| |
| |
| |
Veldzangen.
| |
| |
Klorimene,
Veldzang. Ter bruilofte van den heere Frans van Steenwyk, en jongkvrouwe Judith ten Kate.
Ik zal daar de Aemstel zachtjes speelt,
En Gysbrechts ers en muuren streelt,
Voor 't puik der veldelingen,
Op Tirsis bruiloftsfeest van zuiv're liefde zingen.
Ik zal op myne herdersfluit,
ô Klorimene, zoete bruid,
En vlechten u een krans van mirte en schoone bloemen.
Leer my, ô blonde Citheré,
Die maagdeharten maakt gedwee,
Leer my verliefde klanken;
'K zal met twee duifjes u voor 't minaltaar bedanken.
| |
| |
Gy hebt myn Tirsis, door uw macht
Uit Overyssel toegebracht
Het puik der herderinnen,
Om haar bekoorlykheid en deugden waard te minnen:
Ja Tirsis, als gy deeze maagd
Eerst in Panopes hutte zaagt,
Daar is 't Idalisch vuur u eerst om 't hart geslaagen.
Uw vrye ziel wierd daar vermand.
De min klonk daar uw hart aan band.
Uw lot wierd daar gezegend.
Daar hebt ge uw Klorimeen ter goeder uur bejegend.
De min leerde u de rechte kunst,
In 't smeeken om haar wedergunst,
Zy leerde u woordjes toveren;
Om Klorimenes hart en zieltje te veroveren.
Zy leerde u een verliefde taal,
Nabootsende den nachtegaal,
Die harten weet te vangen,
En 't bosch in aandacht houdt door liefde en minnezangen.
Een maagdehart, hoe trots, wordt teêr
Door klaagen, 't scherpste mingeweer,
De traanen zyn de dauw die 't minkruid doet verquikken;
Zo dringt men vast ten boezem in:
Maar Tirsis, uw stantvaste min
Schoot heerelyker straalen;
Het was uw zuiv're deugd, die u deed zegepraalen.
| |
| |
Uw Klorimeen, die deugd waardeert,
Had, zonder die, uw min geweerd,
Dan hadt ge uw hoop verlooren,
De winden zouden dan uw liefde en zuchten smooren.
ô Zilver Spaare alom geroemd,
Door Hout, en duin, en frisch gebloemt,
Gy hebt uw voedsterling voorlang zyn' lof gegeeven,
'k Herdenk hoe wy nog jongk en teêr,
Aan d' oever van dien stroom en 't Meer,
ô Tirsis, vrindschap maakten;
Wanneer wy elk om stryd naar Pallas kunstkroon haakten.
't Aêloude Bredenroede, en Kleef,
Het duin, en menig' groene dreef,
Die gy zo geestig maalde,
Getuigen wat vernuft uw eerste jeugd bestraalde:
Dus wierd gy, nog een teder kind,
Om uwe kunst en geest bemind,
Bemind van bosch en beeken,
En blanke duinen van de Kenmerlandsche streeken.
Maar de Aemstel lokte u naar zyn' stroom,
En heette u vrolyk wellekoom,
Daar wordt uw vlyt gepreezen,
Daar is uw kloek verstand en deugd in top gerezen.
Doch 'k meld, ô knaap, vergeefs uw roem,
Wie pryst naâ waarde een schoone bloem,
Ik schilder zonneglans nog hemellicht met koolen.
| |
| |
Geluk! bekoorelyke bruid!
Geluk! ô Almelose spruit!
Nu gy uw wedermin hebt Tirsis opgedraagen.
Gy zult het Overyssels sticht,
Dat voor het melkryk Holland zwigt,
Nu gy blymoedig zyt aan Tirsis zy gezeten.
Daar hy u in zyne armen drukt,
En van uw' mond vioolen plukt,
En roosjes van uw kaaken,
Die hem als Ambrozyn en zuiv're nektar smaaken.
Indien myn bede wordt verhoord,
Zo groeije uw deugd en liefde voort,
Gelukkig herderspaar, door duizend duizend kusjes!
Zo blyve uw heilryk trouwverbond
(Op onbesmette deugd gegrond)
Gezegend voor de altaaren,
Een wederzydsche min, zo lang gy leeft, bewaaren.
Zo smelt ge, ô zoete Klorimeen,
Uw beider zieltjes onder een,
Dan zult gy d' Amstel keuren,
Ver boven 't zoet Himet, en Ida mild van geuren.
Zo zal 't gezegend huwelyksbed,
Door min, en weêrmin, onbesmet,
In liefde en eendragt bloeijen,
Zo zie men uit uw trouw eerlang een spruitje groeijen.
|
|