| |
| |
| |
De houten arm
Ik wilde het gehele stadje rondhoepelen zonder eenmaal hijgend te blijven staan. Dat was de grootste eis die ik aan mijzelf kon stellen en die ik natuurlijk nooit volbracht. Maar telkens probeerde ik het opnieuw, als een opgelegde straf, als een boetedoening, hoewel ik nog nimmer van Sisyphus had gehoord. God moet mij echter eenmaal genadig zijn geweest. De dag was uitgespeeld en de avond wilde niet beginnen. Alles stond verwonderd te wachten. In die stilte was ik zo licht als een engel. Niemand hinderde me. Ik nam mijn hoepel, zweefde het stadje rond en ademde alsof ik aan bloemen rook. Die dag keerde steeds in mijn herinneringen terug. Eerst wist ik nog dat het een fantasie was, één van mijn vele hemelfantasieën, later meende ik dat het werkelijk was gebeurd. Nu had ik mijn paradijs verloren, er stond een engel met een zwaard voor, waar ik niet mee kon vechten.
Op school luisterde ik met open mond eerbiedig naar de heilige geschiedenissen, het waren immers mijn geschiedenissen en ze verbaasden mezelf. De andere jongens loerden langs mijn rug naar den onderwijzer en krasten op de bank. Ik zweeg in diepe minachting, ik voelde mij ver boven hen verheven. Na schooltijd waren de rollen omgekeerd. Dan klommen zij in hoge bomen en spuwden naar mij als ik beneden op hen wachtte. Ook dan zweeg ik, maar nu niet uit minachting, alleen de gedachte dat ook Christus bespuwd was kon mij troosten. Ik holde weg het stadje in. Ik kan mij niet herinneren dat ik mij dan alleen eenzaam voelde. Het stadje was klein, maar ik had het nog niet voor de helft ontdekt. Dagen achtereen maakte ik verkenningstochten naar een onbekende gang, wanneer
| |
| |
ik een nieuwe struik ontdekte op het stationsplein maakte ik talloze pelgrimages daar heen. Aan één van de heesters die langs de laan stonden waar we woonden, hechtte ik zilverpapier. Dan nam ik mij voor, telkens als ik daar langs kwam, stil te staan en tot tien te tellen. Maar deze zelf-discipline had weinig resultaat, ik verzette mij er onbewust tegen, zoals ik mij later bewust tegen elke discipline zou keren. Alleen een vaag gevoel van schuld bleef. Ik hechtte aan een andere struik een nieuw papiertje en vergat weer.
Aan de laan woonden behalve wij nog talloze mensen die ik niet kende en die mij onverschillig lieten. Alleen onzen buurman, den bakker en Willy zag ik met andere ogen en kwam ze herhaalde malen tegen in mijn dromen. Onze buurman was een oud mannetje, die ook, wanneer hij vriendelijk praatte, altijd mopperde. Des morgens begon hij hard en stotend als een motor die op gang moet komen tegen zijn huishoudster, des avonds pruttelde hij nog wat na met de koffie en mijn vader. Tegen mij bromde hij altijd vriendelijk en gaf mij zo nu en dan een stuiver. Behalve wanneer ik onze poes met bei mijn handen onder haar lijf optilde, zodat haar poten stijf als bevroren naar beneden hingen. Dan vloekte hij: ‘Gottegot, laat die kat toch lopen! Je drukt d'r ingewanden kapot, d'r ingewanden, zeg ik! Wel ver....!’ Wanneer ik dan verschrikt naar mijn moeder vluchtte, troostte die mij glimlachend. ‘Zo doet ie nou altijd, die gekke Karelsen, 's morgens scheldt ie z'n huishoudster uit en nou jou, om die kat, en zijn huishoudster is nog wel zijn zuster!’ Ik vond het erg, bitter erg, en raakte onze poes dagenlang niet meer aan. Zelfs nam ik mij voor zijn zusterhuishoudster de stuiver te geven die ik van hem kreeg, maar zover kwam het nooit.
Van den bakker moest ik elke morgen een broodje
| |
| |
halen, uit de oven, en kreeg ik een warm koekje. Eens liet hij mij de oven zien, en nog voel ik de hitte die daar uitsloeg. Dagenlang vroeg ik mezelf af hoe de drie jongelingen daarin hadden kunnen rondwandelen. God was toch wel erg machtig, vond ik angstig en eerbiedig. De bakker was grijs alsof hij altijd met meel bestoven was en riep steeds zo luid dat zijn stem in de holle bakkerij echode. De bakkerij verhuurde hij meermalen des avonds voor bruiloften, iedereen wist dat zijn zaak niet goed uit kon. Dan werden de ramen versierd, vlaggedoek over tafels en rekken gespannen en hielp ik mee, waarbij ik chocolaadjes kreeg, totdat mijn vader mij weg joeg. Eenmaal heb ik de bakkerij ook gehuurd, voor later, voor Willy en mij, tot grote hilariteit van de bakkersknechten.
