| |
| |
| |
Een kerstboom voor Pietje
Midden in de wijde velden liggen, als drie donzige bolle kussens, de dorpjes Bergloo, Dweel en Ranten onder hun geboomte. Ze zijn zo klein, dat ze met nog twee dorpen verderop ressorteren onder de gemeente Paalt. Daar hebben ze weinig last van; Paalts burgemeester is een vriendelijke man, die slechts zelden komt kijken in deze drie avontuurloze dorpen. 's Zomers zijn ze verscholen in het rijpe groen, 's winters blinken als verkleurde bloemen enkele vaalrode daken door het matte bruin van stammen en takken. Wie daar in de buurt met fiets of auto verdwaalt, wordt getroffen door die drie ruige bollen op de groene vlakte: de middelste is Bergloo. Daar wonen de dokter en de dominee. In Ranten woont de pastoor, die in Bergloo maar drie parochianen heeft, en in Dweel slechts twee. In deze laatste plaats echter woont de notaris, in een deftig huis aan de Kerkbuurt.
Van deze vier voorname personages is alleen de dokter getrouwd: de notaris en de dominee zijn weduwnaars.
Dominee wordt geweldig geringeloord door Kaatje, die meteen kosteres is: een mager vrouwspersoon, die veel van dominee's goedhartige daden afkeurt.
De notaris weet zijn huis goed bestierd door Griet, een juweel van zorgen praatzame kookkunst en strenge, ongevraagde oordelen.
Meneer pastoor heeft op het ogenblik een jong meidje in dienst, dat volgens vader en moeder ‘toch voor geen enkele dienst deugt’.
Doch bij de dokter heerst mevrouw Marie. Daar zijn de meubelen niet alleen schoon en de gordijnen fris - daar staat een kom met bloemen op het dressoir, en daar branden schemerlampen.
‘Allemaal lichtzinnigheid,’ heeft Griet van de notaris gezegd.
Als de notaris, de dominee en meneer pastoor eens in de veertien dagen voor hun domino- of kaart-avondje bij de dokter komen, en zich daar koesteren in de sfeer, weten zij tussen een kopje fijne koffie met een plak cake, en een gloeiend geurig croquetje of een fris slaatje, dat de lichtzinnigheid hun wel ligt.
‘Je bent een gelukkig mens, dokter,’ zegt de notaris dan. ‘Een héél gelukkig mens.’ En hij nipt van de koffie, en kijkt de kamer door, die
| |
| |
ligt te bloeien onder de zorg van vrouwelijke, liefhebbende handen. Tja, schilderijen heeft de notaris ook, en een antieke schaal op de kast... Maar wie borduurt er nu eens een kussen met dwaze motieven, of zet een vaasje met één mooie bloem bij een portretje...?
Aandachtig geeft iemand kaarten, de hoofden buigen zich onder de rose lampenschijn, een ketel zingt, de poes spint...
Half november gebeurde het nu tijdens zo'n avondje, dat de dokter zich driemaal vergiste met geven, dat hij een bitterbal liet vallen en het hele spel van de notaris verknoeide met volkomen ongemotiveerde reacties. Het was een ramp volgens de dominee - die dan toch maar won, door deze dingen. De pastoor knikte en zei, dat elkeen, die geen vrouw had, om met gastvrije hand het evenwicht te herstellen, uitgestoten zou zijn. ‘Ik zit de hele avond te denken aan Pietje van Rien en Mien Bokels,’ bekende de dokter.
Zij wisten allemaal, daar in die behaaglijke kamer, wie Rien en Mien waren: een kleine boer en zijn vrouw. Hun zoontje Piet, een jongen van twaalf jaar, was al een tijdje niet goed. Er was iets met zijn heup.
‘Wat is er nu eigenlijk aan de hand met Pietje?’ vroeg meneer pastoor. De dokter zat een ogenblik stil, voordat hij antwoordde.
‘Verschijnselen van beentuberculose,’ zei hij. ‘Het is niet erg, en we zijn er tijdig bij. Maar zo'n jonkje zal toch moeten beginnen met vier maanden rust. En zo'n kind is zo levendig, moet je denken...!’
De klok tikte hoorbaar in een kort zwijgen.
‘We moeten een afleiding voor hem bedenken,’ bracht de dominee naar voren. Hij had daar al eens over gepeinsd; in zulke zaken miste hij juist heel erg zijn vrouw. Zijn eigen jeugdjaren lagen te ver achter hem, dan dat enige herinnering hem zou kunnen helpen, Pietje genoegen te bereiden.
‘Elke week een spannend boek,’ zei de notaris, in zijn koffie roerend. Mevrouw Marie overwoog: ‘Zouden witte muizen niets voor hem zijn?’
‘Zijn moeder is bang voor muizen,’ waarschuwde de dominee, die eens een gillende scène had meegemaakt, toen Mien een levende muis in de kaas vond. Hij wilde dit juist gaan vertellen, een beetje aangedikt desnoods, toen de dokter iets zei, dat hen allen tot denken bracht. ‘Pietje heeft nog nooit een Kerstboom gehad; en nu wil hij dit jaar zo graag een héél grote Kerstboom hebben. Om dit verlangen gestalte te geven, is hijzelf begonnen, versierselen voor zo'n boom te maken.’
‘Versierselen?’ herhaalde de notaris. ‘Waar maakt hij die van?’
| |
| |
‘Ik heb hem zilverpapier gebracht,’ zei de dokter, ‘en lijm en karton.’
Mevrouw Marie moest haar man over zijn haar strijken. Waaruit mocht blijken, dat zij niets had geweten van dokters hulpvaardigheid. ‘Nog nooit een Kerstboom gehad?’ herhaalde meneer pastoor ernstig, en hij vestigde een paar twinkelende ogen op de dominee. ‘Wel, wel, collega, wat valt dat me van je tegen!’ Want Pietje's ouders waren protestant.
De dominee grinnikte. ‘Ik heb mijn beetje geld dringend voor andere dingen nodig, pastoor!’ antwoordde hij. ‘Verleden jaar heb ik tegen Pietje gezegd: “Jongen, ga maar gerust naar Ranten, met de groeten aan meneer pastoor! Die heeft in zijn kerk een pracht van een Kerstboom staan.” Maar tja - het jong dùrfde niet...’
Daar moesten de dokter en de notaris om grijnzen.
‘Ja,’ hoofdschudde meneer pastoor kwasi-zorgelijk, ‘íémand schijnt ons in opspraak te brengen.’ En hij stak een hele bitterbal in zijn mond.
‘We moesten met elkaar zorgen voor een grote Kerstboom voor dat kind,’ zei de notaris.
De dominee en de pastoor knikten gelijktijdig. De dokter zei: ‘Maar hun huisje is zo laag, zie je...’
‘Als we een boom hebben die tot de zolder reikt,’ bedacht de dominee, ‘dan líjkt die groot, voor zo'n kind.’
Hij was gewend, met kleine beetjes te woekeren, en de zaken op de gunstigste wijze te plaatsen.
Notaris knikte, en keek naar 't vergeten spel.
‘Een kind,’ zei meneer pastoor toen zacht, en hij nipte voorzichtig van zijn nieuwe kop koffie, ‘droomt niet van een boom tot aan de zoldering. Het droomt van een héél grote boom. Dat zegt het in ronde woorden. Wij moeten daar niet omheen draaien.’
