| |
| |
| |
De fabel van Psiche, Gevolgd naar Lucius Apuleus.
In verscheidene tafereelen geestig getekend door den heer Hendrik Pola, konstschilder.
Uitlegging van den Titel.
De wakk're konstenaar verbeeldt
In dit çieraat dat de oogen streelt,
Het Noodlot aan deez' zy gezeten,
't Heeft om den arm een gulden keten,
Die 't teken der verbintenis
Van 't menschdom aan de Godheid is;
De Ster die wy het hoofd zien çieren
Stelt dat de sterren elk bestieren,
Door hunnen invloed hart of straf;
Dat zelfde leert de Slangenstaf;
De Spinrok, dat de draad van 't leven
Is in des nootlots macht gegeeven;
Die naar zyn wil haar breekt of spint,
Zo als 't zyn wysheid nut bevind.
Vereeniging der zuiv're liefde,
Nadat de gramschap 't hart doorgriefde,
Heeft eenen Krans van kruid op 't hoofd,
Die geur van wedermin belooft:
| |
| |
Zy wordt gestreeld van minnewichtjes
Twee slypers van Kupidoos schichtjes.
Het halsçieraad, zynde een Safier,
Verbeeldt het hemelsch liefdevier.
De Schaal van louter goud geklonken,
Dat minnegiften 't harte ontvonken.
De Onsterflykheid heeft in haar hand
Een kleurbehoudende Amarant,
En gulden kring: zy heeft twee vleugelen;
Want niemant kan haar drift beteugelen.
De Fenix, die na honderd jaar
Zich op zyn speçeryaltaar
Verbrandt, op dat 'er uit zyn assche
Een schoone jonge vogel wassche,
Beschoudt men op haar slinkse hand.
Dit leert hoe Venus overmand
Door 't nootlot, Psiche zag vereenen,
Die na veel klagten, ramps, en weenen,
Ten hoogen hemel wierd geleid,
Verheerlykt met de onsterflykheid,
En van de Min tot bruid verkoren,
Waar uit de Wellust is gebooren.
Wat kroon wint Polaas Tekenkonst?
Der menschen lof, der goden gonst.
| |
| |
| |
Op de eerste Tekening.
Het ligtgeloovig volk doet Psiche een offerhande,
Die overschoone maagd uit koningsbloed geteeld:
Koomt, roepenze, dat elk voor haar het reukwerk brande.
Men rooke op Citheré noch Paphos Venus beeld.
De onnoz'le Psiche kan dit offer niet behaagen:
Een die de Goden tergt verdient hunn' haat en plaagen.
| |
Op de tweede Tekening.
ô Smaad, roept Citheré, zou ik myn reukwerk deelen?
Myne offers, met een maagd, een sterffelyke vrouw?
Neen, neen, Kupido, gaa uw minnetreeken speelen,
Neem pyl en boog, schiet toe, en breng haar hart in rouw,
Doet haar verlieven op d'elendigsten der menschen.
Wie de eer der Goden rooft hoeft geen genâ te wenschen.
| |
Op de derde Tekening.
Kupido, zweevende op den dauw, koomt aan den oever,
Spreekt Nereus dochters, en de Goden van de zee;
Maakt gy dan Psiche, ô God der liefde, langs hoe droever?
Zy quynt reets door den vloek van moeder Citheré.
Hits vry de zeegoôn op! gy kunt geen wraak volbrengen:
Maar zult u zelf aan 't vuur van haare schoonheid zengen.
| |
Op de vierde Tekening.
De Godsspraak van Apol, zegt aan den droeven koning:
Verçier uw dochter, breng haar op een hoogen rots,
Daar zal een schrikk'lyk dier haar neemen in zyn wooning,
Een vreesselyke slang, gevleugeld, wreed, en trots,
Daar Jupiter voor beeft, en Pluto voor moet vreezen,
Dees zal de man en heer der schoone Psiche weezen.
| |
| |
| |
Op de vyfde Tekening.
Het koningklyke huis smelt in een zee van traanen,
Om 't antwoord van Apol ten drievoet uitgebromd:
Maar Psiche troost den vorst, vorstin en de onderdaanen.
Elk staat voor haare deugd en moedigheid verstomd.
Zy neemt haar afscheid. Geen gevaar kan haar verhinderen.