Willy Worms was het meisje dat tussen onzen buurman en den bakker woonde en waarmee ik vaak speelde, droge sloten ontdekte buiten het stadje, leesboeken haalde uit de bibliotheek achter de kerk, of tussen het hoge koren liep, waarin wij beiden geheel verdwenen. Op een avond, juist voor ik naar bed zou gaan, haalde mijn vader een brief uit zijn zak. Hij las die hardop aan mijn moeder voor, glimlachte en zei dat Worms gezegd had, dat dit toch te ver ging. Mijn moeder vroeg mij ernaar en ik herinnerde mij niet die brief ooit geschreven te hebben. Het kon in een droom gebeurd zijn, dacht ik, ik had soms dagenlang het gevoel dat ik niet ontwaakte. Nu moest ik echter wel des Zaterdags de leesboeken alleen halen. Bij een lange tafel stonden zwarte mannen te roken en te grijnzen als ik achter de hoge lessenaar klom, om zorgvuldig de titels uit de catalogus over te schrijven die mij wel leken. Mijn gezicht moet wel zeer ernstig zijn geweest, maar dat men daar om mij lachte hinderde mij niet, integendeel, ik was er trots op. Ik las Op leven en dood
| |
| |
in het oerwoud van Boestinan en Donkere dagen voor Kerstmis, boeken waar in de catalogus kruisjes voor stonden, hetgeen ze voor de jeugd geschikt maakte. Consciëntieus werkte ik alle kruisjes af en op een keer nam ik Knotwilgen. Een vette jongen naast me zei: ‘Da's mooi’, met een knipoogje en verder: ‘Laat ze 't thuis niet lezen!’ Natuurlijk lazen ze 't thuis wel en toen was het boekhalen op Zaterdag ook afgelopen. Mijn vader voer uit: ‘Verdorie’ (dat was de ergste krachtterm die hij gebruikte) ‘verdorie, kunnen ze dan die kruisjes ook al niet goed plaatsen!’ En ik gaf mijn vader gelijk, in het boek kreeg een meisje een zoen in haar nek en dat was toch niet goed, ondanks het kruisje, het had, meende ik, haar mond of haar wang moeten zijn. Later praatte mijn vader er nog over met Jonker die de bibliotheek leidde, ze kregen ruzie en groetten elkaar niet meer.
Jonker was onderwijzer en bij het begin van het nieuwe schooljaar kwam ik bij hem in de klas. Een verandering, die ik met meer vrees tegemoet ging dan mijn eerste dag op school. Toen vermoedde ik nog niet wat mij te wachten stond, nu wist ik het vrij zeker, ik kende de verhalen van de oudere jongens. In mijn angstdromen zag ik de knuppels, van Spaanse rietjes tot halve boomstammen in een lange rij voor het bord staan. Jonker wenkte, ze begonnen te dansen als beren op een hete plaat, vruchteloos zocht ik mij te beschermen. Ik zweette tranen en toen het zover was moest mijn vader mij dwingen naar school te gaan. Ik sloop het nieuwe lokaal binnen en nog sluipend kwam ik voor het tafeltje waarachter Jonker zat te schrijven. Hij had bloed aan zijn vingers, zag ik duidelijk, later begreep ik dat het rode inkt moet zijn geweest. Bijna huilend vroeg ik hem of ik naast Willy mocht zitten. Hij keek me niet aan, zijn hoofd maakte een
| |
| |
vage beweging en zijn bloedvinger wees naar de bankenrijen. Ik schoof de eerste bank in, rilde en keek met waterige ogen naar het bord. God, wat verlangde ik op zo'n ogenblik hevig naar de dag terug waarop ik rond het stadje zweefde. Steeds meer kinderen kwamen schoorvoetend binnen en stonden treuzelend rond te zien. Een grote jongen ging naast me zitten, een boerenjongen met een blauwe kiel en grijze bretels. De bretels zo over de kiel gedragen, dat was de gewoonte van hen die buiten het stadje woonden, in die streken waar altijd werd gevochten. Ik was vreselijk bang voor de ruige knaap naast mij en vroeg me angstig af of Jonker alles vergeten was. Ik wist niet wat ik doen moest, ik wou den jongen zeggen dat hij niet op deze plaats mocht zitten en stond op het punt te gaan snikken. Maar Jonker was het niet vergeten, hij stond op, wies zijn handen en overzag de schare. Een ogenblik bleef hij zo staan als een versteende kapitein, die eeuwig naar de verte tuurt, toen nam hij glimlachend den boerenjongen naast mij bij de kraag en zette hem achter in de klas neer. Daarna nam hij zijn eigen zoontje en drukte dien naast mij in de bank. Het was Fijt, dien ik haatte. ‘Jullie zullen wel goeie vrienden worden’, meesmuilde Jonker en legde even zijn hand op mijn hoofd. De druk van zijn vingers voelde ik door mijn haren als iets heel lichts. Het was hout, hij had een houten arm. Ik wist dat wel, ik had dat altijd al geweten, maar deze eerste aanraking ermee deed mij huiveren. De lichte druk op mijn hoofd werd ik niet weer kwijt, ik voelde steeds de vijf vingers, uit elkaar staand en stijf als een tot klauw gekromde hand. Ik streek een paar maal verward met mijn hand over mijn haar en kon mijn ogen niet van Jonker afhouden.
