| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kindermaten
| |
| |
| |
Grint en teer
Ik zag Timmermans op het platte dak van de garage en ik verschool mij achter de gordijnen om hem te bespieden. Als ik Timmermans zag, probeerde ik altijd uit een verborgen hoek hem te begluren. Ik vertrouwde hem niet en ik hoopte hem nog eenmaal op heterdaad te kunnen betrappen, zoals ik dat reeds zovaak in mijn fantasieën had gedaan. Hij was mijn ergste vijand, erger dan de Gluiperd, zoals wij den parkwachter noemden, en erger ook dan mijn vader met zijn boze buien. Hij was steeds even vriendelijk en praatte altijd met mij wanneer hij mij zag. Ik wist daardoor nooit wanneer hij kwaad op mij was en er gevaar dreigde, wat ik wel kon weten bij den Gluiperd en mijn vader. Maar ondanks zijn vriendelijkheid deed hij talloze misdaden, in 't geniep, ik kwam er nooit achter wanneer hij ze deed. Des avonds echter in mijn bed, heb ik meermalen gemeend hem om ons huis te horen sluipen.
Op een morgen ontdekte ik, dat de tuin die achter ons huis lag en ook gedeeltelijk aan hem behoorde, afgeschut was met hoog gaas aan die zijde waar zij grensde aan het park. Ik was graag en veel in het park, waar ik in kleine, jonge bomen klom en mij in de bovenste takken zacht wiegde. Tegen etenstijd verscheen mijn moeder altijd achter in de tuin om mij te roepen. Wanneer ik dan haastig liep en zo uit het park in huis holde, was ik nog eerder aan tafel dan zij. Dat was een telkens terugkerende vreugde voor mij. Met de lippen stijf op elkaar en kaarsrecht voor mijn bord zittend, probeerde ik mijn jagende ademhaling te tomen. Het gelukte mij nooit geheel, want ik durfde ook niet tot het uiterste te gaan. Eén van de vele angsten van mijn jeugd was de angst eenmaal mijn adem te verliezen.
| |
| |
En dan het steeds opnieuw verbaasde gezicht van mijn moeder en de woorden: ‘Jij d'r al! Nou, dát is vlug!’ Die heerlijkheid wilde ik mij niet laten ontnemen. Het gaas zou mij een hele straat laten omlopen, maar ik maakte het bij de grond stuk en kroop er onder door.
Een andere keer was de wip die ik in de tuin had gemaakt verdwenen. Later vond ik de ton en de plank waaruit zij had bestaan in een hoek terug. Ik bouwde de wip opnieuw op, maar de volgende dag was zij weer weg. En dat spelletje herhaalde zich zo meerdere malen. Ik voelde intuïtief wie mijn medespeler was. Ik weet niet meer wie tenslotte triumfeerde, maar wel herinner ik mij nog dat mijn haat bitterder werd en de straffen die ik voor Timmermans uitdacht bloediger.
Ik haatte hem echter niet alleen, ik bewonderde hem tevens. Een merkwaardige mengeling van gevoelens, die mij niet bevreemde, niet verwarde, maar beangstigde. Eenmaal had ik hem gezien als een God, als den wrekenden God. Zijn armen hielden een bijl omhoog, die boven zijn hoofd flitste. Een vernietigende slag volgde. En weer ging de bijl omhoog en weer volgde de slag. Er brandde iets in de gesloten garage, soms stoven reeds gloeiende vonken door onze gang, lichtend rood in de begonnen avond. Met twee, drie slagen sloeg Timmermans het slot van de garagedeur stuk en bluste de brand. Toen de brandweer kwam, sloeg hij zich op zijn borst. Ik stond hem huiverend te bewonderen en door mijn dromen klonken de slagen nadien nog duizendmaal.
Des nachts was hij een reus, maar overdag liep hij schraal en slapjes langs ons huis. Zijn hoofd schuin omhoog, zijn mond getuit alsof hij altijd floot (maar er kwam nimmer een toon over zijn lippen) en de jasmouwen slingerend aan zijn lijf als lege omhulsels waar de wind mee speelde.
| |
| |
Zijn gezicht was erg smal en altijd erg bleek en in zijn diepliggende oogkassen waren zijn ogen gevangen als wilde dieren in een kooi. Vaak fonkelden ze brutaal, soms waren ze vreemd indolent, maar dan school er altijd iets verraderlijks in.
Hij was eigenlijk een tragische verschijning, een slecht gebouwde man, doch des ondanks maakte hij altijd een vrolijke indruk. Hij was steeds druk bezig en had altijd haast, ook al was er niets te doen en bovendien bezat hij een opgewekte natuur, mijn vader mocht hem graag.
Zoals hij zich nu op het dak van de garage bewoog leek hij een uitgeteerde gierigaard, die op het punt staat zijn schat op te graven. Alles aan hem was in actie, hij luisterde en zag met zijn gehele lichaam.
