| |
| |
| |
Vogels en eieren
Toen ik zeven jaar was, of misschien al wel acht, boog ik blozend mijn hoofd voor den onderwijzer, die over laffe en elken flinken jongen afkerige streken praatte en uit zijn mondhoeken kwijlde. Ik voelde mij schuldig en ik was dus laf en elke flinke jongen was van mijn streken afkerig. Want, hoewel de onderwijzer over de klas heen sprak en zijn oog gericht hield op het indische rijstveld dat tegen de muur hing, wist ik toch zeker dat hij mij bedoelde. Hoe kon het anders? Hoe kon hij zeggen dat het uithalen van vogelnestjes laf en gemeen was, als hij niet wist dat ik een doos vol gekleurde en gespikkelde eieren op zolder had staan? En hoe kwam hij aan die bijzonderheden, die merkwaardige bizonderheden van kloppende vogelkeeltjes en radeloos om zich heen ziende kraaloogjes, wanneer hij mij niet was nagelopen, op een van mijn tochten naar de Schere en mij in het geheim had bespied? Ik draaide onrustig ezelsoren aan mijn schriften en liet knikkers over de vloer rollen, tot ik na moest blijven.
In het verlaten lokaal en in de lege bank verwachtte ik de uitgestoken vinger van den onderwijzer op mij gericht te zien: ‘Jij bent de schuldige’, maar hij deed niet anders dan borden schoonmaken en tussen twee vegen in zei hij: ‘Ga maar’, zonder mij aan te zien. Ik ging. Buiten stond Evert, in afwachting van mij, met twee jongens te vechten die hem zwijntje, of erger nog, everzwijntje hadden genoemd. Toen hij mij zag, liet hij de beide jongens lopen, die hard wegholden, met de klompen in hun hand, maar achter de haag, aan de overzijde van het schoolplein, nog eens half-huilend het vreselijke scheldwoord riepen. Evert stoorde zich daar niet aan, wierp alleen nog een paar stenen
| |
| |
in hun richting en wandelde met mij mede, de laan uit, waaraan onze school lag. Op de hoek, bij het doktershuis met de grote tuin, wilde hij de weg inslaan, die naar de Schere liep. Ik plukte rozen uit de dokterstuin en schramde mij, maar had er geen aandacht voor. Hij was al twee bomen van mij verwijderd, toen ik hem achter adem nariep, dat ik toch niet meeging. Hij kwam schoorvoetend terug en keek mij verwonderd aan met zijn kleine oogjes, die altijd glommen van genoegen. Ik zei dat het uithalen van vogelnestjes laf was en gemeen en of hij nooit een keeltje angstig had zien kloppen. Hij lachte kuiltjes in zijn wangen en stompte mij plagerig in mijn maag. ‘Heb jij óók nooit gezien!’ riep hij en ‘dat behóéft toch ook niet’. Ik was niet gerust voor hij mij bezworen had dat wij alleen maar zouden gaan kijken om de vogels te bespieden. ‘Dat is toch ook heel mooi’, praatte ik den onderwijzer na. Weer lachte Evert kuiltjes in zijn wangen, terwijl hij mij verwonderd aanzag. Hij begreep mij niet helemaal en hij twijfelde er aan of het mij wel ernst was. Toen hem dat eindelijk duidelijk werd, kwam er iets arglistigs in zijn natte ogen. Hij nam zijn pet af, duwde er een paar maal met zijn vuist in en trok daarna de klep tot aan zijn wenkbrauwen.
