevrouw heeft recht in alle zaaken,
't Is billyk dat ze traanen stort.
Het doet my zeer tot in myn darmen
Dat ik van hier vertrekken moet:
De goden willen 't zo, och harmen!
'k Vergeet myn leeven niet wat goed
Gy me, ô Elize, hebt bewezen,
Myn alderzoetste koningin:
Maar u te trouwen, lief geprezen,
Dat had ik nooit in mynen zin.
Zo my de goden vryheid gaven
Om alles naar myn' zin te doen,
De stadt van Trooije, in de asch begraaven,
Haalde ik weer op, naar 't oud fatzoen:
Maar god Apol, en zyn orakel,
Zendt my naar de Itaaljaansche kust,
Het helpt niet of ik tegen kakel,
Hy dwingt me, schoon 't my weinig lust.
Waarom misgunt men ons Dardaanen
Auzonië? onze hoop en schat.
| |
| |
Gy bouwt met uw Feniciaan en
In ballingschap deez' schoone stadt.
Uw volk begint pas aard te kruijen;
Gy plakt u naaulyks hier ter neêr,
Of hebt een stadt zo groot als Muijen;
Wel hoe, mevrouw, wat wilt gy meer?
Myn vaartjes geest komt dikwils waaren,
Te twaalef uuren in den nacht,
Hy trekt me schrikk'lyk by myn' haairen,
En kloptme deerlyk op myn' vacht;
Myn zeun vermaant me ook alle dagen
Dat ik van hier marcheeren zal;
Merkuur komt ons daar zelf om plaagen,
En dreigtme met een ongeval.
Hy heeft my zelf flus aangesproken,
Ik zweer 't by Pallas uil, mevrouw;
En waren 't niet als harsenspooken,
Denk, dat 'k zo hoog niet zweeren zou.
Terwyl de vorst dus stont te praaten,
Keek zy hem over dwars vast aan;
En daar mê schelt ze als uitgelaaten:
Trouwlooze schelm! ô baviaan!
Gy zyt uit Dardaan voortgekomen,
Noch Venus is je moêr geweest;
Een aap heeft je uit de wieg genomen,
En op doen voeden by een beest.
Gy zyt by Schyten, Vinnen, Nooren,
In 't kouwe Lapland opgevoed,
Dat ziet men aan jou ezelsooren,
Al bergje die zo in je hoed.
Gy zyt een renegaat, een roover,
Een bastaard zeun van Klaas Kompaan.
ô Sint Katryn! wat komt my over!
| |
| |
Ik ben aan allen kant verraân!
Och! waarom zou ik langer veinzen?
Heeft die tieran wel eens gezucht?
Verandert hy wel van gepeinzen?
ô Neen: hy houdt het voor een klucht.
Waar over heb ik eerst te klaagen?
Kunt gy dat schelmstuk zo verdraagen?
Zo moetje zeer verdraagzaam zyn.
Waar wordt oprechte trouw gevonden?
Ik nam den naakten zwaluw hier
In 't hof, met al zyn Trooijsche honden,
Schoon hy zo schraal was als een pier.
Wy hielpen zyn gestrande makkers,
En redden menig Trooijsche kiel;
Zo dat hy met zyn kaale rakkers,
Als in een ton met butter viel.
Nu komt men met de wich'laryen,
En god Apollo, voor den dag;
't Orakel wil quansuis niet lyên
Dat hy hier langer blyven mag;
Hy heeft der goden bô gesproken;
Die gaf hem dien vervloekten last.
Vertrek: ik zal je niet bestoken.
Brui aan den wind, jou hangebast.
Maar is 'er eenig mededogen
By heele, of halve, of driequart goôn,
Zo krygt ge, om dat ik ben bedrogen,
In 't kort uw' welverdienden loon.