Dominee voelde, dat hij een kleur kreeg; hij wilde niet boos worden.
‘Als je nu zo dicht bij de kinderen staat, dat je dat begrijpt, pastoor,’ zei hij, ‘sta je dan ook nog dicht genoeg bij de volwassenen, om een oplossing te weten?’
De notaris hief een bezwerende hand op. ‘Kom, dominee en pastoor,’ suste hij, ‘nu niet mekaar de schenen blauw schoppen, want dat is niet in stijl met de Kerstboom. Jullie zijn allebei brave jongens, dat weten we.’
Mevrouw Marie gaf een oplossing; die natuurlijk, net als alle voorstellen van vrouwen, bar onpraktisch was: ‘We kunnen wel een heel grote boom in het tuintje voor Pietjes raam zetten.’
| |
| |
Alsof het tuintje niet te klein was; alsof het kind dan de hele boom zou kunnen zien; alsof een Kerstboom het uithield, in regen en storm en desnoods sneeuw! -
De heren zwegen beleefd. Notaris knikte schuw.
‘We moeten er maar eens over denken,’ zei de dominee.
Later in de avond, nadat dominee en pastoor duidelijk de winnende partij waren gebleken, wandelden deze met notaris huiswaarts door het sluimerende dorpje.
Op het kerkplein bleven ze staan, voor het erfje van Bokels.
‘Hij slaapt opzij van het huis,’ zei de dominee gedempt.
‘Boven?’ vroeg meneer pastoor.
‘Ja,’ antwoordde dominee.
Ze keken een ogenblik.
‘Dan kan het best in de tuin,’ zei de notaris. ‘De top maken we héél mooi..., en hij kan de hele boom naar beneden toe zien, als hij voor het raam ligt.’
Vergat hij nu ook het wisselvallige Nederlandse klimaat?
‘Broeders,’ vermaande meneer pastoor, ‘wat zijn jullie haastig! Laat ons nu eerst eens rustig naar onze huizen wandelen, en nadenken over de meest-belovende oplossing. Dominee, hier ga jij rechtsaf. Notaris, ik geleid u tot het Dweelsepad.’
Zij gingen toch een beetje plechtig van elkaar. De notaris stond stil en drukte de dominee de hand. ‘Ons pastoortje meent het best,’ zei hij vergoelijkend.
‘Daaraan twijfel ik niet,’ antwoordde dominee, een beetje uitgestreken, ‘maar zijn Kerstboom wil iedereen overschaduwen.’
‘Hij maakt altijd een beetje reclame voor Onze Lieve Heer,’ zei de notaris. ‘Dat is zijn vak. Welterusten, dominee.’
De dominee en de pastoor gaven mekaar met een weinig plechtige grinnik de hand.
Het was, alsof de hele duistere wereld, zwijgend onder een dikke wolkenhemel, vol stond met Kerstbomen, zomaar, omstreeks half november. Het waren allemaal heel grote Kerstbomen; maar lieve Hemel, wat een verschil was daar nog in! Daar had je de heel grote van de dominee, die maar tot de zoldering reikte van een laag huisje. En daar had je de heel grote van de notaris, die twee verdiepingen hoog zou zijn, met een veel te glinsterende ster in top, zodat een kind de stam en de takken niet meer nodig meende te hebben. Ertussen stond de heel grote van meneer pastoor, zo hoog en immens van wijde
| |
| |
takken en vriendelijk geweld, dat heel Bergloo er wel als een cadeautje onder gelegd kon worden, met Ranten en Dweel als verrassing ernaast.
Op het Dweelsepad schudde meneer pastoor de notaris de hand.
‘Dominee meent het ook goed,’ vermaande de notaris.
‘Natuurlijk, anders waren er veel meer mensen in míjn kerk,’ antwoordde de pastoor, en hij lachte schallend.
Hij liep over het buitenpad terug naar Ranten, langs de grote, welvarende boerderij van Barnd. Geen hond sloeg aan, geen eend of gans kwekte. De wereld sliep, verpakt in drie dorpjes, op het presenteerblad van de herfstige veld-vlakte.
Dominee sprak de volgende ochtend direct met zijn kosteres Kaatje.
‘Wàt,’ zei Kaatje, en liet het poetsen van de koperen pomp een ogenblik rusten, ‘wat zegt dominee nóu...!? Een grote Kerstboom voor dat bleke kind van Bokels?!’
Alsof alleen blozende kinderen recht hadden op een Kerstboom van enige afmeting.
Dominee schudde het hoofd afkeurend, puur om tijd te winnen. Hij voelde zijn beste pleidooien altijd tegenover Kaatje doodbloeden.
‘Hij is ziek,’ zei hij. ‘Gisteravond hebben de dokter, de notaris, de pastoor en ik besloten - -’
Maar Kaatje had het poetsen hervat. ‘Dominee moest helemaal niet meer gaan kaarten,’ zei ze afkeurend. ‘Een grote Kerstboom voor zo'n snotjong! Ben we dan aan 't eind van de wereld?’
Nu was dit een ietwat schrille vraag, en weinig verband houdend met het probleem. Dominee wist trouwens wel, dat Kaatje langs alle kanten van verrassing en nieuwigheid het einde van de wereld vermoedde, en doorlopend klaar stond, daartegen te ageren.
‘Ach,’ zei hij vriendelijk, ‘het is natuurlijk jammer, dat de kosteres niet wil meehelpen, voor zo'n goed, vriendelijk doel... Maar ik zal het beslist ook zonder je kunnen, Kaatje.’ Hij wendde zich af.
Dit was geweldig hoog diplomatiek spel, en Kaatje vloog er dan ook vlot in. Het was ondenkbaar, dat dominee iets zou ondernemen (en dan misschien toch wel iets goeds), zonder Kaatjes hulp.
‘Ik zal d'r over denken,’ zei ze dus, een beetje stug.
Dominee, die de overwinning zag dagen, antwoordde: ‘Hoeft niet, dat hebben wíj gisteravond al gedaan.’ En ging nog drie stappen verder naar de deur.
‘Nou ja,’ zei Kaatje, en smeet pardoes haar poetslap op de grond.
| |
| |
‘Als het dan mot...! D'r steekt ook geen zonde in...’
En zo had hij, zonder het zelf te weten, Kaatje geladen met brandende ijver voor de zaak. Ze zou hem niet meer in de steek laten, voordat die Kerstboom stond - waar dan ook, al was het 't hele jaar door.
Meneer pastoor ging diezelfde ochtend praten met Kors en Jaantje. Dat was een zware gang, want Kors en Jaantje waren even arm aan aardse middelen, als aan eendracht. Wanneer Kors ‘ja’ zei, had Jaantje al ‘nee’ geroepen. En als Jaantje ‘ja’ zei, dan schudde Kors het hoofd, om na zorgvuldige verplaatsing van zijn pruim iets afkeurends te uiten.
‘Pietje van Rien en Mien is ziek,’ zei meneer pastoor. ‘Hij moet vier maanden stil liggen voor zijn been. En hij wou zo graag een heel grote Kerstboom hebben.’
Kors schoof zijn pruim meer naar achteren, en antwoordde: ‘Och, wat aardig...!’
Jaantje schonk onderdehand koffie in, en zei: ‘As mansvolk nog geen lucifer in huis heeft, wil het altijd een grote Kerstboom. As ze een grote Kerstboom hèbben, dan -’
‘Ja, maar dan hoeven ze er ook niet meer naar te verlangen,’ zei meneer pastoor praktisch.