De weg naar de Schere was een lange erepoort, die des zomers altijd opnieuw voor ons werd opgericht. De takken van de bomen raakten elkaar ver boven onze hoofden, maar daar keken wij niet naar. We gooiden stenen in de sloot naast de weg om te zien of er ook karakieten uit het riet vlogen. Er gebeurde echter niets, zoals wij wel verwachtten. Pas toen we aan de Schere kwamen, zochten we zorgvuldiger. De Schere waren plassen met weinig water maar met veel struikgewas aan de kant en jonge bomen waarvan de bladeren lekker smaakten, wanneer je ze lang in
| |
| |
de mond hield. Achter de Schere begonnen de weilanden, die rond de stad lagen. We kropen door de struiken, vielen half in bedekte kuilen, schramden ons aan takken en kregen natte voeten toen we te ver in het riet dwaalden. Evert keek glimlachend om zich heen, maar er vloog geen vogel op. Pas toen ik viel, struikelend over knoestige wortels en met mijn beide handen in de bladeren, fladderde er achter ons iets. We bogen de takken uiteen en bewonderden de vier eieren, die verrassend blonken nu het volle licht er op scheen. Evert ging voelen of ze al koud waren en hij keek mij verheugd aan, toen hij weer terug kwam. ‘Ze zijn nog heet’, fluisterde hij, ‘je brandt je er bijna aan’. Ik trok hem mee in het gras langs de weg, van waaruit we ongemerkt het nestje in de gaten konden houden. We lagen daar lang, met onze ogen alles volgend wat in de lucht vloog. Maar op de takken, waaronder we de eieren wisten, daalde niets neer. We trokken uit verveling aan de grassprietjes en lieten kevertjes op onze handen van de ene vinger naar de andere rennen. Toen we een stem achter ons hoorden, schrokken we op, maar het was Hein maar uit het weeshuis, die zo stotterde. Hij had koeien in het weiland gemolken en bracht de melk nu in blauwe emmertjes naar het gele gesticht in de stad. ‘Mogen we wat drinken?’ bedelde Evert. Hein schudde zijn hoofd. ‘Dat k-kan niet’. ‘We zullen je meehelpen dragen’, beloofde Evert gul. Waarschijnlijk hoopte hij op die manier iets van Hein los te krijgen. Maar Hein beloofde niets. Hij zei alleen maar: ‘Da's g-goed’, en zette een van de blauwe emmertjes voor ons neer, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd wies. We sprongen uit het gras en ik boog mij reeds om de melk te dragen, toen Evert mij toefluisterde: ‘Nog even zien of de eieren al koud zijn. Ga alvast maar’. Ik wachtte echter en zag dat hij in
| |
| |
het bosje eerbiedig zijn pet afzette. Toen hij terug kwam en wij de emmer tussen ons innamen, stond de pet hoog op zijn hoofd. ‘Ze waren nog heet’, zei hij. Ik knikte tevreden: ‘Dat moeten ze ook blijven’. ‘Ja, ja’, viel Evert mij dadelijk bij, terwijl hij schuchter naar Hein keek.
Hein liep vlug, met kleine dribbelpasjes, soms half struikelend alsof ook zijn voeten stotterden. Onderwijl vertelde hij van zijn vele duiven, die het gele gesticht besmeurden en waarom hij in de stad bekend was. Hij had er nog een paar te koop, nog een paar jonge, die hij niet mocht houden, omdat ze ook van het gesticht aten, wat hem erg speet. Zijn oude duiven hadden reizen van meer dan duizend kilometer gemaakt. Het was een wonder hoe die beesten hun hok terug vonden. ‘Als je maar g-goed voor ze b-bent’, zei Hein.‘Mijn vader vangt altijd duiven in de toren’, vertelde Evert trots. Zijn vader was koster van de kerk. ‘En d-dan?’ vroeg Hein. ‘Dan slacht hij ze!’ pochte Evert nadrukkelijk. ‘Dan eten we ze op!’ ‘S-smaken ze?’ vroeg Hein. ‘En of’, juichte Evert, ‘naar kippen en fazanten!’ De emmer die tussen Evert en mij in hing, had reeds bij al onze stappen wat melk verloren, maar nu begon ze zo hevig te slingeren, dat Hein haar wel van ons over moest nemen. ‘Hij wordt moe’, beschuldigde Evert mij en ik kneep mijn handen tot vuisten in mijn broekzakken om maar wat te doen.
We brachten Hein tot aan het gesticht, waar de duiven hem reeds tegemoetvlogen. Ik bewonderde ze erg, maar Evert, die geen melk kreeg, voelde zich teleurgesteld. Toen Hein achter het ijzeren hek verdwenen was, begon hij te schelden: ‘Gékke Hein! Gékke Hein!’ en wierp met grintsteentjes naar de duiven. Voor ik het goed wist, vocht ik met hem. Maar hij was geen partij voor mij met zijn sterke armen.
| |
| |
Het was mij op dat moment zelf niet helemaal duidelijk waarom ik eigenlijk met hem ruziede. Ik besefte alleen maar vaag, dat ik voor iets wraak moest nemen en ik vocht totdat het eierstruif hem van de oren droop.