Gy zult nog tussen rots en klippen,
In 't schrikk'lyk onweer, zo ik raam,
Gedenkende aan myn roozelippen,
My noemen by myn' zondags naam:
| |
| |
Me dunkt ik hoor u met uw troepen
Eens weer: mejuffer! wilt uw gunst
Aan deez' bedroefde toonen! roepen;
Maar al je bidden is om zunst.
Ik kom u met een zwarte fakkel,
Wanneer ik dood ben, achter 't gat;
'k Zal om u vliegen als een quakkel,
Waar ik je vinden kan, op 't mat;
Uw ongeluk zal by de schimmen
My steets verheugen, als ik 't hoor.
Hier zweeg ze, en raakte braaf aan 't grimmen.
Eneas liet zyn bakboorts oor
Al deeze dingetjes ontglippen.
Daar mê bezweek de droeve sloof,
Maar Antje nam haar by de slippen,
En bracht haar wederom ten hoov'.
Schoon vroome Eneas zeer begaan is,
En haar nog graag vertroosten wou,
't Is best dat zy van hem van daan is,
Dewyl hy licht bezwyken zou.
Hy volgt met de oogen vol van traanen
Terstond met vlyt der goôn bevel,
En doet zyn volk alom vermaanen,
Bezorgt zyn vloot, bequaam en wel.
Matroos loopt aanstonds uit de kroegen,
En kruijt de schepen van het land.
Men teert, men splist, men stopt de voegen;
Men klimt, en buitelt in het wand.
Hier staat een boeveklok te roepen,
Om hamer, spykers, zaag, of byl;
Daar vaaren Officiers in sloepen;
Gints staat een zwabber met een dwyl.
Nu luit de schafklok; elk aan 't schaffen.
| |
| |
En zeven mannen aan een' bak,
(Al die niet vreeten wil mag blaffen)
Elk haalt een lepel uit zyn' zak,
Om 't hart met gort en bier te sterken;
Naa 't eeten gaat weer 't zuilen aan;
In 't kort, de heeren sjouwers werken
Of Jan Oostinje scheep zou gaan.
ô Dido! hoe waart gy te moede;
Wanneerge uit 't venster van uw slot
Moest zien hoe zig de Trooijer spoedde?
En hoe zyn volkje t'zamen rott',
En langs de stranden werkte en woelde!
Helaas! waar komt een mensch al toe!
De min, die haar in 't hart krioelde,
Maakt haar gedwee en droef te moê.
De traanen komen haar in de oogen,
Die stortze by heele emmers uit,
En zonder die eens af te droogen,
Maaktze in het einde dit besluit.
Zy zegt: ô Antje! zoete zuster,
Gy ziet hoedat men wurmt op 't strand.
Myn hart wort langs hoe ongeruster.
De vloot is reed, en al bemand.
De schepen zyn versierd met kransen.
Men speelt 'er op viool en fluit.
Zy zullen, vrees ik, heenen dansen,
En dan is 't heel met my verbruid.
Ik bidje gaa Eneas spreeken,
En tast hem op zyn zwakst eens aan.
Gy kent zyn luimen, en zyn streeken.
Hy houdt veel van je, wil maar gaan.
Zeg: dat ik nimmer met de Grieken
Den val van zyn Trojaanen zwoer,
| |
| |
Dat ik met snaphaan en met pieken
Gewapend, nooit naar Trooje voer.
Wy hebben de assche noch 't gebeente
Ooit opgegraaven van zyn vaâr;
Waarom verlaat hy myn gemeente?
En my? helaas! in 't koudst' van 't jaar!
Zeg dat hy wacht tot weêr en winden
Hem beter dienen tot zyn reis;
Wil hy zich aan zyn woord niet binden,
Fiat: 'k staa af van mynen eisch.
Ik wil hem nu niet langer smeeken
Dat hy zyn Latium vergeet':
Maar 'k bid dat hy nog vyf zes weeken
Hier in myn hof zyn' tyd besteet;
Opdat myn liefde mag bedaaren,
En ik my zelve niet verkort.
Laat hy te Paassen heenen vaaren,
Wanneer de lucht wat warmer word.