‘Pffft!’ antwoordde Jaantje, met een kracht, alsof ze een hele Kerstboom moest uitblazen.
‘Ja,’ hernam pastoor, ‘ik dacht: weet je wat, ik ga es even naar Jaantje en Kors (hij liet haar opzettelijk vóórgaan), die weten altijd zulke aardige oplossingen te bedenken!’
Kors keek naar Jaantje om haar tegen te kunnen spreken. Jaantje zweeg afwachtend.
‘Misschien kunnen we een Kerstboom maken van papier,’ opperde Kors.
Jaantje lachte kakelend. ‘Van ouwe rekeningen!’ zei ze wrang.
Meneer pastoor schudde tragisch het hoofd. ‘Daantje, Jaantje,’ vermaande hij, ‘iets meer vriendelijkheid zou in overeenstemming zijn met je gezicht, het zou méér mensen -’
‘Nòg meer!’ bekte Jaantje verongelijkt. ‘Iedereen komt altijd hier, as ze wat geks willen...’
‘Ze zullen weten, dat ze dan hier moeten zijn,’ begreep de pastoor rustig.
Jaantje kreeg een hoofd als een tomaat. ‘Niet bij mij,’ antwoordde ze scherp.
| |
| |
‘Ach, natuurlijk niet,’ gaf meneer pastoor kalm toe. Hij voelde zich zonderling kwiek, die morgen, strijdend voor de Kerstboom van Pietje Bokels. Maar hij schoot niet op. ‘Weet je wat, Kors,’ zei hij dan, ‘ik kom eens terug, als je alleen bent. Jij begrijpt me, ik heb hulp nodig bij een menslievend doel.’
Jaantje ging met blinkende ogen tussen hen in aan tafel zitten. ‘Meneer pastoor zou in elk geval zijn koffie kunnen opdrinken,’ zei ze. ‘En verder zal ik dan wel zorgen, dat Kors vooreerst niet alleen is. Laat de rijke boeren maar voor een grote Kerstboom zorgen.’
Pastoor zag haar mild aan. ‘Zorgt Jaantje dan voor een kleine Kerstboom?’ vroeg hij blank. ‘Want dat kan toch heel belangrijk zijn, lieve meid!’
Daar moest ze van zwijgen. Ze had willen zeggen, dat ze geen lieve meid was; maar dat wist meneer pastoor waarschijnlijk al. Dat ze níét voor een kleine boom zorgde - dat - misschien - - nou ja - - -
‘Hm,’ zei Jaantje.
En zo ging het dorp zich dus opeens bezighouden met Pietje. De mensen vertelden mekaar griezelige zaken over Pietjes heup. Het kind stamde uit een reumatisch geslacht. In het laatst van de zomer had hij met vriendjes aan de slootkant gespeeld, op de vochtige grond. Toen was 't erin geschoten.
Een enkele bijgelovige had gemompeld, hoe wonderlijk het trof, dat Pietje was gaan trekkebenen na een ontmoeting met Miebartje. Maar daarvoor wisten de meesten toch te veel van radio en televisie, om zich zulks nog te laten voorpraten. Hoewel Miebartje inderdaad zelfs voor de modernste gemoederen een probleem vormde, vreemder dan de televisie. Zij woonde helemaal aan de rand van de gemeenschap; haar scheef-gezakte huisje keek stuurs uit over de velden, met de rug naar de dorpen. Maar ze wist altijd alles.
In haar jeugd waren er al zulke merkwaardige verhalen over haar rondgegaan: dat ze dieren kon genezen door hen aan te kijken. ‘Dan kan ze óók andere dingen door je aan te kijken,’ redeneerden de mensen rechtlijnig.
Miebartje liep in haar ouderdom een beetje krom, met trage, lange passen. Onder haar spierwitte vlechten (veuls te lang en te dik, dat is ook nie gewoon!) blonken een paar donkere, onbevreesde ogen de wandelaar tegen. En als niet van de andere kant een groet klonk, bleef haar mond in een schampere kneep gesloten.
Er werd gemompeld, dat Miebartje wraakzuchtig was, en nimmer
| |
| |
een belediging vergat. Dat was gevaarlijk, bij zo'n vrouw. De vader van Bakker de bakker was voor haar ogen uitgegleden bij de brug, en in het water geplonsd. Op zichzelf een huiveringwekkend feit, zo opeens, toen Miebartje in de buurt was. Hij had om hulp gescheeuwd, omdat hij vóélde, hoe iemand hem aan de benen naar beneden trok. Maar Miebartje, die kort tevoren door hem belachelijk was gemaakt, had rustig haar langzame stap vervolgd.
Toen daar later de kosteres eens naar vroeg met voorzichtig verwijt in haar stem, zei Miebartje: ‘Die vent kan immers zwemmen, en ik niet! Dacht hij, dat ik me tweemaal voor de gek laat houden?’
Maar dat van Pietje Bokels leek toch wel een gewone akelige ziekte. Hij was naar de stad vervoerd, en daar waren foto's gemaakt van zijn heup.
‘Waarschijnlijk wordt het gips,’ had een dokter gezegd. Dat klonk fataal, naar gebroken botten en bloed. Arme Pietje...!
Ja, die Kerstboom moest er komen, dat stond wel vast. De dokter ging praten met de rijke boer Barnd.
Hij werd ontvangen in de woonkamer, bij de ronde gewreven tafel. Gezeten tussen Barnd en zijn vrouw Aagt, dronk de dokter een kopje koffie. Hij vroeg naar alle gezondheden, hij informeerde naar het vee en de stand van het gewas.
Alles was puik en uitstekend bij Barnd, zoals altijd. Want sommige mensen krijgen werkelijk de zegeningen ruim toebedeeld.
Barnd was het type van de rijke boer, zoals hij daar zat: groot en iets te dik in zijn gespierdheid, met een glimlach om de volle lippen. Aan zijn praat was te merken, dat hij weinig werd tegengesproken. Hij liet de arts slechts moeizaam aan het woord komen. En toen de dokter eenmaal begon over Pietje Bokels, bleek het hem, dat vertellen over dit onderwerp lang niet even gemakkelijk was in elke omgeving.
Zijn woorden leken af te schampen op het blinkende koper en de gewreven meubelen, er lag een koelheid in de kamer, waar toch een plezierige kachel suisde en Aagt gloeiende koffie schonk.
Midden onder het verhaal kwam een lange, slanke jonge vent binnen, met alleraardigste ogen. Dat was Dirk, de zoon van Barnd en Aagt. Hij groette de dokter met het opsteken van zijn hand, en bleef luisterend tegen de tafel leunen. Een winterse zon streek laag door de ruiten en kleurde het haar van moeder en zoon gelijk.
‘Ik had ook nog nooit een Kerstboom gehad, toen ik dertien was,’ zei de boer. ‘Daar dacht ik ook niet over.’
| |
| |
De dokter zweeg even. Hij voelde zich de kans ontglippen. Vriendelijk blikte hij naar Barnd. ‘U lag niet met iets ernstigs in bed,’ zei hij nadrukkelijk.
De jongeman Dirk trok met de voet een kruk naar zich toe en ging zitten. De vrouw knikte traag. ‘Het kind zal zich gaan vervelen,’ zei ze meelevend.