Roemt, ouders, nooit te hoog op schoonheid uwer kinderen.
| |
Op de zesde Tekening.
Nu moet het konings kind haar bangen staat beweenen.
't Orakel wordt voldaan. ô Welk een harde zaak!
Daar gaat de koning met haar lieve maagschap heenen.
Zy blyft alleen, op 't hoog gebergt, ten doel der wraak.
Men moet zich op 't gebod der Goden willig toonen.
Al schynt de deugd in nood de liefde zal haar kroonen.
| |
Op de zevende Tekening.
De zoele westewind neemt Psiche op zyne wieken,
En brengt haar van 't gebergte, in een vermaaklyk dal,
Daar roos en anjelier, viool en lely rieken,
Alwaarze tot haar rust een bloembed spreijen zal.
Rust daar, ô schoone bruid, luik daar uw' lieflyke oogen;
Haar straalen bragten zelf de min in uw vermogen.
| |
Op de achtste Tekening.
De schoone Psiche ontwaakt, zy schynt niet meer te vreezen.
Daar treedtze als een godin: maar aarzelt reis op reis.
Treê voort, uw bruidegom moet een der Goden weezen,
Ik zie 't, aan dit gebouw, dit koninglyke paleis,
't Is elpenbeen en goud, van boven tot beneden,
Van eenen God gestigt, volmaakt in alle leden.
| |
| |
| |
Op de negende Tekening.
Wat çiert deez' badstoof meer dan Psiches held're straalen,
Die weêrglans geeven in het leevend kristalyn?
Geen beek van Tempe kan by deze klaarheid haalen,
Zo min als 't fakkelligt by Febus zonneschyn.
Hier ziet men geesten die onzigtbaar voor haar werken.
Zo helpt de hemel ons, schoon wy 't zomtyds niet merken.
| |
Op de tiende Tekening.
De konstzaal schittert, 't goud en held're diamanten
In parlemoer geleid, verlichten deze zaal,
Veel schooner dan de zon, men hoort aan alle kanten
Een wonderlyk muzyk. O heerlyk bruiloftsmaal!
Onzichtb're geesten zyn haar dienaars, altyd vaerdig.
De schoone deugd is wel een hemelsch voorsmaak waardig.
| |
Op de elfde Tekening.
Daar gaat de minnegod de vrucht der liefde plukken,
Onzichtbaar voor zyn bruid, op 't huuwlyksledekant.
Hoe weet de konstenaar zyn hartstocht uit te drukken!
Ei zie, het boefje lacht, my dunkt hy watertand.
Niets kan meer lust, en vreugd, en zielsgenoegen baaren,
Dan daar de zuiv're min en deugd en schoonheid paaren.
| |
Op de twaalfde Tekening.
Kupido, aangenoopt door Psiches droeve traanen,
Staat toe dat Sefirus haar zusters haalen mag;
Schoon hy zyn lief van dat verzoek zocht af te mannen,
Ontdekkende ongeveinsd wat hem op 't harte lag:
Zyn vlugge bode haalt haar nochtans van de bergen.
Men kan onweetend ligt een zaak ons schaad'lyk vergen.
| |
| |
| |
Op de dertiende Tekening.
Beschouw haar' zusters, door een helsche nyd ontsteken,
Omdat hunn' staat verschilt van Psiches heerlyk lot.
Zy zeggen, 't is bedrog, gy moet u op hem wreeken,
Uw bruîgom, zuster, is een monsterdier, geen God.
Bezie hem als hy slaapt, by 't licht zult gy 't bevinden.
ô Nyt, hoe heerscht ge in 't hart, tans nog, van naaste vrinden!
| |
Op de veertiende Tekening.
Onnoos'le Psiche, geeft ge uw zusters nog geschenken!
Ondankb'ren, vliegt nu heen, op vleug'len van den wind.
Maar gy zult eeuwig uw verraadery gedenken,
Wanneer ge u van de rots in Stix geblixemd vind;
Daar zal uw nydig hart op Psiches deugden smaalen,
Terwyl ze in eeuwigheid daardoor zal zegepraalen.
| |
Op de vyftiende Tekening.
Staa, onbedachte, staa! wilt gy uw Ega dooden!