Heb medelyden met uw' zuster,
ô Antje zus: marcheer nu heen,
Dan word misschien myn hart geruster.
Ei, om de traanen die ik ween,
Laat my niet langer zitten tjanken,
En breng me dadelyk bescheid;
Ik zal 't u al myn leeven danken,
Myn bolle zusje, zoete meid.
Zo badze en lei gestaag te kermen,
En, Annetje liep heen en weer.
Maar och! hy weet van geen erbermen.
Het nootlot schopt het al om veer,
En god Jupyn stopt hem zyn ooren
Die anders te vermurwen was.
Gelyk de Haringpakkers tooren,
| |
| |
Bestormd van Jonker Boreas,
En Eôols and're bastaard kinderen;
Zeer weinig wiegt door 't hart geblaas,
Zo luttel kan 't Eneas hinderen,
Al maakt het vrouwvolk wat geraas.
Vrouw Dido, dus met angst beladen,
Beseft nu dat haar dood genaakt;
Dewyl haar haring niet wou braaden.
Zy ziet wanneer ze aan 't outer raakt,
(Wie zou niet yzen in 't verhaalen?)
Dat de offerdrank, die Heeroom had
Geschonken in vergulde schaalen,
Zo bruin wordt als graauwe erten nat.
De wyn is puur in bloed herschaapen;
Zo dat ze van deez' tyd af aan
Een vast besluit neemt om te ontslaapen,
En stil in Charons jol te gaan.
Dat mag haar eigen zus niet weeten.
In 't hof staat zeker schoon kapel,
Daar haar Gemaal, ontrouw vergeeten,
In waarde, doodsch, en bleek van vel;
De kleur om zyn' bestorven' kaaken
Was even als een leere lap;
Al de uilen zongen op de daken,
En de exters maakten groot gesnap.
De wichelaars en droombeduiërs
Voorspellen haar een schrikk'lyk quaad;
Dat volk kan zien in 't kind zyn luijers,
Waar van het noodlot zwanger gaat.
In 't midden van haar naare droomen
Steurt haar Eneas in den slaap,
Nu dunkt haar loopt het volk op boomen;
Dan ziet ze een varken: dan een paap;
| |
| |
Derhalven stelt ze vast te sterven,
En praktizeert wat zy moet doen,
Om best haar leevensdraad te kerven,
Gelyk een vrouw van haar fatzoen.
Daarop vermomt zy haar gepeinzen,
En houdt zig vrolyk van gelaad,
(Zy had de kunst van wel te veinzen)
Waarop zy dus met Antje praat:
Maseur, wil u met my verblyën,
Ik zal my van de liefde ontslaan;
Daar woont een vrouw in Pikardyën,
Een priesterinne van Diaan;
Dat wyf kan door de schoorsteen vliegen,
En ryën op een bezemstok.
Zy weet den wind in slaap te wiegen,
En sluit de starren in een hok.
Zy kan naar Engeland laveeren,
(Al stormt het) in een mosselschulp,
Zy heeft zig maar met vet te smeeren,
Dan krygtze Hekaté te hulp;
Dat wyf kan met haar toverzangen,
De lui ontblooten van de min,
En die weêr aan een ander langen;
't Zy met, of tegen iemands zin,
Jupyn, de grootvorst aller goden,
Weet, dat ik in deez' tegenspoed
Met tovery, zo dier verboden,
My tegens dank behelpen moet.
Gy zult in 't heim'lyk op doen rechten,
In de open' lucht, een stapel hout;
Laat dan uw' meiden en uw' knechten,
Als dit altaar is opgebouwd,
Myn bruidsbed op de houdmyt smakken,
| |
| |
En plakt de wapens en de py
Van 't hoofd der Trooijsche schobbejakken,
En al zyn kleeren daar dan by:
Dat heeft de priesterin bevolen.
Daar mê besterft ze in 't aangezicht.