Ik verwachtte iets belangrijks, het antwoord op een brandende vraag, de oplossing van een kwellend raadsel en in elk geval iets geheimzinnigs. Ik drong mij tegen de muur op en durfde bijna niet meer te kijken. Er gebeurde iets schokkends. Timmermans floepte plotseling op het dak neer als een uitgerekte spiraalveer die losgelaten wordt. Hij zat gehurkt en ineengedoken. Toen begon hij aan het grint te morrelen dat vast zat in het teer en waarmee het dak bedekt was. Even later sprong hij op en ik zag duidelijk, want hij was vlak bij mij, dat hij iets zwarts in zijn open hand had. Hij keek er lang naar alsof het leefde. Toen liet hij zijn hand wippen voor zijn open mond en begon te kauwen. Het was teer, wist ik duizelig. Een flauwe smaak kwam in mijn mond en ik voelde dat ik hoofdpijn kreeg, wat bij mij vroeger altijd gepaard ging met onpasselijkheid. Bij elke stoot van mijn hart dacht ik: hij kauwt teer. Het was alsof mij een gruwelijk geheim geopenbaard was. Alsof God mij even in de hel had laten zien (bestond die ook niet uit brandend zwart teer) en toen een vinger
| |
| |
op zijn lippen had gelegd om mij te beduiden dat ik er volstrekt niet verder met iemand over mocht spreken. En nog stond Timmermans op het dak, met zijn hoofd schuin achterover alsof hij zijn duiven nakeek, met zijn kaken op en neerdraaiend en met zijn tuitmondje vooruit, waar zo nu en dan een dunne, heldere straal uitspoot.
Ik rende de trap af en vluchtte in de kamer. ‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg mijn moeder. Ik antwoordde daar niet op, maar zei dat ik koude voeten had. Ze waren boven, bij het bespieden van Timmermans, zonder dat ik er erg in had, versteend. Toen herinnerde ik me, dat het Zondagmiddag was, want er was een stemming in de kamer alsof er zo dadelijk iemand zou sterven. Alles was bepaald bij de dood, mijn moeder, mijn vader, de dominee die voor de radio sprak en het late wintermiddaglicht, dat in de kamer huilde.
Mijn vader zat in een stoel zo ver mogelijk van de kachel, want hij ging er prat op een man te zijn die geen last heeft van de koude, en hij minachtte mijn moeder en mij wanneer wij huiverend de warmte zochten. Zijn handen lagen op zijn knieën, breed en plat als twee schollen en zijn hoofd schokte gedurig naar beneden. Dan snurkte hij even, waaraan ik mij vreselijk ergerde en waarom mijn moeder lachte, zodat mijn vader weer wakker werd, met een ruk zijn hoofd recht zette en mijn moeder verontwaardigd aankeek. In de tijd tussen twee schokken luisterde hij naar den dominee.
Ik was gewoonlijk bang voor mijn vader, maar wanneer hij zo in zijn stoel zat te slapen, had ik een hevige afkeer van hem. Eigenlijk schaamde ik mij voor hem, maar ik wist niet precies waarom.
Mijn moeder sliep, geloof ik, nooit. Overdag stonden haar ogen altijd open. Alleen wanneer mijn vader aan
| |
| |
tafel bad, sloot ze ze even, (maar tuurde dan nog vaak van onder haar oogharen naar de zo juist opgediende spijzen) en des morgens beklaagde ze zich altijd die nacht geen oog te hebben kunnen dichtdoen. Nu zat ze tegenover mij bij de kachel en staarde vooruit. Eén van haar magere vingers stak door de ring van een pookje, dat zij regelmatig heen en weer liet bewegen als de slinger van een klok. Ik wist het toen nog niet maar ik besef het nu, dat dat een concessie van haar was aan haar rusteloosheid. Wellicht voelde ze zich onbewust schuldig, zoals ze daar zat en luierde. Ofschoon de klank van de kerkdienst die door de kamer klonk haar ongetwijfeld enigszins gerust gesteld moet hebben.
Zij deed zo goed als alleen de huishouding en kwam daar nooit geheel mee klaar. Zij nam mijn vader en mij altijd alles uit handen en was boos als wij tegensputterden. Voor het werk van mijn vader (kantoorwerk) had ze geen interesse, trouwens ik heb ook nooit gehoord dat hij daar met haar over sprak. Nu weet ik zeker dat ze op die stille Zondagmiddagen dacht aan het eten voor morgen of aan mijn zuster, die heel ver weg woonde, weinig schreef en weinig thuiskwam. Ze peinsde misschien: hoe zullen zij zich redden als ik sterf, want die middagen waren ook de uren waarop zij vreselijk sentimenteel kon worden.
En ondertussen verlichtte het theelichtje steeds meer de kamer, de leeggedronken kopjes glansden overbodig op tafel en hier en daar lagen wat kruimels als het zichtbaar overschot van een vervlogen tijd.