Hij was klein, maar imponeerde enigszins door zijn brede schouders die hij altijd optrok wanneer hij sprak.
| |
| |
Zijn hoofd schoot daar spichtig boven uit als een vogelkopje; zijn ogen, die alles zagen, waren angstig groot en hingen in zijn hoofd. Ik merkte dat nauwelijks op, zijn arm overschaduwde alles. Stijf hing die langs zijn lichaam, even gebogen in de elleboog. De hand was bekleed met een grijs-groene handschoen. Daaronder, en onder de lange slordige jasmouw moest het hout zijn. Het hout fascineerde mij onuitsprekelijk. Ik zag de arm zonder bekleding en vroeg mij af hoe het hout gekleurd was. Ik aarzelde tussen wit en bruin.
En naast mij zat zijn zoon. Bolrond met rode, gezonde wangen. Zijn broer, met het rode haar, dat nu in de zon scheen te branden, zat enkele rijen verder en ze knipoogden elkaar toe. Ze waren altijd samen en alleen, niemand wilde met hen spelen omdat ze steeds de baas waren, sloegen en niet terug mochten worden geslagen. Ik had hen altijd gehaat, gevreesd en ontweken. Nu zat Fijt naast me en nog voelde ik de vijf houten vingers op mijn hoofd. Ze drukten op me, ze werden van lood, zwaarder nog, ik kromp ineen en zag voor het eerst dat 't lokaal rood was. Alles leek rood te worden voor mijn ogen: de gezonde arm van Jonker, de hand van vlees en bloed, het bord, de banken, Fijts broer en Fijt zelf, en de armzalige bomen die buiten op het schoolplein stonden en niet wilden groeien. Ook de houten arm was rood, ik aarzelde nu niet meer, ik wist het zeker, het moest rood zijn, harmoniërend met zijn gezonde arm. Was er nog wel verschil tussen die beide, ik twijfelde en durfde niet meer op te kijken. Fijt stootte me aan en grijnsde. ‘Je slaapt’, zei hij fluisterend, maar zo dat de hele klas het horen kon. Jonker stond naast me, glimlachend met gesloten mond. Hij noemde nog eens mijn naam. Ik knikte ontsteld. Hij had zijn houten arm gebogen en daar lag, als op een plank, een stapel cahiers
| |
| |
op, half rustend tegen zijn jas. De vingers van de grijsgroene hand waren nog altijd tot een halve vuist gekromd en staken dwaas en stijf aan de arm alsof hen de schriften niet aangingen. Een cahier kletste voor me op de bank. Ik schrok hevig en zichtbaar. Fijt grijnsde opnieuw.
De uren die ik verder op school doorbracht, werden beheerst door de houten arm van Jonker en ook de avonden die daarop volgden, kon ik de gedachte eraan niet kwijt raken. De rij knuppels die ik voor het bord had gezien, en die in werkelijkheid slechts bestond uit één kleine, maar veel gebruikte stok, dansten nu op de maat die de houten arm op de vloer sloeg. Een hol en vreemd getik, dat mij deed denken aan het dansen van geraamten in hun kisten. En dan kreeg ik weer die gruwelijke angst voor de dood die mij jaren daarna nog achtervolgde. De knuppels werden stuk voor stuk houten armen, de houten arm werd een knuppel. Dat wisselde en herhaalde zich eindeloos tot ik moe van opwinding en angst insliep. Maar wanneer ik 's morgens mijn ogen opende zag ik opnieuw een ganse rij kunstledematen. Ik at weinig en mijn moeder dacht dat ik ziek zou worden. Ik wilde echter nu niet thuis blijven, nu niet, want ik kon het vreselijk gezicht van de houten arm niet meer missen. Soms stootte Jonker even met zijn arm tegen een bank, een vreemde doffe klank. En dan was daar weer het wonderlijke dat hem dat geen pijn zou doen, dat hij het misschien niet eens merkte. Na schooltijd stootte ik zelf met mijn arm tegen een muur en verbeelde me dat ik het ook niet voelde. Maar ik voelde het wel, kreeg blauwe plekken en huilde stil van pijn. Later droomde ik dat Jonker zijn arm verloor. De wind speelde spottend met de lege mouw. Hij wist het niet, pas toen Fijt hard begon te lachen, merkte hij het. Hij ging zoeken en wij hielpen allemaal mee maar vonden niets. Ik had hem
| |
| |
verstopt en toen Jonker hem toch ontdekte moest ik de arm oprapen. Maar hij gleed me telkens uit de handen, hij was zwaar en glad, het hout was bedekt met een weke, slijmerige substantie. Jonker dreigde me mijn eigen arm uit te trekken wanneer ik de zijne niet weer terug gaf. Ik probeerde de klauw te grijpen, maar ik greep Fijt en hij was nat. Mijn moeder stond bij mijn bed en gaf me water.