Toen ik thuis kwam holde ik mijn moeder, de boterhammen en de chocolade voorbij in een blinde ren naar de zolder. Van achter de uitstekende balken trok ik de doos met eieren weg. Ik wierp het glas er af en sloeg met mijn beide vuisten in de keurig gesorteerde en leeg geblazen schalen, alsof ik nog steeds Evert voor mij had. Pas toen mijn handen pijn begonnen te doen, hield ik op om beneden hijgend mijn boterhammen te gaan eten, onder de bezorgde en vragende ogen van mijn moeder.
De volgende dag hield ik in mijn gedachten reeds duiven. Ze kwamen de zaden uit mijn hand pikken, na verre tochten te hebben gemaakt. Iedereen bewonderde hen trouwens en ik praatte met hen terwijl ze op mijn schouder zaten. De mussen, in de bomen voor ons huis, knikten mij goedkeurend toe, omdat ik nu hun beschermer geworden was. Aan Evert verklaarde ik plechtig dat ik hem niet langer als mijn vriend kon beschouwen. Hij was mijn vijand geworden sinds ik gezien had, dat er eierstruif over zijn oren liep en dat hij met puntige keien naar weerloze vogels gooide.
Mijn vader was blij dat ik niet meer met Evert omging, nu behoefde hij het mij tenminste niet meer te verbieden. Hij had altijd al een hekel aan dien jongen gehad. Om mijn duiven lachte hij smalend: ‘Jij duiven! Daar komt toch niets van terecht.’ Het was duidelijk dat hij daarbij dacht aan mijn tuintje en aan mijn kippen, waar ik inderdaad niet veel van had terecht gebracht. Het hoekje grond dat hij mij had afgestaan, werd nu overwoekerd door onkruid, omdat ik steeds
| |
| |
vergeten had te wieden. En de kippen waren na elkaar gestorven, met stijf getrokken poten en vreselijke gele vliezen over de ogen, zodat ik daar niet eens naar had durven kijken. Trouwens die kippen waren al dadelijk een teleurstelling voor mij geweest, omdat ze er zo oud uitzagen, zo heel erg oud, en volkomen anders dan de witte, kakelende dieren van onzen buurman, waarop ik mijn zinnen had gezet. Ik bracht dat toen in verband met mijn grootvader, die ze mij had gestuurd, en die er met de jaren ook niet beter op was geworden, zoals hij zelf zei. Voor mijn gevoel droeg hij dan ook mee in de doodschuld aan mijn kippen, wat mij weliswaar niet helemaal vrij pleitte, maar toch gedeeltelijk verlichtte.
Nu, met de duiven was het echter heel iets anders! De duiven waren immers mijn vrienden geworden en ik wilde ze houden, verzorgen, vertroetelen desnoods om mij niet langer laf te gedragen, zodat niet elke flinke jongen afkerig van mijn streken behoefde te zijn. Dat vertelde ik aan mijn moeder, want mijn vader was altijd maar zo kort thuis en zo haastig, dat hij nooit een zin van mij helemaal aan kon horen. Mijn moeder lachte ook, maar anders, zodat ik wist dat ik na mijn tuintje, na mijn kippen, nu ook mijn duiven zou krijgen.