Nog was het buiten grijs, maar het zou spoedig zwart zijn. Ik legde mijn hoofd tussen mijn armen en leed. De dominee sprak onverstaanbaar zijn grafrede. Deze ogenblikken vreesde ik reeds een halve week te voren. Het was Timmermans geweest, die vervloekte
| |
| |
Timmermans, die teer kauwde, die mij gruwelverhalen had verteld. Soms, zei hij, begraaft men mensen die niet werkelijk gestorven zijn, alleen maar dood schijnen. In het graf worden ze weer wakker en stikken in hun kist. En elke Zondagmiddag begroef men mij, ofschoon ik niet werkelijk dood was, alleen maar sliep. En dan het ontwaken! O God die rampzalige uren dat ik langzaam de verstikkingsdood stierf! De zware, drukkende aarde boven mij en het hout om mij heen! Ik vocht met mijn ademhaling. Timmermans zei, dat bij het openmaken der kisten lijken gevonden waren, die op hun buik lagen en met verwrongen gezichten. Ik was te angstig om om mij heen te zien. Ik vreesde dat de donkere kamer het benauwende graf was waar ik niet weer uit kon komen. Telkens als ik mijn ogen sloot, stelde ik mij voor op het kerkhof te ontwaken. Zondagsavonds durfde ik bijna niet naar bed. Ik was vreselijk eenzaam tussen mijn slapende vader en mijn starende moeder en bij de stem van den dominee die streng en onverbiddelijk oordeelde.
Ik holde weg als een aangeschoten dier. ‘Niet te laat, het is al donker’, riep mijn moeder bij de deur. Buiten tintelde de lucht. Het was winter, droog en koud. Ik liep over de Singel, droef en ellendig verlaten. Alleen God was er nog, wist ik, maar ook dien vreesde ik. In die tijd bezat ik geen vriendjes. Waarschijnlijk was ik te stil en te ernstig. Ik durfde maar weinig kattekwaad uit te halen en vertelde verhalen waar ze hun geduld bij verloren. Of nog erger: mij er om uitlachten. ‘Nooit last’, zei mijn moeder wanneer er visite was en ik thuis zat, ‘hij kan best een hele middag stilzitten’. En dat deed me toch plezier.
Aan het eind van de Singel was een glijbaan gemaakt. Ik bleef staan kijken. Grote jongens gleden verbazend snel en ver. De baan werd steeds langer en blonk in
| |
| |
het maanlicht. Hij raakte nu bijna de deur van het huisje waar de parkwachter woonde. ‘Wij glijden bij hem in huis! Wij glijden bij hem in huis!’ riepen de jongens. Maar zover kwam het niet. De parkwachter brak uit zijn huisje als een kwaad beest en wierp as om zich heen. De jongens waren plotseling verdwenen achter de bomen en hagen en toen ze weer terug kwamen was de glijbaan onbruikbaar geworden. Eén van hen probeerde het nog, maar bleef middenin steken. Toen begonnen ze te schelden. ‘Gluiperd! Gluiperd!’ De parkwachter liet zich echter niet weer zien en ze zochten ander vermaak. Ze grepen mij mijn muts van mijn hoofd en schopten die naar elkander toe. Ik hield mij goed. Ik stond bewegingloos tegen een boom en huilde niet. Ik wachtte af tot ze ook genoeg zouden hebben van dat plezier. Maar het duurde lang en ik kon mij niet aldoor goed houden. Ik schreeuwde zonder stem en bad. Eindelijk trokken ze joelend af. De verfomfaaide muts zette ik niet weer op, maar hield hem krampachtig in mijn hand. Verdrietig liep ik naar huis toe. Gelukkig brandde het licht in de kamer. ‘M'n lieve kind, wat is er met je muts gebeurd!’ vroeg mijn moeder angstig. ‘Je hebt toch niet gevochten?’ Mijn vader lachte smalend. ‘Dat zou gezond zijn’, schamperde hij. Zijn tanden die hij ontblootte waren opvallend wit. En plotseling schoot het door mijn gedachten: van teer kauwen krijg je witte tanden! Ik wist niet wie me dat had verteld, maar het stond voor me vast. En dat te weten maakte me gelukkig, want ik voelde dat ik het geheim van Timmermans nu steeds meer naderde. Mijn vader ook in het spel, en weer had Timmermans iets van zijn geheimzinnigheid bloot gegegeven. Des avonds maakte ik plannen. Ik zou hem ontmaskeren en God zou mij prijzen.
| |
| |
Naderhand kreeg ik toch een vriendje. Hij was een wees en ik wist niet beter of hij heette ook zo, daar hij door alle jongens met die naam werd aangesproken en dat blijkbaar gewoon vond. Hij Zei ‘oom’ tegen Timmermans en woonde bij hem thuis. Wij gingen samen naar school. Hij was ouder dan ik en vooral groter, maar hij zat bij mij in dezelfde klas, zelfs in dezelfde bank, hoewel hij mij verre overtrof in de kennis van vissen en het opsporen van vogelnestjes. Hij was de sterkste van de gehele school, dat wisten we allemaal reeds binnen een week, want hij ging erg prat op zijn spieren en vocht met iedereen. Ik had een grote bewondering voor hem en leefde in die dagen opwindend.
