De gedichten. Deel 1(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 415] [p. 415] Op Westermeer de lustplaats van den heere Jacob Fruit, In Dichtmaat opgezongen door den Heere Willem van der Hoeven. Wat zangkonst voert myn geest naar buiten? Wie lokt me in 't Haarlems paradys? Daar Filomeel de schoonste wys Verwint der zuiv're herdersfluiten, Wanneer ze in 't elze boschje springt, En met haar orgelkeeltje zingt. 't Is van der Hoevens geest, wiens snaaren Ons lokken door een hemelval, Naar 't lustpriëel, het zoete dal, Waar in de nimfen van het Spaaren, Gescholen achter 't dichte riet, Den weerklank vangen van zyn lied. De beek- en stroom- en duingodinnen, Verlokt door konst des wakk'ren mans, Gaan op zyn maatgezang ten dans, Waar meê hy streelt hun harte en zinnen; De boschgod mengt zich in den stoet, Geverwd met rood morellen bloed. [pagina 416] [p. 416] De hoofdgodin der Kenn'merstreeken, Geleidt den rei naar Westermeer, En groet verheugd zyn wakk'ren heer, Bemint van 't bosch en duinvalbeeken, Omdat hy deezen vruchtb'ren oort, Door zyn plantaziën bekoort. ô Aangenaame lustprieëlen! Waar in ons van der Hoeven brengt, Door Pindus heilig vocht besprengt, Hoe kunt gy ziel en zinnen streelen! Daar 't duinvalwater, klaar en rein, Omhoog springt uit de hoffontein! Of zou 't geen duinvalwater weezen? 'k Geloof 't is zuiv're Hippokreen, Het vocht der Dichteren alleen, Dat uit deez' bronnen opgereezen, Den geest tot vreugd verwekt en dwingt, Daar elk den lof des Landheers zingt. Pomone zal dees Lusthof kiezen, En kussen Flora haar gespeel, Daar 't fruit hangt over 't bloempriëel. Vertummus zal geen tyd verliezen: Maar zich veranderen menigmaal, Al waar het in een nachtegaal. Maar weest voorzichtig, ô godmnen, Zo gy tot snoepen zyt gereed, Maakt dat het nooit de Dichter weet: Want hy mogt zingen van uw minnen: Hoe geestig zou zyn poëzy Beklappen uwe vryëry. [pagina 417] [p. 417] Duikt stil in 't lommerig boschgaadje, Terwyl hy zingt op hooger toon, En staat naar Febus lauwerkroon, Dat raakt hem meer dan uw vryaadje. Legt gy gerust in 't groene bed, Als hy der helden lof trompet. Dan ryst de roem van 't puik der steden, Het zy hy de eed'le Schilders noemt, En hunne schoone werken roemt, Of gespt het harnas aan de leden Van Kenau, Haarlems krygsheldin; En roemt de stadt, of haar begin. Zo wordt uw naam door dichtçieraaden Vereeuwigd, heerlyk Westermeer, En van der Hoevens roem en eer Groeijt met uw boomen, vrucht en bladen, Door nyd, noch ongeval gestuit, Zo leeft met u, de naam van Fruit. Vorige Volgende