Over haar stem heen kwam het zware geluid van de boer, alsof hij alleen sprak: ‘Is het wel ernstig?’
De dokter aarzelde; hij wilde niet uit de school klappen. ‘Ach,’ zei hij, ‘we laten natuurlijk een jongen van die leeftijd niet minimaal vier maanden in bed liggen, omdat hij zo geweldig gezond is.’
‘Een heel grote Kerstboom,’ herhaalde Dirk, de zoon, nadenkend.
De dokter keek hem aan en dacht met genoegen: ‘Wat lijkt hij op zijn moeder!’
‘Je moet zo'n kind niet teveel toegeven,’ zei de boer toen. ‘Kijk, dokter, ik begrijp best, dat hij zich verveelt, op zijn bed. Dan moet hij wat gaan leren. Wat moet zo'n kind nou met een heel grote Kerstboom? Hij is toch maar een arbeiers-jongen!’
Er zonk weer zo'n ongemakkelijke stilte.
Toen zei Dirk: ‘Pietje is een aardig jong... Verlejen jaar heeft hij Kerstliedjes gezongen voor zieke mensen...’ Hij kreeg daar een kleur bij, en zocht snel naar andere praat. Want Pietje had gezongen voor Ant, die toen met bronchitis in bed lag; en Ant was Dirks grote liefde.
Dat ze tegelijk de dochter was van vader Barnds tegenstander, maakte de zaak moeilijk genoeg.
Toen Dirk Pietje was gaan verdedigen, kwam er een vage misnoegdheid over Barnds trekken, alsof hij tegenstand haatte. Iets te rap zei hij: ‘Nou, wat een kwezel!’ en glimlachte eens zo diep. Hij wist best van Ant, maar negeerde haar. Hij was de enige die glimlachte. Er kwam een vreemde spanning in de kamer te heersen. ‘Ik voel d'r niks voor,’ betuigde Barnd rondweg. ‘Als dat jong ziek is, moet 'ie geen opwinding hebben.’
De vrouw kuchte en haalde haar wenkbrauwen op.
Toen zei Dirk: ‘Nou ja, ik zal er eens over denken... Misschien, dat een vrind van me...’
Buiten kirde een duif.
De dokter stond op. Maar terwijl hij zijn benen rechtte, klonk de stem van Barnd weer; en ditmaal was het een boze stem. ‘Wàt vrind van jou?!’ Hij stond ook overeind: een machthebber, die niet met zich liet
| |
| |
spotten. ‘Als ik néé zeg, komt er uit dit huis geen hulp aan zulke domme dingen als een Kerstboom voor dat jong, begrepen!’
De dokter kuchte en boog het hoofd. Hij wilde zonder verder commentaar weggaan, en hij wenste zich niet in familie-zaken te mengen. ‘Het hoeft niet uit dit huis te komen,’ bracht Aagt naar voren. ‘Als Dirk iemand weet, die zou kunnen helpen -’
‘D'r is er maar één,’ viel Barnd haar heftig in de rede, ‘en dat is geen vrind! Dat is die meid van Theuns!’
De zoon liep langzaam naar de deur en hield die open voor de arts.
‘Het spijt me,’ zei de dokter, ‘dat ik u hiermee heb lastig gevallen.’ Bij de tafel stond Barnd, fors en zwijgend, met zijn knokkels gesteund op het glanzende blad. Bij de deur wachtte de zoon, met een vage glimlach. Tussen hen in stond de moeder, die met beheerste nervositeit een kreuk in haar rok gladstreek. ‘U kon het niet weten,’ antwoordde ze vriendelijk, ‘een mens zoekt hulp voor zulke zaken, en dan natuurlijk bij de rijksten het eerst.’ Ze liep naar de dokter toe, om hem uit te geleiden.
‘Natuurlijk,’ zei de zoon rustig. Hij had er aldoor zo jong bij gezeten op zijn kruk; het leek wel, of de snauw van zijn vader hem eensklaps volwassen had gemaakt.
De dokter ging de deur door, en ademde verruimd de geur van gewitte muren in de gang op. ‘Wat een spanning,’ dacht hij, ‘het leek wel onweer...’
Toen, terwijl Dirk de deur wilde sluiten, werd hem die naar binnen toe uit de hand gerukt. In de opening stond Barnd, met gloeiende wangen. Zijn half dichtgeknepen ogen schitterden van drift. ‘Ja,’ zei hij hard, ‘ik word in mijn eigen huis genegeerd, hè?’ Hij drong zijn zoon opzij, die verdraagzaam week en even de schouders ophaalde. ‘Je neemt het te hoog op, va,’ zei hij. ‘Het zal toch mal worden, als ik, als man van drieëntwintig, niet zelf mag beslissen met wie ik wil praten over een plan, dat openlijk door andere mensen wordt besproken! Daar steekt toch niks in?’
De arts deed een schrede naar voren. Hij wilde hen kalmeren; maar hij wist opeens, dat het hier niet ging om een enkel gesprek. Vaag als in een droom herinnerde hij zich geruchten: dat Barnd zijn zoon niet mocht, en de dochter van Theuns niet als bruid in zijn geslacht wenste.
‘Laat maar,’ zei de dokter, ‘ik heb het zo erg niet bedoeld, Barnd. Ik vind heus wel hulp bij een ander.’ Maar elk woord leek nu bijzondere scherpte te krijgen.
| |
| |
Dirk beaamde vriendelijk: ‘D'r zal een heleboel hulp komen van de kleine boeren, en van enkele -’
Maar zijn vaders stem donderde daar overheen, zo hard, dat de anderen allemaal een stap terug deden: ‘Dat bedoel jij niet...! Jij denkt - jij wéét, dat die meid van Theuns d'r eigen daar wel voor zal spannen... Omdat jij nooit één lijn kan trekken met mij!’
De zoon haalde een beetje beteuterd nogmaals de schouders op, en wilde zich afwenden. ‘Het gaat maar over een Kerstboom!’ zei hij. Doch het ging om veel meer, en dat wisten zij alle vier, daar in die blanke hoge gang. En als ze het niet hadden geweten, dan zou het hun duidelijk zijn geworden op dat ogenblik: Barnd haalde breed uit en trof zijn zoon met de volle vuist in het gezicht. Het felrode bloed spatte Dirk over de mond.
De dokter pakte de jongeman beet en trok hem weg. Het leek niet ernstig: een bloedneus hoogstens. Dirk richtte zich op en stond een moment zo gespannen als een veer. Maar zijn moeder schoof hem opzij. Recht en bleek stond ze voor haar man, en keek hem onvervaard in het gezicht.
‘Ik wil niet,’ schreeuwde Barnd, en hield zich grijpend vast aan de deurpost, ‘ik wìl niet - - dat Theuns - - altijd de brave Piet speelt...! De beroerde pronkhaan! - - De verrekkeling!’
Zijn woorden leken vleugels te krijgen tegen de koele hoogte. Maar zij hadden weinig vlucht.
Buiten kirde weer die duif; alsof er iets te lachen viel.
Die avond ontmoette Dirk zijn Ant op de Ranterweg. Ze hadden afgesproken, elkaar daar te treffen, en hij hoorde in het winterse donker over de vochtige straat haar schreden naderkomen. Hij floot zacht een seintje. Het meisje stond stil. Haar ogen zochten tussen de boomstammen, tot ze zijn gestalte onderscheidde.