Wij speelden vaak samen aan de gracht die om het park liep. Het was daar altijd koud en vooral, nu het tegen de lente liep, modderig. Het water was breed en vuil, er steeg een weeë geur uit op die ons zeer vertrouwd was en aangenaam. De oevers waren eveneens breed en er groeide veel riet. Vaak spoelden er verrotte, onherkenbare cadavers aan, die wij juichend opvisten en elkaar mee begooiden. We groeven kanalen en meren, wierpen dijken op, knepen kikkers uit of verzopen spinnen. Eens haalde ik een dode vis uit het riet. ‘Die is flauw’, zei de Wees, ‘neem maar mee naar huis en leg zout op z'n pens. Dan komt ie wel weer bij’. Ik nam de vis mee naar huis, maar legde er geen zout op, want ik wist niet wat ‘pens’ precies betekende. Een dag later vroeg ik het hem. Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Nou, da's 'm helemáál, natuurlijk!’ Ik knikte, maar begreep het niet en mijn moeder wierp de stinkende vis weg.
De Wees deed meer waar ik niet bij kon. Soms kwamen de meisjes die in het park speelden ook aan de gracht. Dan veranderde hij plotseling en verried onze vriendschap. Hij brak de dijken door, liet kanalen
| |
| |
overstromen en trok zich niets meer van mij aan. Ik keek hem teleurgesteld na als hij naar de meisjes ging en ze plaagde. Een kam, een mes, een spiegeltje, alles wat hij in zijn zakken vond, liet hij bij hun jurken inglijden. Het was dwaas, vond ik, want hij vroeg het ook dadelijk weer terug. En dan begon altijd een stoeipartij. Hij joeg de meisjes achterna die speels weigerden hem zijn spullen terug te geven, en greep ze vast. Het gillen van de meisjes deed me pijn en als ik sterker was geweest had ik ze zeker geholpen. Verhit kwam de Wees bij me terug. Hij deed vreemd opgewonden en trok me in het gras. Zijn kleine, rood omrande ogen waren waterig en zijn adem hijgde. Ik was niet bang voor hem en bleet rustig liggen, maar op zo'n ogenblik stond hij mij gruwelijk tegen. Ik zei hem dat ik niet meer met hem wilde spelen.
De volgende dag ging ik echter altijd opnieuw naar hem toe. Ik was mijn plan niet vergeten en ik belaagde Timmermans nog steeds. In mijn vriendschap met de Wees was daardoor iets listigs en iets verraderlijks, toentertijd echter volkomen onbewust. Een gedeelte van mijn bewondering voor de Wees berustte ook op het feit dat hij de enige jongen was, die ooit in het huis van Timmermans was geweest, ja zelfs er elke nacht sliep! Soms probeerde ik hem listig uit te horen. Hij begreep mijn vragen echter niet en uit zijn antwoorden werd ik niet wijs. Maar ik wist van geen ophouden en tenslotte begon het hem te vervelen. Hij spuwde alsof hij pruimde en zei: ‘Timmermans kan naar de bliksem lopen!’ Ik lachte en stompte hem speels in zijn maag. Toen lachte hij ook, een benauwd gekerm, en dat bracht mij verder dan al mijn listig uitgeplozen vragen. Hij had, een wonder dat ik dat nu eerst ontdekte, scheve, groene tanden in zijn mond, waarover een slijmerig, geel vlies lag. Die afschuwelijke
| |
| |
tanden gaven me op dat ogenblik een verrassende vreugde. ‘Hij kauwt geen teer’, dacht ik. Hij behoorde niet tot het complot van Timmermans en mijn vader. ‘Hij kauwt geen teer. Hij kauwt geen teer!’ Ik zou hebben kunnen juichen, maar bang om mij te verraden, (want het geval Timmermans was in mijn gedachten iets zeer geheimzinnigs geworden, waar ik als vanzelfsprekend met niemand anders over sprak), beperkte ik mij er slechts toe hem zo vaak als ik kon te laten lachen. En telkens wanneer hij zijn afzichtelijk gebit ontblootte, grinnikte ik van pure vreugde met hem mee.