Het stadje kreeg voor mij een ander aanzien, het versmalde tot de weg die Jonker van huis naar school liep, van school naar huis. Ik dwaalde daar nu rond, kwam hem vaak tegen, groette schuw en keek hem van achter een boom na, tot hij een hoek om ging. Meestal was hij alleen, maar vaak hield men hem staande om een praatje te maken, want hij was veelvoudig voorzitter. Hij zat in de kerk recht tegenover ons, in de voorste ouderlingenbank en hield gedurende de preek geen oog van den dominee af. 's Maandagsmorgens op school herhaalde hij de preek bijna letterlijk, hij moet een ongelooflijk goed geheugen hebben gehad. De geschiedenis van de oordeelsdag greep mij geweldig aan. Ik vertelde het thuis en mijn vader vroeg kwaad hoe ik daar aan kwam. ‘Van Jonker’, zei ik. Mijn moeder schudde haar hoofd: ‘Die man is nog beter dan onze dominee, hij kan 't, hoor!’ ‘Hij bemoeit zich altijd met dingen waar hij niks mee te maken heeft, niks mee te maken heeft, zeg ik’, bleef mijn vader nukkig volhouden en tegen mij: ‘Ga jij toch spelen, verdorie!’ Ik ging spelen, maar toen ik des avonds de maan rood zag opkomen dacht ik dat het zover was. Ik lag achterover in bed, met mijn handen achter mijn hoofd in spanning te wachten. Er gebeurde echter niets en ik bracht de rode maan in verband met Jonker, ik zag weer bloed aan zijn gezonde vingers, aan zijn arm, aan de muren van het lokaal.
| |
| |
De dominee van het stadje was oud en vergat steeds, tot spijt van de gemeente, zijn emeritaat te vragen. Alleen Jonker, die daardoor ook catechisatielessen kon geven, profiteerde ervan. Zijn gezicht werd al spichtiger en zijn woorden zwaarder van ernst, hij overtrof den dominee steeds meer. De meisjes die naar zijn lessen gingen verbood hij met blote armen te komen, hij kon dat niet zien, hij verdedigde de eerbaarheid der vrouwen. Ik was altijd bij het lokaal achter de kerk te vinden als Jonker les gaf en stond achter een haag voor de meisjes uit te kijken. Wanneer hij in aantocht was gaf ik een gil en schoten de meisjes in de jassen die ze hadden meegenomen om hun naaktheid te bedekken.
Op een middag was ik eerder op school dan Jonker. Ik had mijn vader beloofd een vers over te schrijven uit een leesboekje, wat eigenlijk niet mocht, en in het geheim moest gebeuren. Ik wist precies wanneer Jonker zou komen, ik kon mij niet vergissen, daarvoor had ik zijn gangen wel zorgvuldig genoeg nagegaan! Een oude wekker die op de vensterbank stond, tussen twee gele verdorde geraniums, wees met haar wit gezicht de tijd aan. Ik nam het boekje uit de lessenaar en schreef bijna rustig het vers over. De rode muren van het lokaal, die ik soms vergeleek bij open wonden, hadden hun angstwekkendheid verloren nu Jonker er niet met zijn arm langs schoof. Nog tien minuten voor de tijd dat hij kwam was ik klaar. Ik stond op en hoorde in het aangrenzende lokaal, waar een jonge juffrouw altijd tekeningen op het bord maakte, die ik zeer bewonderde, gestommel. Ik duwde de tussendeur langzaam open. Er viel iets. Alleen Jonkers arm zag ik die uitgestrekt naar mij wees. Jonkers arm. Jonkers houten arm, meende ik, en duizelde. Ik holde de school uit, de weg op die dood liep in de weilanden buiten het stadje. Ik rende de weilanden door, gleed uit, kreeg
| |
| |
natte voeten, stond weer op, verder, verder.... De uitgestrekte houten arm bleef mij tergend in de rug steken. De school, mijn huis, vader en moeder, Willy, de poes, alles was weg. Alleen.... Dan verbeeldde ik me dat ik rond het stadje zweefde, maar de grijsgroene vingers kromden zich tot een klauw en trokken mij neer. Uitgeput viel ik in het natte gras.
Fijt en ik waren in het pakhuis van een galanteriezaak, waar we in pakkisten kropen en elkaar met houtzaagsel gooiden. Ik stikte bijna in het stof en snoot zwart in mijn zakdoek. Toen Fijt zich schramde aan een spijker hielden we op en holden naaf boven. Har, Fijts broer, was bezig lijsten te zagen en te lijmen. We zetten het gevecht voort met kapotte lijsten, maar Fijt had er lijm aan gestreken, zodat mijn haren kleefden. Bovendien kende hij het terrein, het pakhuis was van een oom, die hen daar altijd de vrije hand liet. Ik was er voor 't eerst en zag de uitstekende balken niet en verwarde mij gedurig in de touwen. Har wierp een luik open en vroeg of wij daar uit durfden springen. Ik keek voorzichtig naar beneden en schrok hevig toen Fijt me in de rug duwde. Fijt durfde echter zelf ook niet te springen, de stenen van de achterstraat waren hem te hard. Har glimlachte fijntjes. ‘Als je me een kwartje geeft doe ik 't’, zei hij. Ik keek hem ongelovig aan. ‘Hij heeft 't al 's eerder gedaan!’ viel Fijt hem luidruchtig bij. ‘Zo hieruit, plons, naar beneden, en er mankeerde hem niks, niks; Nietwaar Har?’ Har bleef me superieur glimlachend aanzien. Hij had een zeker overwicht ten opzichte van ons. Hij was ouder, ofschoon hij in dezelfde klas zat, en sprak weinig. Hij verschilde in veel dingen met zijn broer. Ik wist nooit precies wanneer hij gemeen was, dat ontdekte ik altijd pas daarna. Hij was mager en
| |
| |
had een even spichtig gezicht als zijn vader, maar niet zulke brede schouders. Hij zag opvallend bleek, ook des zomers, en zijn rood haar maakte hem nog bleker, bijna doorschijnend. Fijt vertelde fluisterend dat dat haar des nachts licht uitstraalde, wat ik dadelijk geloofde. Zijn bewegingen waren langzaam en uiterst voorzichtig. Hij had een sluipende gang over zich alsof hij altijd op iets loerde. Wanneer hij uitgescholden werd, kneep hij zijn kleine, grijze ogen bijna geheel dicht, reageerde niet dadelijk maar vergat niets. Fijt was geheel anders, die tierde en trapte tegen alles en iedereen. Minder berekenend, minder in 't geniep maar even onuitstaanbaar. Hij spoot, wanneer men hem te na kwam, een niet te stuiten stroom scheldwoorden uit en gebruikte vloeken waarvan ik huiverde. Doch ondanks alles hoorden ze onafscheidelijk bij elkaar, ze konden slechts met elkaar omgaan. Het stadje sprak algemeen van ‘de jongens van Jonker’, met minachting wanneer niet de naam van Jonker er achteraan gekomen was.