De verwachting, die mij in de dagen daarop spande, werd voor de eerste maal gebroken door de komst van een hok, een groot houten hok met gaas er voor en een deurtje, en voor de tweede maal door de kwartjes, die mijn vader haastig op tafel achterliet, nadat mijn moeder gezegd had dat ze ook overal alleen aan moest denken. Met het geld in mijn vuist geklemd rende ik nog dezelfde avond naar Hein. Vanuit alle bomen werd mij toegeroepen en ik antwoordde dat nu spoedig alles goed zou worden. Ik had zelf vleugels gekregen, leek het mij toe, en ik vergat helemaal de oude vrouw bij
| |
| |
de kerk te groeten, wat ik anders altijd deed vanwege de pepermuntjes die ze mij regelmatig toestopte. Tot mijn vreugde zag ik dat het hek voor het weeshuis nog open stond, zodat ik zonder oponthoud door kon hollen, tot achter het gele huis, waar Hein bezig was emmers schoon te maken. Achter adem liet ik hem het geld in mijn bezwete hand zien en hij was al bezig mij melk te geven, voor ik hem duidelijk kon maken dat ik om de duiven kwam. Toen ik het eindelijk had gezegd, knikte hij mij een paar maal goedkeurend toe en streek met zijn hand over mijn haar. Daarna verdween hij in het huis, met zijn kleine dribbelpasjes, om mijn vurige wensen te vervullen. De tuin, waarin ik stond, was een sprookjestuin en de grote tovenaar kwam terug met het wonder in zijn beide handen. Hij lachte mij toe, dat ik hem gerust kon vertrouwen, want hij wist wel dat ik in werkelijkheid een prins was en dat deze trouwe duifjes brieven gingen brengen naar mijn koninklijken vader, waar ik zo wreedaardig van gescheiden was. Hij zei: ‘Twee weken l-laten zitten, dan v-voelen ze zich t-thuis’. Ik knikte. Natuurlijk zou ik dat doen, natuurlijk zou ik ze eerst veertien dagen bij mij houden, want ik had hun nog zoveel te vertellen, voor ze uit konden vliegen. ‘En g-goed voor ze zijn’, zei Hein nog. Ik glimlachte hem begrijpend toe en beloofde dat ik ze niet dadelijk helemaal naar mijn vader zou laten vliegen, want die was zover weg en de tocht daarheen nog te lang en te gevaarlijk voor deze jonge diertjes. Maar eerst tot op de helft bijvoorbeeld, om wat te wennen en de weg te leren kennen en daarna pas helemaal. Onderwijl had Hein de beide duiven in een klein hokje gedaan, dat ik van hem meekreeg, maar terug moest brengen. En voor de laatste maal knikte ik hem toe, voor de laatste maal, voor ik met mijn kostbare vracht vertrok en Hein het hek achter mij
| |
| |
sloot. De weg naar huis liep ik nu langzamer, plechtig bijna, terwijl ik trots om mij heen keek. De oude vrouw bij de kerk vergat ik ditmaal niet te groeten, ik bleef zelfs een ogenblik staan om haar mijn duiven goed te laten zien, totdat ik Evert meende te ontdekken en haastiger doorliep. Thuis gekomen bewonderde mijn moeder al evenzeer de duiven, maar van de geheime berichten die ze gingen overbrengen vertelde ik haar niet. Ik haalde een trapje uit de schuur, om mijn beesten eigenhandig in hun nieuwe woning te laten, het hok dat mijn vader nog vlug aan de muur had gespijkerd. Pas toen ik het kooitje van Hein scheef hield, trippelden de duiven over, luid koerend van dankbaarheid, zodat ik tevreden het deurtje achter hen kon sluiten.
Daarna kwamen die dingen die ik al zo vaak in mijn gedachten had gerepeteerd: het geven van schoon water en het vullen van het zaadbakje tot aan de rand, bezigheden die mij in verrukking brachten. En al was het dan ook even een teleurstelling voor mij, dat de duiven niet dadelijk in het zaad pikten en zich met het water besputterden, zoals ik verwacht had, maar vrij suffig op een stok voor zich uit gingen zitten staren, het temperde toch mijn vreugde over de nieuwe rol die ik in de wereld ging spelen maar weinig. Nu was mijn verhouding ten opzichte van de vogels metterdaad veranderd en was ikzelf ook veranderd en zouden de mensen om mij heen eveneens veranderen, volgens den onderwijzer die mij dat allemaal had beloofd.