Op een avond speelden wij samen in onze straat. Wij hadden al gegeten en het schemerde reeds. Mijn vader en mijn moeder kwamen de deur uit, om nog gezamenlijk een straatje rond te wandelen, want mijn moeder kreeg vaak hoofdpijn van het hele dag in huis zitten. Zij kwam op ons toe en zei: ‘Spelen jullie nog maar een ogenblikje, wij zijn zo terug’. Mijn vader wachtte ongeduldig, keek zwart alsof hij door iets geweldigs gehinderd werd, en riep: ‘Kom nou!’ Wij speelden met oude autobanden van de garage, die in onze tuin lagen. Wanneer ze langzaam voorthoepelden probeerden wij er door te kruipen. De Wees had dat gezien van een hond in een circustent. Ons mislukte het echter telkens. Toen wilde de Wees de band in een lantaarnpaal gooien. Ik lachte hem uit en zei dat hij nauwlijks tot de helft zou komen. Dat maakte hem wild, want zijn kracht was zijn trots. Bij de eerste worp kwam de band werkelijk slechts halverwege de paal en daarna ging het niet beter. De Wees werd rood en begon te zweten en te schelden. Tenslotte gaf hij het op en zocht uit wraak stenen om het lampje stuk te gooien. Hij dwaalde van mij weg en kwam niet weer terug. Toen ik hem wilde zoeken en bij zijn huis kwam,
| |
| |
riep zijn tante uit de open deur: ‘Klaas mag er niet weer uit! Het is al donker!’ Ik liep verwonderd de straat uit. De wereld was eensklaps veranderd. De Wees was Klaas geworden. Geen naam vond ik belachelijker voor mijn vriend met zijn grote, groene tanden en zijn geweldige spierbundels dan Klaas. Ik begreep dat ik hem nooit zo zou noemen. En ik wist bovendien dat zijn tante zich vergiste, dat hij werkelijk de Wees heette en dat ik het bij het rechte eind had. Een ogenblik voelde ik mij warm en trots, ver verheven boven de tante, waarvoor ik altijd al een diepe minachting had gehad. Wij noemden haar tante Jo en mijn moeder vertelde dat zij vroeger beelden aanbad en kruisjes sloeg. Sinds ze met Timmermans was getrouwd deed ze het niet openlijk meer, alleen stilletjes (hierbij glimlachte mijn moeder altijd) en iedereen in de buurt wist dat ze paardevlees at. Dat waren redenen genoeg om haar te minachten, maar als ze voorbij kwam, staarde ik haar altijd nieuwsgierig aan, omdat de beelden, kruisjes en paardevlees haar toch iets merkwaardigs gaven.
Toen bemerkte ik pas dat het duister was. Donker en alleen. Het was verschrikkelijk. De angst greep me bij mijn keel en snoerde me bijna de adem af. Ik holde de straat weer in naar huis. Steeds had ik het gevoel dat iemand me achterna zat. Zijn hand, een klauw, strekte zich al uit. Ik belde met een ruk aan. Niemand deed open. Er was niemand thuis. Om mij heen was alles duister. De straat dreigend en stom. God, wat was ik eenzaam en ellendig bang. Ik rende naar de Wees, ik riep door de brievenbus zijn naam, hoog en huilend.
Tante Jo deed de deur open. ‘Klaas mag niet meer naar buiten’, zei ze. ‘Mijn vader en moeder zijn weg. Weg! Weg!!’ Ik gilde bijna. Ze liet me binnen en
| |
| |
probeerde te troosten: ‘Komen wel weer terug. Komen wel weer terug. En wanneer zijn ze dan weggegaan?’ In de huiskamer snikte ik nog en later vertelde ik met trillende stem.
Ik wreef mijn ogen droog en langzaam drong de wereld om mij heen tot mij door. Er waren mensen en het rinkelen van de theekopjes verbrak de stilte van mijn angst. De eerste die ik zag was de Wees. Hij zat naast mij op de divan en keek mij verwonderd en even glimlachend van ter zijde aan. Ik schaamde mij niet, de angst was zo groot geweest dat de gedachte in 't geheel niet bij mij opkwam dat ik me kinderachtig had gedragen. Alleen zijn glimlach deed me vreemd pijn. ‘Hij durft niet te lachen’, dacht ik, ‘hij durft hier zijn tanden niet te laten zien’. In de spanning waarin ik op dat ogenblik verkeerde vond ik die houding van hem een verraad, juist op het ogenblik dat ik hem 't meest nodig had.
Toen ontdekte ik Timmermans. Eerst vaag als door beslagen glas, later helder en duidelijk. Hij ging recht tegenover mij in een grote, hoge stoel zitten, hij leek er half uitgegleden te zijn. Zijn hoofd bereikte nauwelijks de helft van de rugleuning, zijn lang uitgestoken benen waren grotendeels onzichtbaar onder de tafel. Op zijn borst stond een boek, waar hij niet in las. Hij bezag zijn vrouw, de plaatjes aan de muur, de tafel, de Wees en mij, en trommelde onafgebroken met zijn slap neerhangende hand op de stoelleuning.
Zijn mond tuitte als gewoonlijk, maar hij kauwde niet. Goddank, hij kauwde niet! Het verlichtte mij plotseling en ik kreeg meer durf. Nieuwsgierig keek ik rond. Nu was ik het geheim van Timmermans genaderd tot aan de bron. Ik zette mij schrap en wachtte op iets geweldigs dat zou gebeuren. Later voelde ik mij teleurgesteld. Er gebeurde niets en dat Timmermans
| |
| |
niet kauwde was een van die listige streken van hem, waarom ik hem altijd had gewantrouwd. Dat bedacht ik pas daarna. Natuurlijk wist zijn vrouw en de Wees ook niet wat hij in 't verborgen deed.
‘Nog een kopje koffie vrouw!’ riep Timmermans. Zijn zware hand kletste tegen haar achterwerk. Zo, had ik gezien, joeg men paarden op.
‘En jij, heb jij al een meisje?’ vroeg hij mij. ‘Hier Klaas wel!’