De rest van 't werk houdt zy verholen,
En Antje zus gelooft te licht
Dat zy 't niet doet uit disperatie:
Zy had die dingen meer gehoord,
Ook scheen zy minder in temtatie
Als toen Sichéus wierd vermoord:
Derhalven volgt zy haar bevelen.
Wanneer zy by de hof kapel
Een menigte Sardammer deelen,
Veel vaamen brandhoud, turf, en wel
Een vyf-en twintig manden krullen,
Gestapelt hadde op malkaâr;
Gooijt Dido 't zwaerd, en al zyn prullen,
En 't wassen beeld, op dit altaar.
De priesterin, met losse haaren,
Verdagvaart voort drie honderd goôn,
En Pluto, baas der zwarte schaaren,
En and'ren wierden ook ontboôn.
Zy giet 'er in, voor 't helsche water,
Een party kannen Breemer bier;
Terwyl zy mompelt met haar snater.
Men zocht 'er kruid, dat per plaizier
Met kopre zeisens afgemaaijt was,
In 't helderst van de maneschyn;
Een ezelskop die afgedraait was
Van 't lyf, en melk van zwart fenyn.
Daar op komt Dido zelf aan fatzen,
Half barvoets, ongegord aan 't lyf,
| |
| |
En onder andre malle fratsen
Neemt ze offergraan, en tuurt heel styf
Met bei haar blikken naar de starren,
Getuigen van haar ongeluk;
Zy bid den goden niet te marren,
Maar wel te letten op haar stuk.
't Was middernacht, elk lei te droomen,
De waters maakten geen gedruis,
De vogels zwegen op de boomen;
In 't kort, daar piepte niet een muis.
Vrouw Dido kon in slaap niet raaken,
Zy voelde in 't hart een groot gety
Van min, bequaam haar dol te maaken;
Dan lei ze eens op haar rechterzy,
Dan onder, dan eens op de deken.
Gelyk zomtyds een eerlyk mensch,
Wanneer hem mag're vlooijen steeken,
Niet stil kan leggen met zyn pens;
Of als men 's zomers kan bespeuren,
Indien een mugge legioen,
Spyt bedquast, ja spyt gaaze deuren,
Een' boer den oorlog aan durft doen.
Zy wrokte, en lei haar handjes t'zamen,
En riep Jupyn, wat gaat my aan!
Ik zou 't my immers moeten schaamen,
Ja 'k deed 't warentig om geen vaan,
Dat ik myn minnaars nu zou smeeken,
Die 'k afsloeg, fier, en te onbeleefd;
Ik wierd van hen maar uitgestreken:
Wyl niemand zin in hoorens heeft.
Of zou ik met die snô barbaaren,
De Trooijers, mê gaan, te onbedacht?
En vraagen: mag ik met je vaaren,
| |
| |
Zeg Schipper, voor de halve vracht?
Neen, schoon ik vroeg 't al, wat zou 't baaten?
Zy lachten my wis lelyk uit,
Nu 'k ben van hunnen baas verlaaten;
Veracht gelyk een vuile bruid.
Hoe, zou ik met een party schurken,
Laomedons vervloekten hoop,
Die tienmaal slimmer zyn als Turken,
My zelf begeeven op den loop?
Len party schelmsche bootsgezellen
Navolgen, als een mosselhoer?
ô Neen, wat mag ik hier al lellen,
'k Ben van veel te eerelyke moêr.
Of wil ik met myn Tyriaanen
Hem eens vervolgen op de zee?
Ook niet: 'k bracht Sidons onderdaanen,
Schoorvoetende naar deeze ree,
Zou ik ze weêr de zee doen vegen?
Sterf eer, vorstinne, op uw gemak,
Geef u een prikje met den degen
Van deezen Trooijschen schobbejak.
ô Antje zus! toen gy my raadde
Aan deezen gast, (als 't vuur der min
My bakte puur tot karbonade,)
Wie gaf u tog de woorden in?