‘Je lijkt wel een soldaat op wacht,’ zei ze, en lachte hoog op. Ze pakte hem bij de revers van zijn jas, en kuste hem op de linkerwang. Toen wilde ze hem op de rechterwang kussen. Maar Dirk trok zich een beetje terug. ‘Ik heb me vanmorgen gestoten,’ zei hij, ‘je moet vandaag maar links houden!’ En hij lachte bij die woorden.
Het meisje hoorde echter een zenuwachtige, onzekere klank in zijn stem.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze rap.
Zijn antwoord kwam te langzaam. ‘Niets, meidje.’
Ze zweeg even. Met vrouwelijke intuïtie begreep ze, dat iemand hem
| |
| |
geslagen of gestompt moest hebben. Als hij zich werkelijk gestoten had, zou hij wel vertellen, hoe de zaak zich had toegedragen. Daar hij geen naam noemde, moest het iemand zijn, die hij buiten het gesprek wilde houden. ‘Die vader van jou! -’ zei ze ademloos. Het was eruit, vóór ze het wist.
‘Tja,’ stemde Dirk toe.
Dat joeg Ant een gloeiing over haar lichaam. ‘Heeft 'ie je geslagen!’
De woorden vielen hard in de winderige stilte van de eenzame straat.
Dirk, zich beklemd ziende tussen allerlei vermoedens, die alle erger waren dan de waarheid, vertelde rustig en héél onbewogen, wat de reden was geweest van een stomp die wellicht niet zo hard was bedoeld.
‘Níét?!’ herhaalde Ant heftig. Ze was diep verontwaardigd. Een rijke boer, die zijn zoon in het gezicht stompte, omdat deze aan een liefdadig doel het oor leende! Ze wond zich op.
Dirk, stroef en kalmerend, trachtte haar tot stilte te brengen.
Maar juist dat maakte Ant van Theuns zo hels op Barnd! Een zoon slaan, die hem nog hoog wilde houden!
Ze stond midden op de Ranterweg stil. ‘Ik ga meteen naar va,’ zei ze.
‘Ach, maak toch niet zo'n drukte van zo'n kleinigheid!’ zei Dirk.
Ant draaide zich om. ‘Dirk, word nou niet kwaad op me! Ik had echt gehoopt, dat je vader zou helpen. Een van de grote boeren moet zo'n boom geven, en er zijn d'r maar twee, terwijl je vader bosbezit heeft!’
Ze liep terug naar het dorp. Dirk beende met grote passen naast haar, nam haar arm, praatte zacht en pleitend, liet haar weer los, legde een arm om haar schouders, greep haar vast en stond stil. ‘Kom nou maar,’ zei hij zuchtend. ‘Je kan best morgenochtend met je va spreken.’
‘Nee,’ stribbelde het meisje tegen, ‘ik wil nóú! Nou ben ik razend, morgen weet ik geen woorden te vinden!’
Hij moest erom lachen. Dat verzwakte zijn pleidooi. Zij liepen een beetje vervreemd en toch beiden ontroerd, door de donkere avond.
Vlak bij het Kerkpleintje kwam Theuns hun tegemoet.
‘Va!’ riep Ant.
En toen stonden ze daar met hun drieën: Theuns, Ant en Dirk van Barnd. Ze keken mekaar aan bij het licht van de plein-lantaarn.
‘Dit is Dirk,’ zei Ant.
‘Dat zie ik,’ antwoordde Theuns.
Dirk knikte. Hij kon zich met deze logica verenigen.
| |
| |
In felle, snelle woorden vertelde Ant, wat er was gebeurd. Het was een echt vrouwen-verhaal, zo hevig en partijdig.
Toen ze zweeg, zei geen van de mannen een woord. Dat duurde even.
‘Tja,’ begon Theuns toen.
‘Ik zou graag willen, dat je vergat, me hier te hebben gezien, en dat 't verhaal van Ant ook wordt vergeten, Theuns,’ zei Dirk. ‘Die boom kan er net zo goed komen met een collecte.’
Dit maakte Theuns pas opmerkzaam op de jonge man. Hij bekeek hem eens goed. ‘Dirk heeft gelijk,’ zei Theuns aarzelend, ‘als ik nou die boom geef, komen er kwaje gezichten van. Is dat de bedoeling van een kerstboom?’
De jongeman wendde zich met een glimlach af, zonder weerwoord.
‘Als ik een goeie oplossing wist,’ ging Theuns voort; en zweeg toen abrupt. Want opeens zàg hij de oplossing. In zijn tuin stond, waar deze in een stompe punt aan het Kerkpleintje grensde, een brede, hoge spar. Recht tegenover het huisje van Bokels stond die. Geen mens had daaraan gedacht; de notaris en de dominee en de pastoor hadden hem die eerste nacht van hun plan ook niet gezien.
Toen greep Theuns de arm van Ant en die van Dirk, en ging tussen hen in lopen. Dat was een alleraardigst gebaar, het bond hen tezamen.
‘Kijk,’ zei hij met een diepe stem, ‘hier staat de oplossing. Wij kopen géén boom, Ant - we stellen deze zoals die hier levend staat, ter beschikking. Hier in de tuin, zodat het jonkje 'm goed kan zien, wordt 'ie opgesierd en daar zal hij staan, dag en nacht.’
De jonge mensen waren allebei stil.
Dan zei Ant: ‘En als 't gaat regenen?’
‘Ach ik geloof niet, dat het gaat regenen op de Kerstboom van een ziek kind,’ antwoordde haar vader onvervaard. Daarna wendde hij zich tot Dirk, en legde een hand op zijn schouder. ‘Ga jij terug naar huis, kerel,’ zei hij. ‘En denk erom: wij hebben mekaar niet gezien of gesproken. Je vader zal wel weer kalmeren. Maar als hij nou hoorde dat je hier was geweest, zou hij je misschien de woning verbieden!’ Hij zweeg een kort ogenblik nadenkend. ‘Vaders zijn maar mensen,’ zei hij.
Dirk drukte hem de hand; en na enige aarzeling drukte hij Ant ook de hand. Daar moest Theuns wel even van grinniken.
Terwijl Dirk in het duister verdween, hoorden ze hem fluiten.
Het leek wel, of die klap van Barnd de geestdrift van het hele dorp
| |
| |
voor de Kerstboom had ontketend. ‘Nou zàl die boom d'r komen,’ zeiden de mensen. Bakker de bakker ging met zijn brood langs alle deuren en praatte overal, als een geestelijke bij, de menselijke zielen bestuivend tot vrijgevigheid. Hij-zelf had toegezegd, figuurtjes en lange kettingen van fijn brooddeeg te zullen bakken, die dan verguld en gekleurd zouden worden; dat kon hij en het zou prachtig wezen.
De taak van organisator gleed echter Bakker de bakker volkomen uit handen. Hij had geen rem op de anderen. Bert van Geertje wilde een gebraden varken in twee helften in de boom hangen, en Kees Heins zou zijn vrouw verkleden als Kerstengel, met een wit laken om en grote vleugels.
De notaris schrok daarvan, de dominee zei dat dit niet ging! Meneer pastoor bleef er kalm onder. ‘Dat worden dan minstens twee engelen,’ zei hij; want vrouw Heins was zeker niet slank.