Dat ik met hen speelde was tegen mijn wil, maar tegelijkertijd werd ik gedwongen door een ongewone nieuwsgierigheid. De druk van de vijf houten vingers op mijn hoofd was ik niet weer kwijt geworden en zij die elke dag met de houten arm omgingen, fascineerden me bijna even erg als de arm zelf. Voor mij waren ze meer dan voor iemand anders in het stadje ‘de jongens van Jonker’. Jonker was hun vader, hun vader. En er zo'n vader op na te houden, leek me ongelooflijk angstig en wonderlijk. Ik vroeg mezelf af of ze de hand wel eens hadden gezien zonder handschoen, de arm zonder jasmouw. Natuurlijk hadden ze dat, ik wist het al zekerder, maar durfde er niet met hen over te praten. En dan de verbinding tussen vlees en hout, waarover ik huiveringwekkende fantasieën uitspon, ook dat
| |
| |
wisten ze. Die dingen vergat ik niet bij al de plagerijen, gemene streken en kleine geniepigheden van hun kant. De houten arm stond achter ons, machtig en dreigend, en dwong ons samen. In mijn dromen was de houten arm het zwaard waarmee de engel het paradijs bewaakte.
Har stond nog steeds voor het open luik en keek sluw naar de katrol boven hem. ‘Heb je een kwartje?’ vroeg hij langzaam. Ik schudde verlegen mijn hoofd. Hij spuwde naar beneden en ging beledigd weer lijsten zagen. ‘Hij heb niet eens een kwartje’, spotte Fijt, ‘nog geen kwartje!’ en haalde een nieuwe gulden uit de zak van zijn blouse. Ik zweeg van verbazing. De twee broers knipoogden elkaar toe en lachten om mijn verwonderd gezicht. ‘Heb je nog nooit een gulden gezien?’ vroeg Fijt. ‘Hoe kom je daar aan?’ zei ik zacht. ‘Handig wezen. Je bent niet handig genoeg! Stommerik!’ schreeuwde Fijt en knipoogde weer tegen zijn broer. Har keek met een steelse blik naar de rekken kopjes en schoteltjes achter hem. Ik zag het, maar het drong nauwelijks tot mij door. ‘Als je ons geen kwartje geeft gooien we je 't luik uit!’ begon Fijt weer te treiteren. Hij verveelde zich en greep me vast. Langzaam drong hij me terug. De zolder gaapte vervaarlijk achter mijn rug. Ik verzette me en we begonnen te vechten. Fijt was veel sterker, hij sleepte me over de vloer. Het luik kwam steeds dichter bij. Ik sloeg wanhopig om me heen en greep me aan alles vast. Het porcelein in de rekken rinkelde. Har vloekte: ‘Godverdomme kijk uit!’ ‘Jullie gappen kopjes!’ schreeuwde ik. De angst maakte me radeloos. Fijt schrok en liet me los. Ik rende de trap af. Buiten, in de achterstraat, stond Har voor me. Hij had zich langs het touw van de katrol naar beneden laten glijden. Hij zei niets. Hij boog zich voorover alsof hij een sprong wilde doen. Maar hij deed het niet en drong zich tegen
| |
| |
mij op. Hij fluisterde hees: ‘Als je je bek....’ Zijn adem stootte op mijn gezicht. Ik schoot langs hem de achterstraat uit. Des nachts viel ik ontelbare malen in een duizelingwekkende diepte. Was het Fijt die lachte of was het mijn vader? Ook die had mij eens gedreigd het raam uit te gooien. Ik wist het niet en de volgende dag verwarde ik alles, op school.