Daar valt een olidrop hem brandende op het lyf,
En wekt hem uit den slaap. O looste van de Goden,
Nu ziet gy hoe men moet betrouwen op een wyf:
Want 't eene is los of boos, of afgericht op vleijen,
En 't and're laat zich ligt door valschen schyn verleijen.
| |
Op de zestiende Tekening.
Verliefde Schoonheid, zie de vrucht nu van uw poogen.
Nu kent ge uw wederga: maar ach! het is te laat!
Hy vliegt nu van u af, is zonder mededoogen,
Laat u in eenzaamheid, en straft uw quaade daad.
Treur, ligtverleide vrouw, gy hebt veel ramps te wagten.
Zy zyn verachtens waard, die goeden raad veragten.
| |
| |
| |
Op de zeventiende Tekening.
De Droefheid heeft in 't hart van Psiche plaats genomen.
Zy zag Kupido na, zo ver 't gezicht bereek;
Maar klaagde 't te vergeefsch 't geboomte, kruid en stroomen,
En sprong vol wanhoop in de naastgelegen' beek.
De wanhoop, 't helsch vergif, kruipt schielyk in de zinnen,
Maar in een waakzaam hart sluipt nooit die dolheid binnen.
| |
Op de achtiende Tekening.
God Pean, speelende op het riet van zeven monden,
Voor vlietnimf Kanna, die haar orgelkeeltje paart
Met zynen herderstoon, ziet Psiche, die vol wonden
Naar d'oever macht'loos dryft, die hy het lyf bewaart,
Schoon 't water van de beek haar hart scheen te overstelpen.
De wanhoop woedt vergeefsch, indien de Goôn ons helpen.
| |
Op de negentiende Tekening.
De schoone Psiche, van een eed'le wraak gedreven,
Verhaalt de zuster haar rampzalig minnelot,
En wyst haar naar 't gebergt, om op den wind te zweeven,
Wyl zy bemint wordt van den grooten liefdegod,
Die haar, rampzalig, heeft verdreven uit zyne oogen.
't Bedrog teelt weêr bedrog, en vindt zich zelfs bedrogen.
| |
Op de twintigste Tekening.
De zuster, uit haar huis in stilligheid geweken,
Riep op het hoog gebergt den snellen westenwind,
Om haar gewaande lief, den minnegod, te spreeken,
Waar door zy in het end zich zelf bedrogen vindt.
De winden rukken haar ten rots af, als verbolgen.
Zo vindt hy ligt den dood, die and'ren wil vervolgen.
| |
| |
| |
Op de eenentwintigste Tekening.
De witte vogel ziet de schoone Venus baaden
In 't kristalyne nat, en klapt haar hoe haar zoon
Op Psiche was verliefd, en zy hem wou verraaden;
Maar ziende by het licht een God zo jongk en schoon,
Vergat haar aanslag, en kon naauw zyn wraak ontsnappen.
Wat ondeugd werkt meer quaads dan 'theiloosachterklappen?
| |
Op de twee-entwintigste Tekening.
De gramme Venus straft Kupido om zyn ranken,
En zegt: doortrapte boef, uw peil en boog onwaard:
Gy mint dan Psiche? 'k heb dien smaad aan u te danken?
Onnutte snoode zoon, 'k heb u vergeefs gebaard!
Geef hier uw peil en boog, en vuur; vlieg uit myne oogen!
De wufte min vindt straf, en vindt zich meest bedrogen.
| |
Op de drie-entwintigste Tekening.
De vrouw van Jupiter, en Ceres, die de schichten
Van God Kupide ontzien, ontschuldigen haar zoon!
Maar Venus gramschap wil voor hun gezach niet zwichten:
Dies hebben zy vergeefs hun voorspraak aangeboôn.
De gramschap kan zich in 't begin niet ligt verzaaden,
En die dan raad, schynt eer te schimpen, dan te raaden.
| |
Op de vier-entwintigste Tekening.
De droeve Psiche, zeer mistroostig, naakt den drempel
Van Ceres hooge koor, maar vind noch troost noch heul,
Zy dient, zy bidt, en smeekt, maar, laas! haar wordt de Tempel
Om Venus wraak ontzeit, die strekt haar tot een beul.