Ik droomde des nachts heviger dan ooit en was reeds heel vroeg uit mijn bed om de duiven niet te laten verhongeren. Ik vernieuwde weer het zaad en het water, hoewel daar nog geen snavel in gepikt had. Maar ik hield mij voor, dat het op de een of andere manier voor hen oud geworden was en dat ze het daarom lieten staan, zoals ik dat ook deed met overdaags brood.
| |
| |
Misschien ook wel hadden de goede beesten het gespaard voor de mussen, die zo hongerig waren, dat ze er dadelijk op af vlogen, toen ik het zaad in de tuin strooide. Onder het ontbijt mopperde mijn vader dat de duiven hem des morgens uit zijn slaap hadden gehaald, met hun vervelend gekoer, wat niet waar was. Ze hadden míj geroepen, wist ik heel duidelijk, ze hadden allang begrepen wie zo goed voor hen zorgde. ‘En wat héb je d'r eigenlijk aan’, vervolgde mijn vader, ‘als het nou kippen waren, dan gaven ze nog eieren, maar duiven.... niets dan smeerlapperij’. En weer wist ik dat hij ongelijk had en ik stond op het punt te vertellen, waarvoor mijn duiven eigenlijk dienden, maar toen zocht hij alweer vruchteloos naar een zakdoek, waardoor ik tot bezinning kwam. Op school maakte ik den onderwijzer, die ernstig toeluisterde, deelgenoot van mijn geheim. Hij zoog het kwijl van zijn mondhoeken langzaam in en stelde mij allerlei moeilijke vragen, die ik niet kon beantwoorden. Met Evert sprak ik er echter geen woord over. Ik wist maar al te goed dat duiven soms ook eieren legden en dat geen ei voor hem veilig was. Hij was mijn vijand en mijn vrienden zou ik niet verraden aan mijn vijand, daar konden ze verzekerd van zijn.
De veertien dagen dat ik de duiven links onder mijn slaapkamerraam aan de muur wist, was ik gelukkig. Verrukt zag ik toe hoe ze toch eindelijk van het zaad begonnen te eten dat ik hun gaf en uren zat ik op een trapje, voor hun hok, met hen te praten. Ik raakte niet uitgekeken op de kleuren van hun vleugels, die telkens weer anders waren, wanneer ze zich bewogen. Hun roepen bleef mij des nachts bij en om mij heen was de zachtheid van hun veren.
Toen de beide weken om waren gebeurde het vroeg in de middag. Ik opende langzaam het deurtje van het
| |
| |
hok, terwijl mijn moeder beneden stond af te wachten. Maar de duiven hadden geen haast, pas toen ik tegen het hout begon te kloppen, bemerkten ze de opening. Na elkaar vlogen ze weg, onhandig met de vleugels slaand en nog niet volkomen zeker van deze nieuwe vrijheid. Ik wuifde ze na, tot ze op de dakgoot zaten van onzen buurman, die juist door een gangetje van ons huis gescheiden was. Ze knikten mij van boven dankbaar toe en ik knikte verrukt terug. ‘Zie je wel’, riep ik naar mijn moeder, ‘zie je wel!’ ‘Ja’, zei mijn moeder, ‘'t lijkt net of ze nog niet goed kunnen vliegen’.
Ik verklaarde dat anders. Voor mij was het een duidelijk bewijs dat ze nu aan mij gewend waren, zo erg gewend zelfs, dat ze in mijn nabijheid wilden blijven. Vanuit mijn slaapkamerraam kon ik nog met hen praten en ik wierp hun zaden toe, tot de dakgoot geel zag en de duiven zich in het uiterste hoekje verdrongen. Verder kon ik niets doen, niets anders dan wachten, de hele middag lang. Ik liep om ons huis op zoek naar katten, die ik weg joeg en voor het gangetje bleef ik de wacht houden, overtuigd dat de avond mijn duiven weer in hun hok zou terug brengen, en ik had nog nimmer zo naar de avond verlangd. Zelfs onzen buurman moet mijn gezicht bizonder zijn voorgekomen, want hij liet zijn hond, waarvoor ik bang was, ditmaal niet op me los, toen hij mij passeerde.