's Zondagsmiddags schonk mijn moeder thee en prijkte Fijt bij ons thuis op een kussen van de divan. Hij glimlachte aldoor en glom vettig. Met zijn beide handen recht voor zich uit op zijn knieën keek hij rond, volkomen op zijn gemak. Hij antwoordde mijn moeder erg beleefd en deed alsof ik er niet was. Ik zat stijf tegen de muur gedrukt en begluurde hem. Eenmaal zag ik zijn blik rusten op mijn vader, die een boek in zijn beide gezonde handen hield. Voor 't eerst voelde ik me even triumferen. Ik wilde juichen: kijk maar! kijk maar! hij heeft twee gezonde armen, geen hout! geen hout! Maar ik hield me stil toen ik bedacht dat Fijt dat ook had, en ik, het was tenslotte niets bijzonders.
Fijt at en dronk met een ongegeneerde gulzigheid die mij tegen stond. Ik walgde tot Har ons kwam halen om naar de kerk te gaan. Buiten zuchtte ik opgelucht. Nu konden we weer gewoon doen. Ik wist alleen nog het vriendelijke gezicht van mijn moeder achter het raam. Bij de kerk wilde ik het hek in draaien, maar Fijt hield me tegen. Hij schamperde: ‘Ben je gek, die dooie kerk....’ Aarzelend bleef ik staan. ‘Snap je 't niet. We gaan naar de Hare, de Há-re’. Hij zong het laatste woord bijna. Vragend keek ik naar Har, die zwijgend door liep. ‘Dat, dat....’ begon ik, ik voelde me overrompeld en kon geen woorden vinden. Fijt schaterde, maar Har, die in de verte een zwarte, gedrongen figuur zag naderen, nam me bij de schouders
| |
| |
en duwde mij een zijweg in. Samen holden we het stadje uit. De Hare was een woest stukje grond, waaromheen tuinen en boerderijen lagen. Er liepen een paar zandweggetjes dood, gegroefd door karresporen Aan de kant waren droge sloten met struikgewas overgroeid. Dat waren de holen die wij steeds opnieuw ontdekten en waarin des avonds de boerenjongens en meiden lagen te vrijen. Op warme zomeravonden gingen we er meikevers zoeken tot de boeren ons weg vloekten. Nu fluisterde Fijt opgewonden dat hij een nieuwe ingang wist en als katten slopen we achter elkaar aan. De nieuwe ingang bleek echter niet te bestaan. Fijt vertelde dat ie weer dicht gegroeid moest zijn. Hij schold op de boeren en trapte hun koren plat alsof zij de schuld ervan waren. Toen Har, op een afgeknotte boom zittend, een appel begon te schillen, kalmeerde hij weer. Wij aten en keken naar de toren van het stadje die ons als een dreigende vinger stond te waarschuwen. Ik voelde mij maar weinig schuldig, want ik zag in de toren de vinger van Jonker die belangrijker was dan alle vaders, moeders en kerken bij elkaar. Fijt snoof als een hond die iets ruikt en stootte Har aan. Langs het weggetje kwam Mary, die wij op school Merrie noemden, in navolging van Jonker. Fijt riep haar woorden toe die mij ontstelden en die ik later pas ten volle begreep. Ze bleef een ogenblik treuzelen en keek ons vreemd aan. En weer begon Fijt. Ik had medelijden met haar en schudde wanhopig mijn hoofd: ‘Niet doen, niet doen’. Har zat naast me te grijnzen. Toen ze weg wilde gaan begon Fijt met haar te stoeien en gooide haar tenslotte in een sloot met brandnetels. Hijgend kwam hij terug. Hij was opgewonden rood en had iets vreemds in zijn ogen dat ik niet vertrouwde. Ik was op dat ogenblik banger voor hem dan voor Har. Dorstig naar nieuwe avonturen trok hij voor ons uit.
| |
| |
Met een stok, die hij had gevonden, sloeg hij bladeren van de struiken en naar de muggen die ons omgonsden. Hij sprong over een hek, een sloot, en daagde ons telkens uit hem na te doen. Har deed het onverschillig, ik probeerde het zwetend, maar het gelukte mij zelden. Voor een grote tuin bleven wij bewonderend de appelbomen bekijken. Fijt keurde ze als een kenner en klakte met de tong. Hij keek even naar Har en gooide toen het tuinhek open. ‘Je durft toch wel’, tergde hij weer. Ik knikte achteloos. In de verte zag ik nog de toren, scherp uitgesneden in de egaal blauwe lucht. Fijt sloeg met zijn stok tegen de laaghangende takken. Wij raapten de appels op en persten ze in onze zakken. Toen schoten van achter uit de tuin twee mannen op ons los. Ik vluchtte instinctief. Ik besefte niet wat ik deed. Ik wist alleen: weg, weg! Fijt holde achter me aan. Ik smeet het tuinhekje achter me voor zijn benen dicht. Ik was het mij niet bewust, ik wist niets meer en rende maar door. Achter me hoorde ik Fijt schreeuwen. Steeds groter werd de afstand. Ik raakte verdwaald in het korenveld en gleed uit over kolen. Waar was ik, in Godsnaam, waar was ik? Pas bij het stadje kreeg ik mijn bezinning terug. Har was nergens meer te zien. Ik wierp de gestolen appels weg en probeerde mijn ademhaling te regelen.
