De gedichten. Deel 1
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
De Zwitsersche eenvoudigheid,
| |
[pagina 62]
| |
Men ziet haar niet veel vlags op haaren rykdom voeren.
De kerker was haar kleed; haar ketens waaren snoeren;
Haar' traanen paerlen, en haar dischbanketten kruis,
Vervolging, pyn en smaad. Zy tradt niet in haar huis
Op marm're vloeren, of Oostindiaansche matten.
Haar yz're kist was vol gekneveld geld noch schatten.
Zy dischte 't fruit niet in geschilderd porcelyn,
Of schonk 't geslepen' glas tot aan de kim vol wyn,
Uit weelde of overdaad; neen: maar om zich te laaven.
Zy hadt geen rytuig met tweeGa naar voetnoot(†) paerden om te draaven,
Als zy met schepen op den rynstroom herwaarts quam,
En zag met schrik de pracht der broed'ren te Amsterdam,
Een dert'le pracht, die haar de traanen perste uit de oogen,
En dus met dubb'le reên tot klaagen heeft bewogen.
Is dit het zelfde land, waar nâ ik heb verlangd,
Toen ik in ketenen en boeijens zat geprangd?
Bedriegt myn oog my ook? zyn dit dezelfde broeders,
Myn hulpers in den nood? naast Godt myn volks behoeders?
ô Ja, hunn' mildheid maakt hen kenbaar by myn volk.
Dit straaltje deugds blinkt nog uit eene duist're wolk
Van noodeloozen twist, en bitt're kerkkrakeelen,
Die ongebondenheid en zorgeloosheid teelen.
ô Gy gevallenen zyt oorzaak dat ik treur,
En myn eenvoudig kleed in zoo veel deelen scheur,
Als ik hier kerken vind, schaapskooijen, daar de wolven
Zich in verschuilen. ô Elendigen! bedolven
In 't diamante puin der waereld, 't glinst'rend quaad,
Voor wien de zon der deugd beneveld ondergaat,
Gy preekt van weerloosheid, en voert terwyl de standerts,
Met legers Vlamingen, en heïren Waterlanders,
| |
[pagina 63]
| |
Gewapend met den twist, geharnast met den ban,
Elk met een bitse tong, die harten quetsen kan,
Gericht ten oorlog, niet die landen kan vernielen,
Of dierbaar menschen bloed, neen, maar dat meer is, zielen.
Gy denkt dit woord is hard: noch harder is uw twist.
Ach waar die scheur geheeld, die vlak eens afgewischt
Van't kleed der waarheid! mocht die wond eens haaft geneezen,
En Godts gemeente één hart en ééne ziele weezen,
Hoe beurde Jezus bruid dan 't dierbaar hoofd om hoog;
Hoe zou zy die haar knie voor Babels beeld niet boog,
Een nieuw Jeruzalem oprechten in het harte,
Zich ziende dan bevryd van ballingschap en smarte;
Hoe menig' schaapje, dat nu dwaalt in de woestyn,
Wierd dan gevonden! ô! hoe heuch'lyk zou zulks zyn!
Dat geldt u allermeest, ô eng'len der gemeente,
Die laauw geworden zyt, en 't kostlyk kerkgesteente,
Het vreedelicht, niet op den kandelaar ontsteekt,
Daar gy genoegsaam weet wat aan dat werk ontbreekt.
Slaat handen aan den ploeg. Werkt yv'rig in den akker
Des heeren, zyt niet slaauw, niet slaaperig, maar wakker:
Zo worde 't onkruid, dat nu al te weeld'rig groeijt,
Door uwe wakkerheid gestadig uitgeroeijd;
Zo zie men 't vreedelicht de vreede kerk beschynen,
En alle nevels voor haar' heerlykheid verdwynen.
Wat zien wy menig' pop gesmukt in wulps gewaad!
Wanneer wy met ons volk hier wand'len op de straat.
Ei zie daar komt 'er een, die we als een paauw zien treeden.
ô Schande! half gekleed! half met ontdekte leden!
Sluit kind'ren sluit uw oog. Maar zagt waar gaatze heen?
Och in de kerk! dat 's niet uit Godtsdienst zo ik meen:
Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken,
En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken,
| |
[pagina 64]
| |
Die eerst zyn vrouwe hair gepoederd heeft met meel,
Opdat zyn wulpsheid van de haare niet verscheel'.
Men durft dit soort naauw meer met eigen' naamen heeten:
Want die zyn nu te slegt, veel te oud, en lang versleeten,
Menniste juffertjes en heeren vleijt hen bet,
Dat is hunn' roem en glans best in het licht gezet.