Ik verliet mijn wachtpost in het gangetje voor het eten, maar na haastig mijn boterhammen te hebben doorgeslikt, ging ik verder mijn duiven bewaken, voor ieder loerend gevaar. Het was een mooie zomeravond en de vogels zongen voor mij in de bomen. Ik boog verlegen mijn hoofd voor deze hulde, want recht voor mij uit kon ik de Schere zien liggen. Waarschijnlijk zou ik daar nog zo uren hebben gestaan, wanneer mijn vader mij niet had geroepen. Ik moest naar bed en ik
| |
| |
ging, omdat ik immers vannit mijn slaapkamerraam mijn duiven nog kon zien. Maar toen ik over de vensterbank hing zag ik alleen het zaad, dat licht opscheen in de schemerige avond. In mijn slaap echter hoorde ik de duiven meermalen roepen en ik sliep met een glimlach, want ze vertelden mij dat ze zeker mijn koninklijken vader zouden vinden.
Pas de morgen daarop drong de vreselijke waarheid tot mij door. De avond had gefaald, de avond had niets terug gebracht en sindsdien vreesde ik het donker worden om het heimwee dat mij dan bekroop. Ik troostte mij echter met de gedachte dat ze verdwaald waren, dat ze het hok niet weer terug konden vinden en dat ze nu zochten en wie zoekt zal vinden, was mij van jongsaf geleerd. Het water ververste ik en het etensbakje vulde ik opnieuw, want ze moesten hun huis goed toebereid vinden bij hun wederkeer. Ik beloofde hun het lekkerste eten en ik was in staat hun alles te geven, wanneer ze terug kwamen, zelfs het geslachte kalf, wanneer mijn vader dat had gehad. Onze buurman riep mij, omdat hij in zijn tuin duiven had gezien, jonge beesten nog, die wel van mij konden zijn, meende hij. Ik riep onder de appelboom mijn keel schor, maar alleen zijn hond antwoordde. De dag daarna klaagde ik mijn nood bij Hein, achter het weeshuis. Hij schudde zijn hoofd en keek mij droevig aan. ‘Ze v-voelden zich niet t-thuis’, zei hij langzaam. ‘Maar twee weken....’ aarzelde ik. ‘Soms t-twee weken, soms n-nooit’, verklaarde hij wijs. Ik slenterde naar huis terug en ververste weer het water en het eten, maar met mijn hoofd afgewend, want het lege hok kon ik niet langer aanzien. En de stem van Hein ‘soms n-nooit’ drong mij de tranen naar mijn ogen. Toen het buiten begon te regenen drukte ik mijn neus tegen het glas om niet mee te huilen. Mijn vader, die van buiten kwam en mijn
| |
| |
misvormd gezicht zag, schaterde de kamer binnen: ‘De duiven zijn bang voor jou geworden jongen, báng zeg ik! En geef ze 's ongelijk, met zo'n gezicht!’ Ik antwoordde niet, want ik had allang besloten nooit meer een woord tegen mijn vader te zeggen, sinds mijn leeg hok en het aldoor maar bijvullen van de bakjes hem zoveel plezier gaf. De catastrophe van mijn duiven was veel groter dan die van het tuintje en de kippen samen, want nu was de enige kans om een flinke jongen te worden mij ontnomen, dacht ik, en ik zou voor altijd wel laf moeten blijven. Het deed me pijn dat mijn vader dat niet begreep, juist mijn vader, die toch zo vaak voor hij de deur uitging nog even vlug: ‘Word toch 's een kérel, jongen’, zei, haastig en met zijn ene arm reeds in zijn jasmouw.
Weken daarna verzorgde ik nog steeds de voedselbakjes, eigenlijk al tegen beter weten in, want sinds Hein had gezegd dat er ook duiven waren, die nooit terug kwamen, had ik alle hoop verloren. Maar ik wilde nog steeds niet mijn nederlaag erkennen en ik hield er pas mee op, toen mijn vader een teddybeer achter het gaas stopte, omdat er toch iemand van mijn goede gaven moest profiteren. En nadien fladderden er nog slechts duiven door mijn dromen, die mijn gezicht, waaraan ze maar niet konden wennen, met hun vleugels bedekten.