Die van een hoogen staat zich laag en droevig vinden,
Al doen zy dubb'len dienst, hun dienst wint zelden vrinden.
| |
| |
| |
Op de vyf-entwintigste Tekening.
't Rampzalig koningskind wordt weer voor 't hoofd gestoten,
Zy vindt geen schuilplaats meer, nu Juno haar ontzeid.
Ach! klaagtze, had ik nooit Kupidoos min genoten,
'k Had Venus ligt gepaaijd, en nooit myn lot beschreijd.
Wat draal ik? 'k zal terstont myn vyandinne smeeken.
Zo ligt vleijt wanhoop ons, als vrienden ons ontbreeken.
| |
Op de zes-entwintigste Tekening.
De gramme Venus komt by Jupiter, verbolgen
Omdat zy Psiche niet kon vinden hier beneên,
En bidt of God Merkuur haar aanstonts mag vervolgen.
Haar bêe wordt toegestaan. Ween nu ô Psiche, ween!
Nu naakt uw lyden eerst, nu zal Merkuur u zoeken.
Wie voor de Goden vlugt, bergt zich vergeefs in hoeken.
| |
Op de zeven-entwintigste Tekening.
De hemelboô Merkuur, met vleugels aan de beenen,
Vliegt uit een wolk, en roept, dat al wie Psiche vindt,
Op lyfstraf haar geen plaats of schuilhoek mag verleenen,
Vermits haar Venus zoon te roekloos heeft bemind.
Hy die haar vangen kan en lev'ren by het leeven,
Mag zeven kusjes aan godinne Venus geeven.
| |
Op de acht-entwintigste Tekening.
Gewoonte, die naar deugd noch liefde vraagt noch zeden,
Ziet Psiche 't allereerst; dees houdt haar schielyk vast,
En zegt, ô snoode vrouw, staa, wil niet verder treeden,
Gy zyt ter goeder uur tot Venus vreugd verrast.
Gewoonte is 't beeld van 't volk, dat al te los van zinnen,
Haat, dat de grootste haat, mint 't geen de grootste minnen.
| |
| |
| |
Op de negen entwintigste Tekening.
De Droefheid, en de Zorg verstrekken hier beulinnen,
En gees'len al te wreed die overdroeve vrouw.
De straffe Venus schynt meer plaagen te verzinnen,
Zy groeijt in Psiches leet, en lacht om haar berouw,
Ja 't allerminste woord veroorzaakt harder slagen.
De zorg, en droefheid zyn op 't hart de felste plaagen.
| |
Op de dartigste Tekening.
Hier raakt de Raazerny noch vinniger aan 't zieden,
De krachten van de twee beulinnen zyn te zwak,
De hand van Venus komt die wreeden hulpe bieden;
En slaat haar op het hoofd met eenen harden smak.
Zy geeft daarna aan haar een mengsel zaad te scheiden.
Wat quaad kan raazerny der liefde niet bereiden?
| |
Op de een-endartigste Tekening.
Na dat de zwarte nacht van 't aardryk was verdwenen,
Had Venus tot haar wraak een nieuwen vond bedagt,
En sprak tot Psiche, die niet deed dan bitter weenen:
Gaa ginder naar dat bosch, en haal het gulde vacht;
Een doodelyke vond om Psiche te bederven!
Maar die elendig leeft, is die beducht voor sterven?
| |
Op de twee-endartigste Tekening.
Een vogel waarschout haar den stroom niet door te waaden,
Voor Febus is gedaald in Thetis purp'ren schoot,
Omdat het felle vee haar anders zoude schaaden,
En zy om 't gulden vlies, kon loopen in haar dood.
Al koomt in tegenspoed het water aan de lippen,
Die in de deugd blyft staan, zal nog de dood ontslippen.
| |
| |
| |
Op de drie-endartigste Tekening.
Het kost'lyk goude vacht, met groot gevaar verkregen,
Wordt Venus in haar schoot geofferd door de hand
Der schoone Psiche, die verheugd om zulken zegen,
De hoop op haar genâ heeft in het hart geplant:
Maar, laas! 't gezicht van 't vacht schynt Venus meer te tergen.
Men doodt geen vuilen haat, al bragt men goude bergen.
| |
Op de vier-endartigste Tekening.