Zijn tuitmondje sprong en hij lachte. De Wees, naast mij op de divan, school onrustig heen en weer. Ik keek hem aan en zag dat hij donkerrood was. ‘Nou?’ drong Timmermans aan. Hij schoot in zijn stoel omhoog en boog zich voorover. ‘Ja’, zei ik. Ik dacht aan het meisje, dat ik eens een stuiver had gegeven. Timmermans schreeuwde: ‘Hoor je dat vrouw! Hij heeft al een meisje! Die is d'r ook aldermachtig vroeg bij!’ Zijn vrouw keek mij vrolijk plagend aan en de Wees treiterde mij met een stomp. Natuurlijk begreep ik niet waarom er gelachen werd. Ik staarde naar het vloerkleed en proefde teer.
Toen kwam er een groot en heerlijk plan in me op. Ik zou het zeggen van het teer, nu, waar zijn vrouw en de Wees bij waren. Aan de gevolgen durfde ik niet denken, die moesten vreselijk zijn. En in één overmoedig ogenblik liet ik alles los, ik viel, viel.... ‘Hij kauwt teer, hij kauwt teer!’ prevelde ik. ‘Op het dak... teer...’ Maar waar was mijn stem? De adem blies door mijn keel als door een kapot instrument. Er kwam geen geluid. Of vergiste ik mij? Ik wachtte. Zou de kamer instorten, zou ik nu, nu doodgaan?
Timmermans stond op. Hij kwam naar me toe. Hij legde zijn hand op mijn hoofd. Ik dacht: ‘het gebeurt dus toch’. Timmermans zei: ‘Ik zal 's zien of je vader en moeder al weer thuis zijn’. Hij liep de kamer uit.
| |
| |
Even daarna kwam hij weer terug. De ogenblikken daartussen waren tijdloos. Alleen de druk van zijn zware, monsterlijke hand op mijn hoofd. ‘Ze zijn terug’, riep hij nog altijd met een gebroken mond. Zijn vrouw keek mij opgeruimd aan en de Wees durfde nu ook met een afgewend gezicht te grijnzen. Ik liep achter Timmermans aan door de gang. Maar bij de buitendeur schoot ik hem plotseling voorbij en rende naar huis.
Mijn moeder en mijn vader zaten in de kamer als twee beelden. Ze zwegen. Ik nam een boekje (een Zondagsschoolgeschenk) en ging lezen. De klokken leken stil te staan. Ik las. Er stond iets op springen. In Indië riep een heiden de naam van God aan. Toen barstte mijn moeder los: ‘Waarom wou je ook niet eerder mee. Dat kind kon toch niet alleen in 't donker blijven!’ Ik sloeg bladzijden om. Vlug. Vlug. De heiden werd gedoopt. ‘Je wou zelf niet eerder en dat kind redt zich wel’. De heiden verkondigt zelf het evangelie. ‘Wat zullen ze bij Timmermans niet van ons denken!’ Vlug. Vlug. De heiden wordt zalig. Huilt mijn moeder? Ze staat op en weer is het een hele tijd stil. Indië wordt gezegend met ziekenhuizen. En dan eindelijk de stem van mijn moeder weer, met een nog niet geheel bedwongen trilling: ‘Kijk 's hoe vlug hij al kan lezen!’ Ik sla nog aldoor om, bladzijde na bladzijde. Er schijnt geen slot aan te komen. De tijd voor het naar bed gaan is eindeloos lang. Mijn vader leest ook en mijn moeder verveelt zich boven een boek nu ze niet meer uit het raam kan turen en geen werk meer heeft. En ik? Ik sta weer grenzeloos eenzaam op het punt dood te gaan. Maar in mijn slaap neem ik wraak op Timmermans. God straft hem en zet hem achter gaas gevangen en ook zijn vrouw om de beeldjes en het paardevlees. Als Timmermans probeert weg te
| |
| |
komen en het gaas stuk maakt, heel ik het des nachts weer, want ik sta aan Gods zijde.
Ik stond op het dak van de garage en besloot Timmermans in alles na te doen. Er lag een hele middag voor mij dat ik alleen zou zijn. Niemand lette op me, niemand zou me bespieden. Een dergelijke vrijheid liet mij altijd ontsporen in bedwelmende avonturen. Mijn hart klopte heviger dan gewoonlijk, in mijn hoofd suisden de gedachten. Ik kon schaamteloos dingen doen, die ik anders zeker niet had gedurfd, maar die mij nu heimelijk opwonden. Wel schaamde ik mij dan voor mijzelf, maar dat was, zolang ik alleen was, een verschrikkelijk genot.
Eerst wilde ik het geheimzinnig gevaar naderen, zover ik kon. Ik kroop op mijn knieën over het grint van het dak naar het huis van Timmermans. Het huis was levenloos en vreemd. Een raam stond open. Een bijna onweerstaanbare drang kwam in mij op langs het platje naar binnen te sluipen. Om dan mij in een hoek te verschuilen en 's avonds in het donker hem op zijn nek te springen. De beeldjes van zijn vrouw zou ik stuk slaan met een bijl. Ik had echter geen bijl bij me en kroop terug. Tenslotte was ik toch te laf.