In de winter die volgde, zocht ik opnieuw het gezelschap van Evert. Niet omdat ik weer een vriendje wilde, want over het algemeen bekoorde mij het alleen-zijn meer dan het spelen met andere jongens, maar omdat mijn vader zich er nog altijd tegen verklaarde. Hij zag Evert als een ‘vieze’ jongen, met op de achtergrond de galg en het rad. Ik nam het daar niet tegen op, integendeel, ik was altijd bereid de ‘viezigheid’ van
| |
| |
Evert bij mijn vaders aanwezigheid nog wat aan te dikken. Het was immers juist daarom, of nog juister omdat mijn vader dat zo vond, dat ik Evert opnieuw zocht. De herfst en ook de koude dagen die daarna gevolgd waren, hadden de duiven niet uit mijn gedachten verdreven en steeds wanneer ik aan hen herinnerd werd, voelde ik mij leeg van binnen, zo leeg als het hok dat een maand lang verwachtingsvol open had gestaan. En ook het gezicht van mijn vader was ik nog niet vergeten, het gezicht met de veel te grote mond, grijnzend vertrokken.
Evert vroeg geen verklaringen. Ik wandelde op een middag met hem uit school naar zijn huis, waar we nog een ogenblik krijgertje speelden rond de kerk, en daarmee was alles weer in orde. Voor het oog van de gehele school hoorden we sindsdien opnieuw bij elkaar en ik wachtte op hem of hij op mij, naar keuze van den onderwijzer. Van mijn duiven vertelde ik hem niet, trouwens vogels en eieren kwamen helemaal niet meer tussen ons ter sprake nu het winter was en de Schere op het ijs lag te wachten, dat maar niet wilde komen. We speelden in de lege goederenwagens op het station, totdat we voor een bewaker moesten vluchten en we slopen in de ontbladerde tuin van den dokter om het verloofde paartje te bespieden, dat daar lachend wandelde.
Toen er sneeuw viel, stapelden we sneeuwballen op achter een haag, waarmee we den onderwijzer belaagden. Tot mijn spijt hield hij zijn hoed voor zijn gezicht, zodat ik zijn kwijlende mond niet kon raken. In de klas sprak hij daarna nog eens uitvoerig over laffe streken en flinke jongens die daarvan afkerig waren, maar dat wist ik reeds, zodat ik niet meer behoefde te luisteren. Ik wilde ook mijn vader opwachten met harde, waterige ballen in mijn hand, doch dat durfde Evert
| |
| |
niet. Mijn vader keek altijd zo kwaad, zei hij, en daar had hij het niet op begrepen. Toen ik het alleen deed, wachtte ik tevergeefs. Mijn vader kwam weer veel te laat, zoals altijd. Met Hein hadden we meer succes. Evert lachtte zich rood om de dribbelpasjes waarmee de ongelukkige jongen vluchtte. ‘Hij is gek’, riep hij achter adem tegen mij, ‘hij is gek!’ Ik knikte, de hele stad wist dat trouwens en ik had het zelf ondervonden.
Toen de winter voorbij was en wij alleen nog maar natte voeten konden halen in de overstroomde weilanden achter de Schere, was ik mijn duiven zo goed als vergeten. Ik zag geen vogels meer en uit de kale bomen riep niemand en niets mij toe. Ik verwachtte blij en met een opgeruimd gevoel de lente en ik was even verrukt van de sneeuwklokjes en crocusjes in onze tuin als altijd.
Maar hoe anders zou het lopen dan ik dacht! Ik had, bij de eerste knoppen aan de bomen nog geen vermoeden dat dat vreselijke heimwee naar mijn duiven terug zou komen, erger dan de eerste maal, als een soort stekende buikpijn, die het hevigst werd wanneer de avond viel. Maar toen het warm werd, warm voor de tijd van het jaar, en ik des morgens uit mijn open slaapkamerraam hing, werd het mij duidelijk dat ik eigenlijk nog niets vergeten was. Mijn duiven hadden des winters alleen maar geslapen, met de kop in de veren, precies zoals de herinnering in mij, maar nu ik ze weer zag in de dakgoot, terwijl ze hun kop omhoog staken en koerden, werd ook de gedachte aan hen in mij opnieuw wakker, bonzend in mijn hoofd en stekend in mijn buik. Ze waren dus terug gekomen, drong het tot mij door, ja, maar weer in de dakgoot, waar ik juist niet bij kon komen, en weer naast het hok dat nog altijd aan de muur hing, hoewel ik er nimmer meer naar omkeek. Dit was erger, véél erger dan het helemaal niet weer
| |
| |
terug komen, dit was een uitdaging aan mij, aan mij die machteloos tegen hen was, dit was ronduit treiteren, anders niet. En, zoals ik reeds vermoeden kon, was mijn vader de eerste die ze opmerkte. Hij zei alleen: ‘Je duiven zijn er weer, jongen!’ maar met zijn ogen vroeg hij mij duidelijk of ik niet opnieuw zaad wilde kopen of ik niet weer de lege bakjes in het hok wilde vullen. Op dat moment herinnerde ik mij ook mijn voornemen van de vorige zomer om geen woord tegen hem te spreken. Ik zweeg dus en ik deed dat ook, tenminste wat de duiven betrof, tegen Evert, dien ik meehielp bloemen uit de tuin van onzen buurman te stelen, omdat zijn moeder jarig was.
