‘dat is al zo dikwijls gezegd. Maar nog nimmer ervaren. Kijk, mijn lieve Excellentie, het leven is een zee met eilanden. Elk jaar is een eiland - vol jeugd-dromen en volwassenheids-ruïnes. De mens betreedt eiland na eiland en kijkt niet om. O, er zijn er wel, die denken, dat zij omkijken... Aan u, die vanavond van zo bijzonder goeden wille zijt, wil ik vergunnen, ten tweede male een van uw eilanden te betreden...’
Zij hief een kleine blanke hand, en leek een visioen te ontkluisteren.
Met volstrekt nuchtere ogen stelde Vannogmeer vast, dat de haard week naar een verleden toekomst, dat de vuur-gloed zich oploste in warm zonlicht. Het tapijt werd schaamteloos langzaam tot zilverwit zand, de muren verdeelden zich in boomstammen.
De man was jong, een kind nog bijna. Hij had juist zijn boot op de helling getrokken, en stapte nu met natte voeten in het rulle zand. Rondom hem hield de vogelen-zang op, de krekels zwegen. In een baan van lichtende stilte leek hij te kunnen volgen, hoe alle dieren tot zwijgen gingen, hun hoofden hieven en zijn kant op keken: wilde honden, herten, konijnen, pauwen, schapen, een leeuw.
Hun ogen beangstigden hem niet, omdat ze geen vrees of dreiging leken te kennen.
En opeens, terwijl hij zijn weg nog beraamde, begonnen ze te lopen en te vliegen, te springen en te huppelen. Eekhoorns, wilde geiten, ezeltjes, runderen, wilde katten. In zijn richting, alsof hij een langverwachte gast was, een geliefde meester.
Leeuweriken zaten op zijn hoofd, een eekhoorn leunde tegen zijn oor. Merels en wielewalen omvleugelden hem zingend, en de leeuw liep met voorname hoge passen aan zijn zijde te spinnen. Herten legden hun lief gelaat tegen zijn arm, een wilde koe blikte hem peinzend aan.
En zijn handen streelden en liefkoosden alsof ze nooit weer daarmee wilden ophouden. De man had een gevoel, of hij de liefde zelf was. Warmte en genegenheid straalden hem uit de huid van zijn leden, en spitsten zijn vingertoppen in tederheid. Nooit had hij God zo nabij geweten, zó zich uitschenkend in alle diere-ogen en koesterende vachten, als op dit verrukkend ogenblik. Hij drong zich naar de dieren en zij drongen zich naar hem - maar zij bezeerden elkander niet.
Hoe lang hij liep, wist hij niet. Het was hem, alsof hij met vrienden
praatte. En niemand begreep de ander verkeerd. Ja, dit was de
harmonie, die hij had gewenst; waarin het visioen van zijn levensbe-