Die naam houdt eenen toon met 't klinken van de schyven,
De wulpsheid, hovaerdy, en 't tooijsel hunner lyven.
Men werpt my mooglyk toe, dat, in den grond, het quaad
Min in de kleeding, dan in 't wulps gemoed, bestaat,
En dat de hovaerdy zo min in fyne kantjes
Als hooge hoeden steekt, of naauwe keelebandjes;
Dat ieder naar zyn staat behoort gekleed te zyn,
Geringe liên in 't grof, de ryken in het fyn.
't Is waar, men weet het dus een' schoonen glimp te geeven:
Maar ziet men 't tegendeeel niet uit het losse leeven?
Strekt niet het weerschyn kleed een spiegel voor een hart,
Een hart in de ydelheid en hovaerdy verward?
En schoon hovaerdigheid in 't ned'rig kleed kon steeken,
't Geest minder voorbeeld tot het volgen van gebreken.
Men durft in 't prachtig kleed veel doen dat niet betaamt
Daar in het ned'rig kleed men veeltyds zich voor schaamt.
Koom, volg my, zo 't u lust, 'k zal u een voorbeeld toonen.
Hier staan wy voor een huis, daar wulpsche lieden woonen,
Helaas! van Mennoos volk (ten minsten met den naam)
Wat zien wy hier al prachts. Wat rot men hier al t' saam
Met sleedjesGa naar voetnoot(*). Dat 's een zwier! wat strykt men met de voeten!
Hoe aartig we t die heer dat juflertje te groeten,
Hoe geestig leidt hy haar de trappen op in 't huis!
Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis
| |
[pagina 65]
| |
En overvloed van volk ons mogelyk niet merken.
Dit is een groot bezoek. Voorwaar hier zyn geen klerken,
Maar meesters in de konst der waereldsche ydelheid.
Wat wordt hier al gestrookt, gelikt, gestreeld, gevleijd.
Hoe kostlyk staat de bruid en bruigom daar te pryken.
Wat dunkt u, vindt men hier wel iemand myns gelyken?
Wordt hier de ned'righeid gevierd, en goede zeên,
In plaats van hovaerdy en dertelheid! ô neen.
Zacht wykt wat aan een zy, men zal hier, onder 't zingen
En speelen, op de maat eens huppelen en springen.
Ziet gy Herodias, hoe dat zy zwiert en zweest
Al dert'lend langs den vloer! 't schynt of zy lessen geeft,
Hoe g' een Joannes 't zwaerd door zynen nek kunt jaagen,
Om in een schotel 't hoofd de moeder op te draagen:
Maar dat 's hier 't oogmerk niet; zy heeft alleen haar net
Om 't vogeltje, dat zy wil vangen, opgezet.
Hoe vliegt de wyn in 't hoofd der jongmans (zacht'tzyn heeren)
Wat smult men al bankets, wat kreukt men hier al kleêren.
Wat is hier al gestoeijs, al sneuk'lings, al pleizier.
Maar sy! ik walg 'er van. Vertrekken wy van hier.
Helaas ik schrik en beef! ach, myn geloofsgenooten,
Durft gy de ned'righeid aldus voor 't voorhoofd stooten?
Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. Zet uw' voet
Op d' engen weg, gebaand door Jezus martelbloed.
Gedenkt een tyd te rug van honderd vyftig jaaren.
Beziet u zelf, en denkt hoe de overoud'ren waaren;
Deez' werkten om een schat, een onverganklyk' loon;
Deeze achten min de pracht, dan 's hemels martelkroon.
De mildheid, het is waar, is hoog in u bevonden:
Maar één deugd wischt niet uit al de overige zonden.
Godt eischt het gantsche hart. Zoekt en behoudt de deugd,
Zo leeft gy namaals in een veel volmaakter vreugd.
| |
[pagina 66]
| |
Denkt niet, dat deeze klagt geschiede, om u te hoonen,
Neen, 'k deed 't uit liesde, om u den weg der deugd te toonen.
Ook heb ik niemant in 't byzonder in het oog,
Dat weet de hemel, die tot klaagen my bewoog,
De hemel, die u wil zyn dierb'ren zegen geeven
Door heiligmaaking, op dat gy in 't eeuwig leeven
Den vreedepalm ontfangt, en de onverwelkb're kroon,
Daar de eng'len 's Heeren lof verbreiden voor zyn troon.
|
|