Ik leed voortaan alleen om mijn duiven, volkomen alleen, 's avonds wanneer ik naar bed ging en 's morgens als ik weer opstond en ze mij vanuit de dakgoot toeriepen. Ik kon hun gekoer niet langer aanhoren en wanneer er vogels boven mijn hoofd klapwiekten, schrok ik op. Langzamerhand ging ik ze haten. Ik zocht kleine steentjes bij elkaar en gooide naar hen, zoals ik Evert had zien doen bij het weeshuis. Ik vroeg Evert wanneer wij weer naar de Schere zouden gaan om eieren te zoeken. Hij keek glanzend naar me en zijn ogen zwommen van genoegen. Hij zei: ‘Nog even wachten, nog éven, dan zijn er meer.’ Ik knikte en praatte met hem over vogels en eieren telkens wanneer we uit school liepen, omdat ik hem toch niet van mijn duiven kon vertellen. Ik zei dat ik zo'n grote verzameling lege schalen aan wilde leggen als er nog geen enkele jongen op school had, dat ik ze aaneen zou rijgen met een hele lange draad, zodat ze in mijn slaapkamer aan de zolder konden hangen, van de ene kant naar de andere, boven mijn bed.
Ik vond spoediger eieren dan ik had verwacht. Op een morgen, toen ik weer uit het venster hing, lagen
| |
| |
er twee blanke schalen voor mij in de dakgoot. Ik greep er bijna naar van verbazing en ik liep duizelig naar beneden. Ik hoorde niet wat mijn moeder zei en ik at zonder iets te proeven. Die plotselinge verrassing had mij voor alle andere dingen doof en ongevoelig gemaakt. Onderweg naar school bedacht ik mijn wraak. Ik fluisterde Evert knipogend toe dat ik hem iets zou laten zien. Zijn ogen waren waterig van nieuwsgierigheid, maar ik wachtte tot de middag voor ik hem mee nam naar mijn slaapkamer. Toen hij de eieren zag vroeg hij achter adem: ‘Van wie zijn die?’ ‘Duiven’, probeerde ik onverschillig te antwoorden, maar mijn stem leek wel te snikken. ‘Welke duiven?’ drong Evert aan. Ik haalde mijn schouders op. ‘Van onzen buurman’. Onder de balken op zolder maakten we ons plannetje. We haalden uit de schuur, achter ons huis, een ladder zonder iemand te storen. Hij reikte tot aan de dakgoot en Evert klom er op. De duiven waren nergens te bekennen op dat ogenblik en de eieren verdwenen ongezien in Everts pet. ‘Ze zijn lekker’, zei hij, toen hij weer naast me stond, ‘je kunt ze eten’. Hij gaf ze mij aan, maar mijn handen trilden te erg om ze vast te houden. De schalen sprongen stuk op de stenen van het gangetje. Evert vloekte en ik stond gefascineerd te kijken naar het gele gezwel tussen het slijmerig wit aan mijn voeten. Is dat te eten, dacht ik twijfelend. En ik bleef maar aldoor naar beneden staren, naar die vreemde vlekken op de rode stenen, toen Evert allang uit het gangetje was gevlucht. Pas toen ik het ene ei, dat maar voor de helft gebroken was, met mijn schoen helemaal indrukte, zag ik dat mijn vader dreigend stond toe te kijken.
|
|