Zeg kon ik niet als and're vrouwen
Myn rentjes leeven met fatzoen?
Wat had ik met dat tweede trouwen,
En al die bruijery te doen?
Ik had beloofd nooit weêr te paaren,
(By huuwlyks voorwaarde) aan myn' man.
Myne oogen wilt geen traanen spaaren,
Ja smelt als butter in de pan.
| |
| |
Dus stortze staâg haar jammerklachten.
Eneas, die nu met zyn vloot,
Slegts naar een goeden wind bleef wachten,
Om haar te ontvluchten in dien nood,
Lei op 't Kampanje braaf te ronken,
In zyn' vergulde hangemat,
En was juist by geluk niet dronken,
Schoon hy wat veel gepypkant had;
Wanneer Merkuur, die als te vooren
Ambassadeur was van Jupyn,
Hem braaf quam trekken by zyne ooren.
(Hy was het zelf, of 't was zyn schyn:
De stem, het haair, het diefsche weezen,
En alles zweemde naar Merkuur)
Waar naa hy riep: ei wil niet vreezen
Ik ben het zelf Eneasbuur!
Hoe legt gy hier nog in de luijeren?
Gy zyt tans in een groot gevaar;
De wind is goed, nu moetje kuijeren;
Staa op! en maak uw' zeilen klaar:
Want Dido, moê van meer te leeven,
Heeft schelmsche parten in haar gat;
Indien ze u krygt, zo moogt gy beeven,
Dan raakt ge deerlyk in de mat.
Vlucht nu terwyl het vluchtens tyd is:
Want wacht gy nog tot morgen vroeg,
En waagt het of het stoof of schyt is;
Zo raakt gy wis in Nobis kroeg.
Gy zult u deerlyk aan zien randen,
Zy zullen met uw' schoone vloot,
Ja Huisgoôn zelf, viktori branden;
Zy laaden reets 't kanon met schroot.
't Za! pak u voort met al uw' lappen,
| |
| |
Het wyf is wuft, betrouw haar niet.
Hier zweeg Merkuur, die fraaij kan klappen,
En voort verdweên hy in 't verschiet.
Eneas schrikt door deze reden,
En springt knaphandig uit zyn kooij,
Slaat zyn japon voort om zyn' leden,
Als ook Askaan, zyn littelbooi.
't Za wakker, roept hy, fluks aan 't roeijen,
Jou hoerekinders! overal!
De goden raaden ons te spoeijen,
Stoot met de puthaak van den wal!
ô Jupiter! waar moogt gy steeken,
'k Gehoorzaam uw bevel met vreugd;
Zyt ons behulpzaam, op ons smeeken,
Maar dat de wind voortaan tog deugd.
Hy trekt daarop zyn zeemans houwer,
En kerft de touwen, die hy vond;
Bedient door haast het ampt van sjouwer,
En haalt de haspels uit den grond;
Met hulp van zyn getrouwe vrinden.
Matroos zong dat het klonk op zee:
Adieu Katoke myn beminden,
Of: te Amsterdam al op de ree.
Aurora quam uit 't venster kyken,
Om eens te zien hoe laat het was,
Zy vond het tyd om heen te stryken,
En Titan had zyn kante das
En lubben pas in 't net doen schikken,
Of Dido zag den dageraat,
En aanstonts ook met bei haar blikken,
De Trooijsche vloot, die schuuren gaat.
Dat zag ze al staande voor de traaljes
Van 't slot, en trok zich zelf by 't haair,
| |
| |
En na een deel de duivelhaaljes,
Riep ze uit: ha! durft die snô barbaar,
Die vreemdeling, myn kroon beschempen!
En gooijt terstond de gantsche stadt,
Al was men nog zo druk in 't slempen,
Hem niet met kan en glas naar 't gat?
En brengenze terstond geen schepen
Te water? voort! haalt fakkels hier!
't Zeil by! men moet hem herwaards sleepen!
Men zet zyn vloot in vlam en vier!