Waar het dak grensde aan de straat stak ik mijn hoofd over de rand. Beneden was de vallei des doods. Ik probeerde de trottoirtegels te tellen totdat ik er duizelig van werd. Toen zocht ik die tegel waar mijn hoofd precies op terecht zou komen als ik naar beneden schoot. Het kleine vakje leek me te klein voor mijn verpletterd hoofd. Ik zou er minstens twee, drie nodig hebben. Ik werd bang voor mijn eigen gedachten en mijn knieën begonnen pijn te doen van het grint. In de verte naderde Krent, de garagehouder. Eerst zag ik hem helemaal, toen hij vlak onder mij was alleen
| |
| |
zijn wit porceleinen hoofd en zijn ronde, uitgezette buik. Ik trok mij terug achter de opstaande rand van het dak en gooide kleine, oneetbare appeltjes naar beneden, die ik al wekenlang in mijn zak had. Krent bleef staan, hoorde ik. Het geschuifel van zijn voetstappen was plotseling opgehouden. Ik wachtte in spanning. Minuut na miniuut. Er gebeurde niets, maar ik durfde niet weer over de rand te kijken.
Aan de andere kant van het dak wuifden de boomtoppen van het park, daartussen lag de tuin. Ik sloop terug, pas midden op het dak had ik de moed rechtop te gaan staan.
Nu stond ik precies op dezelfde plaats als Timmermans. Nu was ik hem zelf. Ik sloeg met mijn armen om mij heen, zette een tuitmondje en hield mijn hoofd schuin achterover. Verachtelijk zag ik naar het park en naar de gracht die verderop vals schitterde. Ik bukte mij en keek naar het grint. Het was hier als overal elders hard en glad. Toen liet ik mij op mijn hielen vallen. Zo had hij het gedaan, het was een aardig spelletje. Ik stond op en deed het nog eens, nog eens. Hijgend begon ik toen het grint uit het teer los te trekken. Er lag veel los grint, maar ik wilde juist dat hebben, waar het zwarte teer aan zat. Het teer was taai en ik rolde het in mijn hand tot een balletje. Zou ik het in mijn mond laten springen? Ik keek naar het raam waarachter ik had gestaan, toen ik Timmermans bespiedde. Zou mij het geheim van zijn handeling geopenbaard worden, als ik ze herhaalde? In het teer is Timmermans aanwezig, dacht ik plotseling. Ik herinnerde mij catechisatielessen waar de dominee gesproken had over het veranderen van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus. Sommige mensen geloofden daarin, maar het was een dwaling, herinnerde ik me nog. Op dat ogenblik wist ik dat ik dwaalde.
| |
| |
Ik bad en stak het balletje teer in mijn mond, plechtig zoals ik dat mijn vader had zien doen bij het avondmaal in de kerk. Ik kauwde Timmermans en dreigde te kokhalzen. Misselijk deed ik een paar passen vooruit. Het grint schuurde snerpend onder mijn voeten. Ik walgde. Het teer spuwde ik uit en daarna liep ik zover over het dak tot ik in de tuin kon zien. Vlak bij de muur lag het gedeelte van Timmermans, verderop dat van mijn vader, en helemaal achteraan het stukje grond waar ik in zaaide. Timmermans had in zijn tuin twee grote, glazen ramen, een broeikas waar hij geweldig trots op was. Onder het glas gebeurden wonderen. Hij lichtte vaak een van de ramen op en dan keek mijn vader er verbaasd in. Het had mij nooit geïnteresseerd, maar nu beving mij plotseling een hevige nieuwsgierigheid naar wat daar onder die melkwitte glasplaten gebeurde.
Een geheim van Timmermans en mijn vader! Van mijn vader die mij kwaad deed als hij boos was, en dat was hij bijna altijd, en van Timmermans die gemene streken uithaalde in 't donker en waarvoor ik moest oppassen als hij vriendelijk was, en ook dat was hij bijna voortdurend! Ik was er nog altijd van overtuigd dat hij een vreselijk geheim verborg, een geheim dat mijn vader ook kende. Hadden ze niet beiden witte tanden! Ik keek naar de broeikas en ik kreeg een gevoel alsof mijn hoofd zweefde. Alle dingen leken mij plotseling verlicht en duidelijk. Ik moest wraak nemen, die gedachte was onweerstaanbaar en ik wist hoe. Ik nam een grintsteentje op en wierp dat op de broeikas. Een korte tik. Het zweet brak mij uit. Ik graaide grotere stenen bij elkaar en wierp ze naar beneden. Het glas rinkelde. Nimmer had een geluid mij zo bekoord. Alles om me heen scheen te breken alsof de gehele wereld van glas was. Ik ademde zwaar en luid. Hoe
| |
| |
zwarter de stenen hoe liever. Als een waanzinnige wierp ik, gooide, smeet....
Toen ik ophield kon ik nauwelijks meer om mij heen zien. Mijn ogen leken gesprongen te zijn en mijn benen trilden. De bomen van het park waren geknakt en het dak golfde als ik liep. Ik strompelde naar het raam van mijn slaapkamer en liet mij over de vensterbank glijden. Ik wist alleen nog dat ik moe was, door en door moe. Ik viel als bewusteloos op mijn bed neer. Ik zweefde weg, los van de aarde, los van alle dingen die mij vertrouwd waren en huilde mateloos.