Mijn moeder vroeg me niets en mijn vader zweeg als gewoonlijk. Pas onder het avondeten, toen Jonker er geweest was, begon hij te donderen. De melk sloeg over mijn beker en huilend zocht ik de veiligheid van mijn bed.
Ik sliep gewoonlijk onrustig, maar die nacht woelde ik het bed om. 's Morgens stond ik op, duizelig en moe. Bij het ontbijt vroeg mijn moeder mij: ‘En waarom heb je Mary in de sloot gegooid en waarom heb je Fijt gevraagd de tuin in te gaan?’ Ik haalde mijn schouders op. Ik wist het niet, waarachtig, ik wist niets meer.
| |
| |
Het kon evengoed anders gebeurd zijn, maar dat kwam nauwelijks bij me op. Alleen één ding was mij duidelijk: de houten vinger had mij gestraft. Ik meed Fijt en Har op school. Ook zij spraken niet meer met me. Onze vriendschap was duidelijk bekoeld. Har nam me zo nu en dan nog eens wantrouwend op. Ik lachte hem geruststellend toe, maar hij liet het niet na. De gangen van Jonker volgde ik nog onregelmatig en eenmaal verzuimde ik zelfs bij het catechisatielokaal.
‘Je bent ziek’, zei mijn moeder. Ik was ziek en bleef thuis van school, totdat Jonker mij zou komen opzoeken. Toen was ik plotseling weer beter en ging buiten gras snijden voor mijn konijnen. De volgende dag lagen de konijnen dood voor hun hok. Ik had vergeten het deurtje te sluiten en een hond had ze gebeten. Mijn moeder, die 't ontdekte, durfde 't mij bijna niet te vertellen, want de konijnen waren mijn lievelingsdieren. Het raakte me echter nauwelijks. Alleen mijn vader speet het geweldig. ‘Hebben we ze daarvoor vet gemest’, zei hij en dacht treurig aan de kerstdagen.
Ik leefde voort tussen slapen en waken, bijna immuun voor alle indrukken. Apathisch ging ik naar school, niets schokte of beroerde mij. Maar soms, tegen het vallen van de avond, overviel me een gruwelijke, onbestemde angst. Dan nam ik, tot ergernis van den buurman, onze kat wreed op en wierp haar meters ver over de straat. Of ik rukte het gras tussen de rode stenen achter ons huis weg tot mijn vingers bloedden en ik uitgeput op de grond lag te huilen. Na zo'n dag durfde ik de volgende morgen niet naar Jonkers arm kijken. Ik zag het stadje door rood glas en wachtte bewegingloos op iemand die het glas stuk zou slaan. Maar niemand kwam en met een schok kwam ik weer tot mezelf.
| |
| |
Echter ondanks alles, liet de houten arm mij nooit geheel los. In de schemering zag ik vijf stijve vingers aan elke boomtak en door mijn dromen dreigden en dansten nog steeds de knuppels. Langzaam werd ik weer meer oplettend. Toen Har mij vroeg op zijn verjaardag te komen, knikte ik dadelijk. Voor 't eerst, sinds lange tijd, scheen ik geheel te ontwaken.
Het feest werd gehouden in het pakhuis 's middags, en 's avonds was er vuurwerk bij de gracht, waarvoor Fijt en Har papiertjes rondstrooiden om iedereen uit te nodigen. De jongens van Jonker trokken de aandacht, op school werd er over gepraat. Ik ging naar het middag-festijn in stijve kleren en met een stijve, pas gewassen huid. Ik verwachtte Jonker er te zien, maar er waren enkel een paar jongens die ik niet kende. Een meisje schonk chocolade. Fijt schreeuwde zich schor en zelfs Har probeerde luidruchtig te doen. Hij wierp een mes, dat hij had gekregen, in de tafel zodat het trillend bleef staan, trok het er weer uit en wierp opnieuw. De andere jongens zongen zo nu en dan een versje waar ze niet uitkwamen en dronken eindeloos. Ik zat vergeten te kijken, ik voelde me bleker nog dan Har en in een vreemde spanning. Straks, dacht ik nog, zal Jonker komen. Hij zal zijn houten hand opnieuw op mijn hoofd leggen. Ik was er zeker van dat er wat zou gebeuren. Natuurlijk, er móést iets gebeuren. Fijt was op een stoel geklommen en stak de lampions aan. Er vlogen er dadelijk een paar in brand en de vreemde jongens begonnen te loeien. Har sloop het pakhuis uit en ging in de achterstraat op wacht staan. Als een razende sloeg Fijt in de brandende versiering. De smeulende papiersnippers vlogen naar alle kanten op de grond, zodat wij ze uit konden schoppen. Toen alles uit was gingen we elkaar op de tenen trappen, hijgend en met rode gezichten, tot we niet meer konden. Het meisje schonk
| |
| |
weer chocolade en lachte gillend met opgetrokken bovenlip. Twee grote, gele tanden sprongen naar voren. Tenslotte hing Fijt doeken voor de ramen en een wit laken aan de muur waarop Har plaatjes liet projecteren uit een toverlantaarn. We stonden er bewonderend om heen en kreten van verbazing. Als we de plaatjes wilden aanraken, donderde Fijt: ‘Blijf d'r af met je fikken, of je zal 't moeten betalen!’ en zachter: ‘Da's duur spul, reken maar!’ Wij knikten eerbiedig en één van de vreemde jongens brak toch een glazen plaatje. Fijt begon in het donker te vechten. Ik sloop langs slaande armen en schoppende benen naar de deur. Het meisje zag me, onthulde haar tanden en riep iets dat ik niet kon verstaan. Buiten keek ik dwaas om me heen, teleurgesteld omdat Jonker niet gekomen was. Ik had nog altijd een vage hoop op het wonder. Ik bad God of hij wilde ingrijpen, nu Jonker het niet deed en verwachtte dat de zon zou blijven staan.