Maar och! wat dolheid komt my over?
Waar ben ik, en waar spreek ik van?
Rampzalige! ach! dit is te pover!
Nu ziet gy wat u naaken kan.
Had gy 't gemerkt door al uw beeven;
Toen gy de kroon hem in zyn hand,
En scepter had op 't hooft gegeeven,
Zo leefde gy nu niet in schand'.
Bezie nu eens de trouwbeloften,
Die woorden van vrouw Venus zoon,
(Of eer dien schoft van alle schoften)
Quansuis den Trooijschen brand ontvloôn,
Met al zyne ouwerwetse goden,
En gryzen graauwen vaâr op 't lyf,
Die nu al huishoudt by de dooden.
Wat klaag ik al, rampzalig wyf!
Had ik hem doen tot huspot kappen,
Ja fynder als een frikkedil;
Of had ik hem, gescheurd aan lappen,
In zee gesmakt, ik had myn' wil.
Waarom heb ik 't niet eer geweeten?
Ik had het luizebosje, Askaan,
Gelyk een wild konyn doen speeten,
| |
| |
Om 't van myn' kok voor 't vuur te braân,
En 't dan den vader voor doen zetten.
Maar och! 't was hachelyk geweest,
Of dan de beest had willen vretten!
Maar neen, dat waar vergeefs gevreest:
'k Kon my, den dood getroost, licht wreeken,
Ik had den matfots in myn macht,
En kon zyn vloot in brand doen steeken,
Uitroeijen zyn vervloekt geslacht,
En voorts met een my zelf verbranden,
Dat ging met eene kosten deur!
ô Zon, wiens muts met goude randen
Geboord is, en die door een scheur
Van wolken neêr ziet op der aarde!
ô Juno, die het bed krakkeel
Beslecht, godinne groot van waarde!
Der naatzak naar de kunst kunt speelen;
Die, spyt Medea van Jan Vos,
De hemeltekens weet te steelen,
En spannen voor uw nachtkaros;
En gy mejuffers wraakgodinnen!
Aanhoort te zaam' dees jammerklacht,
Die ik zo aanstonds zal beginnen,
En heb ex temporé bedacht.
Indien het noodlot heeft beschoren,
Dat deze booswicht komen zal
In 't land dat hy heeft uitverkoren,
En staat die zaak zo vast en pal;
Zo laat hem eerst een tyd lang zwerven.
Maakt dat hy van den grooten Turk
Op zee gevangen meent te sterven
Van enkel spyt; waar door de schurk,
| |
| |
Te water en te brood gezeten,
Vergeefs moet wenschen om zyn' zoon;
En daar na bed'len met zyn' keten.
Nooit moet hy komen op zyn' troon,
Nooit dien gewenschten dag beleeven.
Plaagt hem met tantpyn, pootegra;
Helpt hem, verzopen, aan het beeven,
En laat hem in uwe ongenâ
Altoos het een of 't aâr ontbreeken.
Maakt dat hy nooit geen kooltje heeft,
Als hy een pyp meent op te steeken,
Of zo hem iemand tontel geeft,
Moet zyn tabak niet willen branden;
Of laat hem als een Tantalus,
De pyp nooit krygen in zyn' tanden.
Hy snak, gelyk een wilde Rus,
Gestaêg naa brandewyn met peper,
En kryg' het nimmer voor zyn' baard;
Hy zie het drinken van een sleeper,
Terwyl hy omspring' naa zyn staart.
Laat hem de dood in 't graf nooit slieren,
Van Dokters (ik wil zeggen pieren),
Het Leidse snyschool zyn vereerd.
Dit zy de straf van deezen vlegel,
'k Maak hem dit tot een testament,
Het welk ik met myn bloed bezegel,
Als myn Notaris is bekend.
Hoort boven dit, ô myn Tyrieren,
Wet uwen haat steets op zyn stam,
En bruit zyn volken steets als Ieren,
Ja knipt ze als loezen op de kam.