Daatje, de wasvrouw, had aangezegd, grote peperkoeken te zullen bakken in de vorm van sterren en halve manen. Zij kon ze met suiker oranje en rose kleuren. ‘O, 't zijn prachtstukken,’ zei ze er nederig bij. Maar dat was toch niet geheel naar de zin van Bakker, want dan vielen zijn fijne-brooddeeg-produkten weg, die zouden ook gekleurd worden!
Tenslotte belegde de notaris, die daarvoor speciaal uit Dweel moest komen, een algemene vergadering in het café. Daar konden dan alle mensen komen en bekend maken, welke plannen zij hadden voor de grote Kerstboom van Pietje. ‘En wie daar niet komt, doet níét mee!’ maakte Bakker de bakker nadrukkelijk bekend.
De enige, die zich scherp en actief tegen al deze plannen verzette, was Jaantje van Kors. Dat kwam door de domme geestdrift van Kors zelf. Met een geknepen gezichtje kon Jaantje tegen andere vrouwlui zeggen:
‘Zit jouw kerel ook de hele dag over die Kerstboom te meieren?’
En dat gaf dikwijls een bekoeling in de vrouwelijke enthousiasmen, want ja: veel kerels leken verzonken in kinderlijke dweperijen voor het feest. Na veel vóór-en-tegen was men tot de slotsom gekomen, dat Pietje alles van de plannen moest weten. Een verrassing was natuurlijk heerlijk, maar de voorpret zou hem langer afleiden van zijn ziekbed; en dat was toch de bedoeling!
‘Als Pietje beter is, zijn al onze kerels doodziek of straatarm,’ zei Jaantje. Als altijd zag zij het beeld weer een beetje vertekend.
Toen kwam op een dag de pastoor langs lopen.
| |
| |
Nee, hij kwam niet voor Kors, die al met een brede grijns de stoel bijschoof; hij kwam voor Jaantje. Er moesten wat eieren bij Pietje Bokels worden bezorgd, namens meneer pastoor en drie boeren uit Ranten. Of zij dat even wilde doen.
‘Laat Kors dat maar doen,’ zei Jaantje snibbig. ‘Die hangt daar de hele dag wortel te schieten over 't hekje, met 'n grijns om zijn snuit!’
De pastoor moest er heel lang van hoofdschudden, hij vond haar woordkeus onverantwoord. ‘Nee, Jaan,’ antwoordde hij. ‘Als ik het jou vraag, bedoel ik daarmee, dat ik je roep tot een vrouwelijke taak. Als je niet wilt, zal ik wel iemand anders zien te vinden.’ En hij wendde zich af.
Dat schoot Jaantje toch een beetje onder de halsdoek.
‘Nou, geef hier..., meneer pastoor...’ zei ze, met krap gemeten beleefdheid. En eieren moet je dan nog zo voorzichtig aannemen. -
Zo kwam Jaantje bij Pietje van Rien en Mien in de kamer te staan. Hij lag beneden, met het volle uitzicht op de boom, die over een kleine maand zijn geluk zou betekenen. Ja, Pietje lag daar heel voornaam op wat Jaantje een lelikant noemde. En zowel het ledikant als de vloer er omheen was bedekt met knipsels en feestelijke glans van kleurig papier.
Mien Bokels vermaande haar zoon, te bedanken voor de eieren; maar het leed geen twijfel, dat hij ze keurde op kleurbaarheid voor zijn boom. Kon je van eierschalen geen prachtige slingers maken?
Jaantje zat weerloos naast het ledikant, en werd ingeweven door het sprookje van het bleke kind met de koorts-koontjes, dat daar met glimlachende zekerheid zijn zilverpapieren kettingen en sterren en beestjes wrochtte. Moeder Mien liet de bezoekster een goudpapieren wiegje zien.
‘Ja,’ zei Jaantje, ‘mooi, hoor...’
Ze had zelf nooit kinderen gehad. Waarom moest diep in haar luchtpijp nu iets beginnen te nijpen, zodat ze meende, moeilijk adem te kunnen krijgen? Er werd haar niet gevraagd, of ze pro of anti was; er werd niet geïnformeerd, wat zíj bijdroeg voor de Kerstboom. Nee, Pietje zei: ‘Je woont zo ver af, Jaantje - je moet maar hier komen zitten, als de boom klaar is. Buiten zal 't dan te koud zijn, om lang stil te staan, zegt moe. En hiervandaan kan je 'm zo pràchtig zien!’
Jaantje volgde het tovergebaar van zijn bleke hand, en zag de stille, statige boom aan de overkant van het Kerkpleintje als doorglansd van toekomstige sier. Ze moest ervan met haar ogen knipperen, die een beetje wazig werden.
| |
| |
‘Bedankt, hoor!’ zei ze klankloos. ‘Nou mot 'k weer gaan!’
Kort nam ze afscheid en stond buiten.
Maar er was eensklaps geen ontkomen meer aan. In haar rug voelde ze de warmte van het kamertje vol plannen, en voor haar ogen stond in de koele schemering de boom, hoog en zwart met uitgebreide takken, als een geroepene tot zegen.
En langs het smalle pad naar het eigen huis liep Jaantje een beetje grienerig terug. Ze veegde bits haar neus af met de rug van haar hand, ze wiste haar ogen, ze rechtte haar rug, en dacht: ‘Ach, wàt!’ Maar er was zo'n vreemd zacht gevoel in haar, een verlangen in haar armen bijna; ze had Pietje en de boom en alle domme gekke Bergloo-ers kunnen wiegen. Het maakte haar kregel en doodzwak tegelijk.
Thuis was het donker. De keuken was stil, er leek niemand aanwezig.
Maar bij het smeulende vuur zat Kors met wijd-open ogen te staren.
Jaantje had willen kijven: ‘Wat zìt je daar?!’ al was het alleen om de ban te verbreken, die haar omspon. Ze stond echter doodstil. Ze begreep Kors opeens.
Ze zei: ‘Die boom is bar hoog, Kors... D'r zal een gróte ster bovenin motten...’
Hij wendde zijn gelaat naar haar toe.
Terwijl hij het deed, viel Jaantje in, dat hij het meestal juist afwendde, als ze sprak.
‘Ja,’ zei Kors.
Ze greep bedrijvig een pan.
‘As wíj die nou es maakten..., van koper,’ stelde ze voor. ‘We hebben boven nog zo'n dunne koperen bak, van ome Kreel...’
‘Ja,’ zei Kors weer, en trachtte de schemering te doorboren met zijn ogen.
‘Als je 'm daarvan maakt..., en d'r dan met een ouwe spijker putjes in drijft...,’ murmelde Jaantje, ‘zodat 'ie véél licht vangt, en gaat glinsteren met allemaal puntjes...’
‘Ja...,’ zei Kors. Hij durfde niet méér te zeggen, beducht voor het raadsel dat zich in zijn eega voltrok.
Hij hoorde haar snuiven.
Iets in het duister gaf hem inspiratie, haar hand vast te pakken. Dat had hij in geen vijfentwintig jaar gedaan.
‘Ja, zo'n ster zal mooi zijn,’ zei Kors alleen maar.
De vergadering in 't café werd een razende drukte.