Gehoorzaamheid noch dienst kan Venus overtuigen,
Schoon zy de onnozelheid uit Psiches aanschyn leest.
't Verbolge hoofd is door geen eed'len dienst te buigen,
Dies Psiche nu te recht voor erger lasten vreest,
Nu moetze om water uit, naar een der helsche bronnen.
Die goedheid plaagen wil heeft haast iets quaads verzonnen.
| |
Op de vyf-endartigste Tekening.
By Stix en Acheron, twee groote helsche stroomen,
Daar 't zwarte water springt uit de akelige bron,
Ziet zy twee draaken, en begint daar voor te schroomen:
Maar de arend van Jupyn, die deeze droeve kon,
Komt uit medogendheid haar zelfs het water brengen.
't Is edelmoedig geen verdrukking te gehengen.
| |
Op de zes-endartigste Tekening.
Gy schynt een toveres, zegt Venus, onder 't smaalen,
Nu zy het water brengt; gaa, daal nu na de hel.
Gaa by Proserpina dees doos vol schoonheid haalen,
Waar mê zy bloozen doet haar hagelwitte vel.
'k Wil morgen by de Goôn op 't schoonst verçierd verschynen;
Dies keer in tyds te rug, of 'k laat u eeuwig quynen.
| |
| |
| |
Op de zeven-endartigste Tekening.
Zy wil zich van den berg uit wanhoop laaten vallen,
Maar wordt weerhouden van de Gramschap, die zy hoort.
Dees zegt, by Tenarus, dien berg, ziet gy de wallen
Van 't groot Lacedemon; niet ver van zyne poort
Is d'ingang van de hel; voorts raadt zy haar veel dingen.
De gramschap kan somtyds de drift der wanhoop dwingen.
| |
Op de acht-endartigste Tekening.
Zie Psiche nu op weg naar de onderaardsche ryken,
Den weg daar Orpheus eer Euridicé verloor.
Hier schynt een ezel van een houtlast te bezwyken;
Dies talmt de dryver haar zoetvleijend aan het oor,
Of zy 't gevallen hout hem aan wil helpen langen:
Maar die gewaarschouwd is, laat zich niet ligt'lyk vangen.
| |
Op de negen-endartigste Tekening.
Zie haar in Karons boot naar de overzyde vaaren,
Een tocht die voor een vrouw onmooglyk schynt te doen,
Een tocht die Hercules en Thezeus zelfs de hairen
Van schrik om hoog deed staan, al was hun 't hart zo koen:
Maar wanhoop schynt somwyl de dapperheid te tarten,
En maakt, voor korten tyd, van vrouwen mannenharten.
| |
Op de veertigste Tekening.
Nu schynt standvastigheid op Psiches hart te winnen.
In 't midden van 't gevaar schynt zy beangst noch bang.
De listige gebeên der vrouwen, die het linnen
Bereiden, zo het schynt, veragtze als toverzang.
Gewoonte van gevaar doet prykelen veragten,
En baart door hoop een moed om de uitkomst af te wagten.
| |
| |
| |
Op de een-enveertigste Tekening.
Den helhond Cerberus, die met drie hondekoppen
Voor Plutoos heldeur blaft, genaakt zy onverzaagd,
En werpt hem in den bek een van haar gerste soppen,
Waar van de lekk're smaak het ondier zo behaagt,
Dat hy zyn wagt vergeet, en zy voorby kan raaken.
Men kan een waakend oog door giften slaapend maaken.
| |
Op de twee-enveertigste Tekening.
Proserpina ontfangt met veel eerbiedigheden,
Naâ uiterlyken schyn, de schoone in Plutoos ryk.
Zy nadert de Godin, maar met beschroomde schreden,
En zegt waarom zy quam in deeze naare wyk.
Proserpina zoekt haar door vriendschap te verleiên:
Maar 't hemelsche gemoed walgt van het helsche vleijen.
| |
Op de drie-enveertigste Tekening.
Proserpina zit op haar rykstroon, die doorvlochten
Van monsters, schrikkelyk voor haar te aanschouwen is;
Om deezen troon krioelt een tal van wangedrochten,
Die spyze opdrieschen aan den helschen toverdisch.
Maar Psiche zit om laag, en is met brood te vreeden,
De deugd moet met het quaad nooit in gemeenschap treeden.
| |
Op de vier-enveertigste Tekening.