Geen trouw zy onder deeze volken;
| |
| |
Een wreeker ryze eens uit myn as,
Terwyl ik daal na Plutoos kolken,
Die hem ontzegge in 't harrenas;
Zyn naazaat braaf de rug koom' schuuren;
Hem bruij' ter zee gelyk Jan Bart,
Of legg' te land eens in de luuren,
En geev' hem lustig met de gart.
Ik bid dat strand stryd' tegen stranden,
Zee tegen zee de wapens voer';
En grooter oorlog staa voor handen
Als om Heleen, die Grieksche hoer.
Zo spreektze, en wenscht niet meer naar 't leeven
Dewyl het haar verdrietig viel;
Dies sprakze Barse, een vrouw bedreven
In alles, zynde een vroome ziel,
Die lang haar kosje had gewonnen,
Te Tirus in de Lelistraat,
Die eerst de nering heeft verzonnen,
Een bordje uithangende: Hier gaat
Men by de lui uit styven, stryken,
En in myn eigen huis, om geld,
Waar door ze als een van haars gelyken
't Verscheide jaaren had gesteld,
Tot zy door hulp van Mordachéus,
Terwyl haar man naar Indje was,
De voedster wierd van held Sicheus:
Deez' quam vrouw Dido nu te pas,
Om haar na Antje zus te stuuren,
Dic bezig was een kopje Tee
Te drinken, by haar naaste buuren,
Het geen die juffer daag'lyks deê.
Zy sprak: gaa voort eens na myn' zuster,
En zeg dat zy hier aanstonds koomt,
| |
| |
Myn geest word langs hoe ongeruster
Ik heb een raaren droom gedroomd.
Laat zy het vee ten offer brengen;
Zy snoer haar hoofdhaair met een band:
Opdat zy 't niet voor 't vuur zou zengen
Wanneer ik flus viktorie brand,
Met al de vodden van den Trooijer;
En 't wasse beeld'nis van dien vent,
't Geen opgeschikt is als een schooijer,
Of als een strooije pretendent.
Daarop springt Barse met haar krukken,
Om fluks haar boodschap af te doen.
Maar Dido, vol van ongelukken,
Begon zig vast ter dood te spoên.
Zy zet twee ysselyke blikken,
En trekt een wonderlyken toot,
Waar voor een bulhond zelf zou schrikken,
En vallen voor haar voeten dood.
Zy loopt terstond de hofdeur open,
En vliegt verwoed de houtmyt op;
Neemt wasse Eneas by zyn' knoopen,
En klopt hem deerlyk op zyn' kop,
(Die 't met geduld wis heeft geleden,)
Zy neemt daar op het Trooijsche zwaerd,
En sprak haar alderleste reden:
ô Goôn, hebt gy my dan gespaard,
Opdat ik dus myn leeven endig'!
Ontslaa my van myn hartewee!
De waereld is tog onbestendig,
Gelyk de golven van de zee.
Myn schim zal moedig nederdaalen,
Naar Pluto! 'k heb een stadt gesticht;
Wiens weerga niet is in Westfaalen,
| |
| |
Ja, die voor Zwol noch Kampen zwicht.
Ik heb den dood myns mans gewroken;
Myn broêr dat stuk betaalt gezet;
Had ik den Trooijer nooit gesproken,
Of hem het landen hier belet,
ô Hoe gelukkig zou ik leeven!
Naa dit zo treffelyk vertoog,
Begon de sloof in 't bed te beven,
Juist met haar fondament om hoog.
En sprak: zou 'k ongewroken sneuvelen?
Wel ben ik gek? ik schei 'er uit....
Neen sterf, hoe leg je dus te keuvelen?
Dees schoone dood dient niet verbruid.
De wreê Troijaan, zie 't lykvuur branden,
En merk het als een voorspook aan
Van ramp, die hy op Zee en Stranden
Voor dit bedrog zal ondergaan.
Zo spreekt de sloof, en ondertussen,
Vindt haar het hofgezin, helaas!