Toen ik later op de middag weer opstond, brandden mijn ogen en mijn huid, die strak over mijn voorhoofd spande. Ik zag dat ik reepjes behang van de muur had gescheurd en mijn vingers deden pijn. Ik vluchtte uit de slaapkamer in het huis dat nog leeg was. Ik rende door de kamers, maar hoorde niets dan het bonzen in mijn hoofd. Waarom was mijn moeder nog niet weer terug? Ik had honger en geen begrip van de tijd. Ik liep het huis uit en de tuin in. Het was aangenaam koel buiten. De lucht, die heel licht scheen, verfriste mij. Mijn huid ontspande zich en de tuin was mij plotseling hevig lief.
Heel in de verte waren de weilanden, nat en groen, en enkele dunne bomen, slank en sierlijk. Dichterbij en rechts van mij, lokte het park met de gracht die schoner scheen dan ooit. Aan mijn voeten lag de vernielde broeikas van Timmermans. De glasscherven en de zwart gevlekte grintsteentjes lagen in een grote wanorde door elkaar. Het was geen ruïne, het was een grondige verwoesting. Ik wilde de steentjes tellen, maar het gelukte me niet en het drong nauwelijks tot mij door dat ik het zelf geweest was, die ze daar had neergeworpen. Die plotselinge opwelling op het dak was mij nu zo vreemd, dat evengoed, ja zelfs eerder,
| |
| |
een ander het had kunnen doen. Ik wist alleen: het zal Timmermans berouwen! Ik begon mij opgeruimd en blij te gevoelen. Achter een autoband holde ik de straat in, het dorp door. Toen ik eindelijk hijgend thuis kwam, dekte mijn moeder reeds de tafel.
Des nachts sliep ik blozend en gezond. Ik droomde niet, want mijn gedachten waren vrij van Timmermans. De volgende morgen zat mijn moeder slordig en oud tegenover mij aan tafel. Ze was 's ochtends altijd vergrijsd en humeurig. ‘Jij hebt het glas van Timmermans toch niet vernield, wel?’ Ik schrok niet. De hele broeikas geschiedenis was voor mij vaag en onwerkelijk. Ik herinnerde mij alleen nog duidelijk een voldaan plezier. ‘Nee’, zei ik. ‘Heb je ook jongens in onze tuin gezien?’ Ze keek mij aan en at niet. Ik dacht na en stelde mij voor: jongens die onder het gaas doorkropen en sluipend door onze tuin dwaalden. ‘Ja’, zei ik, ‘ik heb wel een paar jongens gezien’. ‘Dacht ik niet!’ Mijn moeder zuchtte opgelucht. Haar gezicht werd jonger en minder treurig.
Des middags, toen de Wees en ik uit school kwamen, riep ze de Wees bij zich. Ze had twee stukken chocolade in de hand. ‘Die krijg je’, zei ze, ‘als je me de namen van de jongens zegt die in onze tuin zijn geweest’. De Wees knikte en beloofde ze op te sporen. Hij keek scheel naar de chocolade. Ik stond er bij op een afstand alsof het mij niet aanging. De broeikas van Timmermans had voor mij alle interesse verloren. Het liet mij volkomen onverschillig of de Wees een schuldige zou vinden. Mijn moeder trok mij bij zich. Met haar gezicht bijna tegen het mijne fluisterde ze gejaagd: ‘Je vader denkt dat jij het gedaan hebt. Het grint is van ons dak, zegt hij, want er zit teer aan’. Haar adem bleef in mijn oor suizen. Een ogenblik dacht ik dat ik doof zou worden, een ogenblik waarin ik mijn vader min- | |
| |
achtte omdat hij mij wantrouwde. Toen klonk de stem van mijn moeder weer gewoon tegen de Wees: ‘Ligt er bij 't nieuwe huis in 't park geen grint en teer?’ ‘Ja, dat geloof ik wel....’, aarzelde hij. ‘Daar hebben ze de stenen dan vandaan gehaald!’ deed mijn moeder de zaak af. Ik knikte overtuigd.
Wat er daarna gebeurde, ging volkomen buiten mij om. Ik herinner mij niet of de Wees werkelijk gezocht heeft naar de daders. Vrij zeker wel, want chocolade was een zeldzame heerlijkheid. En even zeker moet ik hem daarbij geholpen hebben. Het kwam mij hoe langer hoe onwaarschijnlijker voor dat ik zelf de schuldige was. Wat Timmermans vermoedde, weet ik niet. Alleen hij sprak me na die tijd niet meer aan, en uit mijn dromen was hij verdwenen.
Mijn moeder bleef met de chocolade zitten, weken lang. Toen deelde ze het tussen de Wees en mij. Wij renden naar het park en klommen in een boom. Hoog boven de mensen en uitziende over het dak van de garage smulden wij ervan. De Wees, die boven mij zat, wierp mij het zilverpapier toe. Ik ving het op en bewaarde het voor de Zending.
|
|