De helsche koningin laat Psiche weer vertrekken,
En geeft aan haar de doos waar in de schoonheid leit,
Die haar een groote proef by Venus moet verstrekken,
Van ongekreukte deugd, trouw, en standvastigheid.
Al moet de deugd gestaag met weêrpartyders kampen,
Zy zegepraalt in 't eind, en vliegt door alle rampen.
| |
| |
| |
Op de vyf-enveertigste Tekening.
Zy vaart met Karon weer naar d'oever van het leven,
En ziet den ouden man in 't midden der rivier,
Die haar zeer ernstig bidt een hand van hulp te geeven:
Maar 't denken op 't verbod wekt haar standvastig vier,
Om 't oor te stoppen voor de klagten van dien snooden.
De redding uit een straf van 't quaad behoort den Goden.
| |
Op de zes-enveertigste Tekening.
De schoone Psiche door nieusgierigheid gedreven,
Vergat het hoog gebod, en opende de doos,
Waar uit de Stixsche vaak (die haar was mêgegeeven
In plaats van schoonheid) vliegt, en maakt haar magteloos.
Kupido komt op 't slag om haar den dood te ontrukken.
De liefde vliegt het net der helsche list aan stukken.
| |
Op de zeven-enveertigste Tekening.
Zie Psiche nu de doos aan Citeréa schenken.
Zy zegt haar hoe zy voer om laag by Proserpyn,
En bidt ootmoedig dat zy haar niet meer wil krenken,
Maar na zo veel verdriets, en ramps, genadig zyn;
Waardoor zy eind'lyk 't hart van Venus schynt te buigen.
De deugd kan door geduld de gramschap overtuigen.
| |
Op de acht-enveertigste Tekening.
Kupido bidt en smeekt het opperste vermogen,
Den vader Jupiter, met neergeboge kniên,
Dat hy genadiglyk hem helpe, en wil gedoogen,
Dat hy zyn Psiche weer in Venus gunst mag zien.
Jupyn belooft zyn hulp, in alles aan te wenden.
Al wordt de deugd beproefd, zy worstelt door de elenden.
| |
| |
| |
Op de negen-enveertigste Tekening.
Merkuur wordt van Jupyn den hemel doorgezonden,
Om 't gantse Godendom te roepen in den raad,
Vermits hy nodig acht dat yder help' doorgronden
Of Venus reden heeft tot zulken bitt'ren haat
Op Psiche, welker deugd den Goden is gebleken.
Der Goden raad laat nooit de zaak der vroomen steeken.
| |
Op de vyftigste Tekening.
Jupyn zegt aan de Goôn, die samen zyn gekomen,
Hoedat Kupido zich in 't heimelyk verbond,
En Psiche in zyn Paleis, door loosheid, had genomen;
Dies hy het huuwlyk van dit paar geraden vond,
Waarop het Venus en de Goden mede stemmen.
De band des huuwlyks moet de wilde liefde temmen.
| |
Op de een-envyftigste Tekening.
De hemelboô Merkuur haalt Psiche nu van de aarde,
Om haar te voeren in den hemel by de Goôn;
Opdat zy word' gekroond om haare deugd en waarde,
Als bruid en gemalin van Citheréas zoon.
De Goden schynen naâ haar komste te verlangen.
Als deugd verheven wordt, wil elk haar eerst ontvangen.
| |
Op de twee-envyftigste Tekening.
De schoone Psiche wordt door 't raadsbesluit der Goden
Onsterffelyk gemaakt. Men schenkt haar nektar in.
Haar schoon gelaat verfrist, de droefheid is gevloden,
Kupidoos aanzigt schynt te bloozen door de min,
Nu hy zyn schoone als een godinne ziet onthaalen.
De deugd zal eeuwig in den hemel zegepraalen.
| |
| |
| |
Op de drie-envyftigste Tekening.
De hemel is vol vreugd; de Wellust is geboren!
Een dochter van de Liefde en Psiche voortgeteeld;
Men zou de vreugdegalm des hemels konnen hooren,
Indien de konst de stem kon geeven aan een beeld.
Maar neen, zy streelt ons oog door bootsing van gewemel
En schetst in 't hart een schets der wellust in den hemel.
|
|