In 't zwaerd gevallen, op het kussen.
Men hoort terstond een groot geraas,
De klok begint van zelf te luijen,
De huizen dreunen, alles kraakt,
En wie kan huilen, zonder uijen,
Is aanstonds aan het werk geraakt.
't Schynt met Karthago omgekomen,
Zo deerlyk kermt de gansche stadt,
Of haar de Turk had ingenomen,
En 't volk reets by de lappen had.
De zuster, die men niet kon stillen,
Schynt nu schier buiten haar verstand,
Zy zwymt, en valt op bei haar billen;
Bekoomt weer door een end blaauw band;
| |
| |
En geeft zig zelf een deel suffletten;
Ja vliegt al zidd'rend door het volk,
Of zy haar dood nog kon beletten,
Ten spyt van Plutoos jammerkolk.
Zy riep: dorst gy my dus bedriegen,
Maseur, wel foei 't is geen fatzoen,
Uw eige zuster voor te liegen.
Hoe kon ik zulk een' zaak vermoên,
Van 't vier, die houtmyt en de altaaren?
Hoe klaag ik best, helaas! myn nood?
Och! waarom mogt ik ook niet vaaren
Met u gelyk in Charons boot?
Gy had my waarlyk moeten noden
Om mê te gaan, naar Plutoos ryk.
Een steek kon ons te samen dooden;
Gy doet my zeker ongelyk.
Helaas! heb ik met deeze handen
Dit schrikk'lyk lykvuur dan gebouwd;
Ging ik den goden offer branden,
Opdat gy hier dus sneuv'len zoud?
U zelve, my, uwe onderzaaten;
Den raad van Sidon, en uw stadt
Hebt gy verdelgt. Wy zyn verlaaten!
En leggen deerlyk in de mat!
Breng water, 'k zal haar wonden wassen,
Ik zalze zuigen met myn' mond,
En op haar laatsten adem passen.
Loop haal den Barrebier terstond.
Dus kermt ze, en op het hout geklommen,
Omhelst de zuster in haar schoot,
En gaârt het bloed in zilv're kommen.
Vrouw Dido worst'lend met den dood,
Poogt driewerf 't hoofd om hoog te heffen,
| |
| |
En ook haare oogen op te slaan;
Maar die verstand heeft kan beseffen
Dat zulks niet makk'lyk toe kan gaan.
Haare oogleên sloegen op en neder;
Zo dat een vent die 't had gezien,
Vast riep: zie daar bekomt ze weder;
Maar 't kon onmoog'lyk niet geschiên.
Godinne Juno zeer bewogen,
Om dat zy haar zo worst'len zag,
Zond aanstonds Iris uit den hoogen,
Die by haar op de wolken lag,
Om op deez' dood te spekuleeren;
Deez' helpt haar makkelyk van kant:
Wyl Proserpyn haar niet mag scheeren,
Noch brengen in 't Luilekkerland,
Of anders de Elizeese velden,
By haar' papa, en bestemoêr,
Of by haar' man, dien held der helden,
Die lang voor haar om raapzaad voer.
Ook zou men 't lyk niet branden durven;
Dewyl zy als een heidensch mensch
Zo zonder biechten was gesturven:
Dus komt deeze Iris dan na wensch
Gevloogen op oranje wieken,
Bemaalt met alderhande kleur,
Die puur als klinkklaare amber rieken;
Gemengt met eenen muskusgeur;
En boven Didoos hoofd gevloogen,
Roept ze uit: dees haairvlecht wyde ik tans
Aan Pluto, en ik geef 't vermoogen
Dat nu de geest uit 't lichaam dans'.
Toen sneed ze Didoos blonde lokken
Van 't hoofd; straks wierd het lichaam styf;
| |
| |
Haar geest ging aanstonds henen fokken,
En Antje zus behield het lyf.
Einde van 't Vierde Boek.
EN VAN DIT
EERSTE DEEL.
|
|