| |
| |
[pagina ***4r]
[p. ***4r] | |
Op het dichtkonstig mengelwerk, van den heer Pieter Langendyk.
Al kampt het Weste met het Oost,
Al stelt zig 't Noorde tegen 't Zuyen,
Van zomerlugt nog zon verpoost,
En drukt de Mey met Maartse buyen;
Door onweer van haar glans berooft;
Nog praalt die schoone, waard te roemen,
Met een gevlogten krans om 't hoofd
Van uitgeleze zomerbloemen;
Van bloemen op Parnas geplukt;
Een krans die hart en oog verrukt,
En storm en onweer kan verduuren:
Terwyl het eêlst gewas vergaat
Zyn hoofd en bladen hangen laat
Als een sieraad van weinige uren.
ô Meymaand! stont gy immer schoon;
Dit bloemschakeersel spant de kroon.
Dat vry de strenge Boreäs
Die Hof- en Beemd- en Boom beroover
Zyn kegels uit de noorder asch
Hier uitstorte over kruid, en loover:
Geen winter, van wat storm beroert,
Die 't letterbloemenperk kan schaden,
| |
[pagina ***4v]
[p. ***4v] | |
Dat zelf de Nyt de lippen snoert
Door zyn met konst doorweve bladen.
't Gewas daar Febus lof uit spruit
Tart zelf de vratige eeuwen uit,
En schenkt zyn planter 't eeuwig leven.
Hier ryst de Zangberg my te hoog,
Daar ik door 's hemels starreboog
Den Dichter op dien lof zie zweven;
Gelyk de Faam uit 's Kermers wyk
Den roemtrompret van Langendyk.
Wie zig ter heldenzang toerust
Om Mars den ysren staf te ontwringen;
't Heeft Langendyk voor al gelust
Den lof der Schilderkonst te zingen:
Wat door 't penseel wort afgemaalt,
Hoe door de kragt der tafereelen,
Natuur, wiskonstig agterhaalt,
Haar wezen in de verf ziet spelen:
't Zy dat het vee, of mensen baart,
Door storm en onweer 't wout vervaart
Of rolt den Donder op de baren;
Of, door gewenster lugt gedwee
De zonne glinst'ren doet uit zee,
En mist en nevels op doet klaaren,
En maalt al wat op 't water leeft
Of op zyn vlerk de lugt doorzweeft.
ô Konst, daar alle konst voor zwigt!
ô Schilderkonst zoo waard doorkeken
Waar gy het hoofd steekt in het ligt!
Het leven tintelt in uw streken.
Hebt ge ergens dubb'len lof behaalt
Daar met de pen 't penseel zig paarde?
Hier ryst uw glorie onbepaalt!
| |
[pagina ****1r]
[p. ****1r] | |
Hier spreijt uw roem zig over de aarde.
't Zy ge ons bosschadiën vertoont,
Met levend goud de bergen kroont,
Wanneer het ligt, de nagt ontweken,
De Zonne de Oosterpoort ontsluit,
En laat des werrelds minnaar uit,
In glans hier ryker uitgestreken,
Dan daar hem 't lauwermeisje ontdook
Dat voor zyn min, hare oogen look.
't Zy dat ge 't kenners oog houd staan
Voor beemden, heuvels en valeyen,
Of langs een digt beplante laan
't Vooruitgezigt laat spelemeyen;
Daar Pan de Vlietmaagd lokt, en streelt
Op zyne ruispyp hem laat hooren,
Of aan den berg Licëus kweelt
En geeft den Olm, en Wyngert ooren;
Het leven wekt in bron, en vliet,
Of bouwd de zwaan een huis van riet,
Of, wars van buiten stad te deyzen,
Het oog laat zinken in de pragt
Van Amstels Heere- en Keizersgragt
Waar in de konst met pragt getoyt
Nu Indisch goud, en paerlen stroyt.
Waar ben ik? wat gelieft geruisch
Verrukt my? welk een zoet betooveren
Voert met een mommelend gedruisch
Myn geest door blaân, en groene looveren;
Wat frisser lugten schep ik hier!
Hoe glinsteren boven hegge en tuinen,
De toppen door het zonnevier,
Van de konyneryke duynen!
| |
[pagina ****1v]
[p. ****1v] | |
ô Lustbos van natuur gebouwt!
Ik zie het Harelemmer Hout
En Kôsters stad ten hemel ryzen.
Stad van vermaardheid! trôts gestigt,
Wat blyft ge aan Langendyk verpligt,
Die op zoo netgestelde wyzen,
Met uwen lof ten hemel vaart
En zyn geboorteplaats vermaardt!
Zoete oeffening van zang en spel
Wie wenst uw orgel niet te hooren!
Hier ryst de groote Emanuël:
Een jaarzang voor kunstkennende ooren;
Maar niet, voor die verdwaast van geest
't Geringste voor het beste kiezen
En, ‘hoe gewaarschout, ‘hoe bedeest,
In driest veroordeel zig verliezen.
Zoo los, en vry, en buiten dwang
Laat hier de Veld- en Visserzang
Zig by des harders ruispyp hooren;
Daar Hymen, zoet op poëzy,
By 't kroonen van 't verjaargety,
Zyn harp ter trouwfeest uitgekoren
Al in Triomf, en Zegepraal
Laat klinken door de bruiloftszaal.
ô Letterbloemperk breed en ruim
'k Verdwaal in uw geleyde dreven!
Wat vrolyk uur, wat blyde luim
Doen Psiche, en Fokkenbrog herleven?
'k Zie Punt- en Snel- en Steekend digt,
De vlym der werreltse gebreken,
Als bytend loog in het gezigt
Van waan, en eigen wysheid steken.
Maar hier komt op verhever zon
| |
[pagina ****2r]
[p. ****2r] | |
De vorst, die kwam, die zag, en won,
Met Rome's Kato streng van zeden
(De mond die voor de vryheit sprak
Het waardigste onder 't starrendak)
Ons Amstels treurtoneel betreden;
En kleed en sierd de Keyzers-gragt
Met Caesars keyzerlyke pragt.
Kamacho's ryke bruiloftsdisch,
Van elk geoorloft te genaken,
(Daar Don Quichot de scheitsman is)
Kan 't volk, maar Sanche 't meest vermaken,
Zie, hoe hy met zyn kaken schermd,
Een hoen verzwelgt, en, onder 't kluiven,
Zyn overmilden kôk omermd,
Daar snip, patrys, en koppelduiven
Hem uit de vleespot opgeschuimt,
Zyn maag van nugtre dampen ruimdt!
Dat smulmaal maakt hem gants bewogen
En in den geest verbaast en stom
Zoo dra de ryke bruidegom
De bruit gerukt ziet uit zyne oogen.
Maar hoe hy op die loosheit schelt,
Ze is hier vermogener dan gelt.
Nood ons die zelve Blyspelsnaar
't Poëten-maal van Krelis Louwen
Den Zwetzer, den Wiskonstenaar
Als 't vlugtig Juffertje te aanschouwen?
Wie keert ons van het Beursgedrang,
't Gespook der Nagtactionisten;
En Quincampoix voor oproer bang,
Om zo veel nieugesmede listen,
Daar Arlequyn zyn rol mê speelt
En leeg papier voor koek uitdeelt
| |
[pagina ****2v]
[p. ****2v] | |
In 't Itaaljaans tooneel te ontwinden!
'k Verdrink in zulk een zee van stof
ô Langendyk! ik eisch verlof!
Laat myn gedigt zyn eind hier vinden!
Gy zwygt. Dat is: gy staat het toe,
Ligt myner krabbelingen moe.
|
|