Notaris had geen moment vermoed, wat hij ontketende. Hij had de
| |
| |
mensen echter onder de duim als een strenge schoolmeester, en liet ze één voor één naar voren komen om te melden, wat ze van plan waren. Jaantje van Kors kwam naar voren en maakte bekend, dat haar man een grote koperen ster zou maken met een klamp om de bovenste tak heen. ‘Zó-één!’ zei ze en breidde haar armen uit, alsof ze de notaris wou omhelzen. Een van de moeilijke problemen bleek het gebak van Daatje contra de fijne broodjes van Bakker de bakker. Ze wilden geen van beiden minderen.
De notaris, gewend vredelievende oplossingen te vinden, zei: ‘Maar er is immers bij een Kerstfeest voor het hele dorp nooit gebak genoeg!’
Een golf van stilte sloeg over het zaaltje.
Kerstfeest voor 't hele dorp...? Was het dan niet alleen voor Pietje van Rien en Mien...?
‘Natuurlijk niet,’ zei de dominee. ‘Kerstfeest met zo'n grote boom is voor ons met elkaar, dat heeft Pietje ook zo bedoeld.’ En meneer pastoor viel hem gloeiend bij: als niet het hele dorp meedeed, was er immers geen schouwspel voor Pietjes venster?
De mensen waren er werkelijk een ogenblikje beduusd van. Tja voor Pietje hadden ze allemaal graag iets over gehad, maar als het hele dorp mee ging doen... dan waren er allicht mensen bij, die mekaar niet zo graag mochten... Dan werd alles anders...
‘Schandelijk!’ zei meneer pastoor. ‘Kom, dominee, help me direct, dit recht te zetten!’
‘Ja’ antwoordde dominee, ‘dit is het beroerdste, wat ik in jaren van jullie heb gehoord!’ Dat scheen een maatstaf te zijn.
En de dokter deed ook een eenlettergreperige duit in het zakje: ‘Bah!’ zei de dokter. Dat was erg; want een dokter zègt niet gauw bah.
Toen deed Kors een stap naar voren, tegelijk met een grote, forse kerel, die niemand had zien binnenkomen: Barnd. Deze wachtte niet, op wat Kors te zeggen kon hebben; Kors was maar een armzalig ventje.
‘Wat mis je nou nog, aan die boom, notaris?’ vroeg Barnd joviaal; en zijn hand ging al vast naar zijn beurs.
‘Jou!’ zei iemand, en er werd gegniffeld.
Maar notaris hamerde op de tafel, en zei dat hij deze bijeenkomst graag enigermate in de Kerstsfeer wilde zien.
‘We missen geloof ik niets meer,’ voegde hij er, meer speciaal tegen Barnd, beleefd aan toe.
| |
| |
‘Kom,’ drong Barnd aan, breder glimlachend dan ooit, terwijl een licht rose naar zijn wangen steeg, ‘die boom hangt toch nog niet vol, notaris!’ Maar er zouden elektrische lampjes in komen, en een koperen ster, en slingers van zilverpapier, en allerlei glinsterende dingen, die Pietje Bokels had gemaakt, en verder de vergulde kettingen en broodjes van Bakker, en de koeken van Daatje, en o, allerlei andere dingen.
Vrouw Martje Theuns zei, dat ze naar de stad wilde gaan om engelenhaar.
‘Voor vrouw Heins?’ vroeg iemand achter in de zaal.
Maar nee, vrouw Heins had niet voor de draad durven komen met haar engelen-voorstel.
Er moest in een goeie Kerstboom nu eenmaal engelenhaar zijn, dat zilverig en nevelig zijn dromen weefde over alle glans van groen en kleuren. En daar toonde Barnd dan toch zijn grootheid: ‘Laat mij dat dan betalen,’ zei hij; weliswaar niet tegen vrouw Theuns, maar tegen de notaris. ‘Zie je, Theuns geeft die boom al...’
De mensen hapten naar adem. Sommigen knipoogden tegen elkaar.
‘Dat lijkt me heel goed,’ antwoordde de notaris, met zijn ogen op Martje, die toegevend knikte. ‘Ja, eh - als u hier - - enig geld wilt afdragen, zal ik dat straks met andere gelden ter beschikking stellen van vrouw Theuns.’
Doch toen móést Kors het woord hebben, hij had zijn vinger opgestoken als een kleine jongen op school.
‘Ja, wat heb je nog, Kors?’ vroeg de notaris, die hem pertinent niet voorbij wilde zien, nu Barnd voor zijn beurt had gepraat.
En daar bleek dan toch weer eens, welk een fijn mens Kors was, die met grote droom-ogen tussen de mensen had gestaan.
‘Toen u daarstraks over al dat gebak praatte,’ zei hij, ‘dacht ik, dat het misschien wel mooi zou zijn, als we Drie Koningen hadden, die het dorp zouden binnenkomen... met iets om te geven... aan... eh... nou ja, daar bennen mensen, die wel iets zouden mogen hebben... En Pietje... en alle andere kinderen...’
De dokter knikte hem zo hartelijk toe, dat alle mensen er eveneens van aan 't knikken raakten. ‘Wat een alleraardigst idee, Kors,’ zei de pastoor.
‘Wij moeten zien, voor alle mensen iets te vinden als verrassing...’
‘Het zal anders voor de minder bedeelden heus geen vernedering zijn, van drie wijzen geschenken te krijgen, zoals eens dat kindje in de kribbe ze kreeg,’ zei de dominee.
| |
| |
De hele zaal werd er opgewonden van. Drie Koningen, die het dorp zouden binnenkomen! Op kamelen...?
Welnee, dat kon geen mens verwachten! Waren ezels of paarden niet goed genoeg? Van die mooie werkpaarden van Theuns, die Belzen?
‘Ik heb ook Belzen,’ zei Barnd. Hij zweette een beetje.
Over de hoofden van de omstanders heen ontmoetten zijn ogen die van Theuns. ‘Ja,’ antwoordde Theuns, en keek hem vlak aan, ‘de jouwe zijn best!’
‘Dan moesten we eigenlijk drie manspersonen kiezen, die de Wijzen uit het Oosten konden zijn,’ zei notaris.
De jonge kerels wilden allemaal graag. Verbeeld je, met een rode mantel aan, met goud, en dan met een baard en pruik op, te paard het dorp binnenkomen, terwijl je meisje stond te kijken...!
Maar meneer pastoor zei, dat er drie bezadigde mannen gekozen moesten worden, die waardig hun taak zouden verrichten.
De eerste die gekozen werd was Kors, want van hem was het idee.
De tweede Wijze uit het Oosten werd boer Theuns, omdat hij zijn boom leende.
Over de derde Wijze werd lang nagedacht.
Waren er dan maar twee mannen in Bergloo, die een Wijze konden verbeelden? Of moesten de mensen nu opeens zo geweldig kieskeurig zijn?
Uiteindelijk koos men als derde Barnd..., ‘want hij wou immers zo graag iets doen...?’
Het leek door zijn gebrek aan eenheid een gevaarlijk driemanschap. Barnd toonde zich echter overdreven joviaal en verheugd. ‘Maar dan mot jij de neger maar zijn, Kors,’ zei hij, ‘want dat is meer jouw werk! Ik verf m'n gezicht niet zwart!’
Dat vonden de meesten volkomen begrijpelijk. Kors ook. ‘Het maakt niks uit,’ antwoordde hij, ‘als ik de mensen iets aardigs mag geven, en mee mag doen!’
Dominee had dit met gefronste wenkbrauwen aangehoord, en peinsde op een tactvolle terechtwijzing van Barnd.