Des avonds zat ik met de vreemde jongens in een weiland aan de gracht. Tegenover ons rumoerde een schare toeschouwers, fluweelachtig in de schemering. Kinderen plonsden steentjes in het water of lieten ze er sisterend over glijden. Wat verderaf stonden enkele ouderen nieuwsgierig te aarzelen. De gracht was erg smal op die plaats, en het stonk er naar vergane ratten. We zaten op de jongens van Jonker te wachten, die het vuurwerk mee zouden nemen, maar niet kwamen. Het gras in het weiland was nat en we werden rillend koud. Het wachten duurde lang. Tegenover ons klommen jongens in de bomen en wierpen brandende lucifers omlaag. Men juichte om zich niet te vervelen. Ik sprak niet met de vreemde jongens en dacht aan de toren die nu niet meer zichtbaar was. Eindelijk kwamen Fijt en Har het weiland in hollen. Het vuurwerk hielden ze in hun handen. Het werd stil. Ze
| |
| |
staken een lont aan. Maar de lont wilde niet branden. Ze probeerden een ander. Weer gebeurde er niets. Het vuurwerk was nat, kletsnat! Teleurgesteld begon men aan de andere kant te schreeuwen: ‘Die jongens van Jonker moeten op d'r donder hebben!’ Verschrikt keken de vreemde jongens mij aan en Fijt gooide naar mij met het natte vuurwerk. Ik draafde door het weiland tot het water me in de schoenen stond. Nog op weg naar huis juichte ik: ‘Op d'r donder, op d'r donder!’ Ik vierde alleen feest in een tuintje dat ik niet kende en waar ik alle rode gladiolen knakte.
Het stadje was geschokt, want Jonker had gesproken. Ik herademde: eindelijk het verlossende woord. Waarschijnlijk is het anders gebeurd, waarschijnlijk was Jonker voor 't eerst in het stadje uitgepraat. Voor mij was het de verandering waar ik God om had gevraagd. En weer zag het stadje er anders uit. Jonkers naam was overal te horen, maar hijzelf nergens te zien. De school werd voor mij erg onbelangrijk. Er kwam een nieuwe onderwijzer die niets bizonders had. Alleen een mooie, gelijkmatige stem, waarbij ik heerlijk kon dromen. En Fijt was ook weg en Har, ik maakte het kastje van Fijt met een spons schoon en zat breeduit in mijn bank. De nieuwe onderwijzer was de enige die niet over Jonker sprak. De juffrouw naast onze klas kwam ook niet weer terug en de meisjes glimlachten verlegen. Eén bloosde toen een jongen op het schoolplein haar vroeg Jonkertje met hem te spelen. Aan de rode muren, de open wonden van het lokaal, wende ik, zoals ik aan de lijdensgeschiedenissen uit de bijbel wende, ik huilde niet meer op Goede Vrijdag. Des Zondags keek iedereen naar de lege plaats in de ouderlingenbank en veel betekenend naar elkaar. De dominee sprak lang over de mantel der liefde die
| |
| |
zoveel dingen moet bedekken en voor het eerst hoorde ik geen gesnurk. Mijn vader weidde daar thuis nog breedvoerig over uit.
Ik vroeg den bakker of hij de bakkerij nu aan Jonker ging verhuren, want Jonker ging trouwen met de onderwijzeres. Een knecht begon te schateren en de bakker voer kwaad uit zodat ik bang was dat hij het koekje zou vergeten. Maar ernstig zei hij tegen mij: ‘De duivel en zijn trawanten zijn mij verre. Gods wrake over hen die afhoereren!’ en hij vergat het koekje toch nog. Ik vertelde het thuis, mijn moeder schudde droef haar hoofd en mijn vader grinnikte: ‘Ik heb 't altijd al gezegd, die Jonker, die heeft ze achter de ellebogen!’ en hij klopte zichzelf demonstratief achter de ellebogen waar zijn costuum opvallend glom. Ik hoorde dat Jonker ging verhuizen en ik verwonderde mij daar niet meer over. Soms liep ik door ons huis met een stijve arm, gebogen in de elleboog, de vingers gekromd tot een halve vuist en een boek erop. Iedereen lachte erom en ik had er zelf oneindig veel plezier in.
Op een avond, na het eten, liep ik de laan uit. De avond was zoet, de lucht geuriger dan ooit. Willy stond voor haar huis en riep mij. ‘Kom nou!’ Ik ging er heen. Ik glansde van geluk. Zweefde ik nu niet opnieuw door het stadje? Of was dit werkelijk het paradijs? Ik zocht naar de engel met het zwaard, maar vond hem niet.
|
|