‘Je bent een fijne vent, Kors,’ zei de pastoor, ‘het komt er in het leven niet op aan, welke kleur je gezicht heeft, als je maar op tijd geeft, wat je kunt missen!’
En daarmee was hij dominee vóór geweest.
Laat in de avond ging de vergadering uitéén. Door de koele winter lucht klonken de stemmen, tot ver langs de buitenwegen vergalmend. Er werden nog aldoor plannen gemaakt; het leek wel of de mensen
| |
| |
niet meer konden ophouden - of ze de hele nacht zouden doorgaan met nieuwe dingen te ontwerpen.
De notaris wiste zijn voorhoofd af en keek glimlachend naar de drie kaartvrienden. ‘Wat een wonderlijke avond,’ zei hij een beetje hees, ‘wat een wònderlijke avond...!’
Ja, dat hadden ze allemaal ervaren.
Sinterklaas, dat feest vol mildheid en dreiging, leek gloed te verliezen, zo waren de mensen in Bergloo geconcentreerd op hun Kerstboom. Dominee had in de kerk gepreekt over de hovaardigheid, die zich graag wilde vermommen als vrijgevige naastenliefde; de pastoor had vlijmscherp gezegd, dat de mensen evenveel aandacht moesten hebben voor het gebed als voor de Kerstboom.
Het kleine jongetje van Jans de winkelierster had bij de schoorsteen per ongeluk ‘Nu sijt wellecome’ ingezet inplaats van ‘Zie ginds komt de stoomboot’, en Gijs, de postbode en timmerman, had zijn kinderen duidelijk gemaakt, dat de Goedheiligman dit jaar niet zo scheutig was als andere keren - ‘dat kan niet, met zo'n Kerstboom!’ De logica was voor de kinderen volgbaar geweest. Misschien, dat Sinterklaas ook meedeed.
De negende december ondernam vrouw Martje Theuns met haar dochter Ant de voorgenomen tocht naar de stad. Zij gingen met de autobus van 's morgens half acht, en liepen tussen ongekende mensenmassa's langs etalages te kijken, informeerden in vele winkels naar de prijzen van grote glazen bollen, in rood papier verpakt snoepgoed en allerlei kleinigheden, die voor velen als geschenk zouden kunnen dienen onder de Kerstboom.
De drie Koningen mochten wel met zes Belzen komen, zo'n vracht aan verrassingen zouden zij binnen moeten brengen. Kors had in alle ootmoed voorgeslagen, dat ze dan maar drie knechten moesten hebben. Maar de dokter, die 's avonds in het zweet zijns aanschijns de lyrische tale der drie wijzen zat te dichten, had bedongen, dat het dan zwijgende knechten moesten zijn.
Moeder Martje vond de zaken kostbaar. En een ding zat haar schrikkelijk dwars: er was nergens engelenhaar te krijgen. Zij kochten engeltjes, geweldig glanzende kegels, drie purperen bollen met vlakke kantjes, die als edelstenen in de takken zouden hangen te flonkeren; ze schaften zilveren en gouden bellen aan, die in de wind echt geluid konden maken. Maar engelenhaar leek er dat jaar niet te zijn: geen enkele winkel had het voorradig, of het was al reeds uitverkocht.
| |
| |
Ze keerden dood-vermoeid terug naar Bergloo met de bus van kwart-over-vijf 's middags, met pakken bij zich, en een hoofd vol bestellingen die nog moesten komen. Zonder engelenhaar leek het hun een kale Kerstmis.
Toen ze in het zinkende duister over de smalle weg liepen, terwijl achter hen in de verte de autobus zoemend zijn route zocht, stonden ze plotseling tegenover Miebartje, die als een spooksel tussen de struiken uit een pad dook, langzaam stappend, gebogen, met die wonderlijk opgeheven hoofdhouding, het gelaat smal en scherp onder haar witte vlechten.
Ant knikte hartelijk: ‘Dag Miebartje!’ en direct volgde ook Martje met een groet.
De oude vrouw stond stil. Ze knikte en bezag de beide anderen.
‘We zijn naar de stad geweest, om dingen te kopen voor de Kerstboom,’ zei Ant. Ze was altijd vriendelijk geweest voor Miebartje, sedert ze haar eenmaal, in vroeger jaren, wanhopig had gezien, omdat haar poes in een sloot was geraakt. Dirk had de poes toen gered.
Martje mocht de oude vrouw niet; ze had van jongsaf slechte verhalen over haar gehoord, en wantrouwde het vinnige, hatelijke profiel.
‘Zo,’ zei de oude vrouw, met een blik op hun pakkage, ‘heb je alles kunnen krijgen...?’
Ant wilde erom lachen; maar Martje hoorde alleen de geladen klank in de stem, en griezelde. De heks! Nu ja, geen bijgeloof - maar kon ze gedachten-lezen...?
‘We hebben nergens engelenhaar kunnen krijgen,’ vertelde Ant.
Haar moeder trok haar aan de arm, om voort te gaan.
‘Engelenhaar,’ herhaalde Miebartje, en schoot in zo'n helle lach, dat de twee anderen ervan verschoten. ‘Engelenhaar...! Nee, wat moeten jùllie ook met engelenhaar?’ zei de oude vrouw. ‘Menselieve, ik weet nog, hoe d'r een van me vertelde, dat ik haar moeder had bestolen om een hoofddoek te kunnen kopen...!’ Ze richtte haar gelaat, dat in het nijpende duister een doodshoofd ging lijken, naar Martje. De ogen glommen in het laatste schijnsel. ‘Was het niet drie gulden, Martje?’ vroeg ze, ‘drie gulden voor een hoofddoek...! Ik heb het wel zuur moeten bekopen, dat ik je moeder hielp, omdat ik meelij had met haar rugpijn...!’ Ze wendde zich af, met een grimmige lach. ‘Engelenhaar! Haha...!’
Zij leek in het duister op te lossen.
Martje trok haar dochter mee. ‘Je had nooit tegen haar moeten
| |
| |
beginnen,’ zei ze verwijtend. ‘Laat haar lopen, dat is heus beter...!’ Ze liepen een beetje ongelukkig verder, vermoeid, te zwaar beladen, soms tegen elkaar botsend.
‘Hadden we haar maar nooit ontmoet!’ murmelde moeder Martje.
Ant zei: ‘Niemand heeft haar gevraagd, wat zij voor die Kerstboom wilde doen! Ze staat ook overal buiten...!’
In dokters huiskamer stond Barnd met een allernaarst gelegenheidsgezicht tegenover de bank, waarop dokter zelf zat met Theuns en Kors. ‘Nog eens even, Barnd,’ zei de dokter.
Barnd kuchte. Het was beroerd, dat juist de arts regie moest voeren - de man, die bij zijn driftbui aanwezig was geweest.
‘Uit 't Oosten, wekenlang reizend, volgden wij de ster,’ begon Barnd. Hij legde een rare, dreigende klank in zijn stem, alsof de ster hem kwaad had gedaan.
Dokter sufte een beetje. Wat had hij gezocht naar rijmwoorden. Eerst had hij geschreven: ‘Wekenlang reizend, kwamen wij uit het Oosten.’
Maar daar rijmde niets op. Toen had hij bedacht: ‘Uit 't Oosten kwamen wij naar hier.’ Daar rijmde alleen ‘bier’ op, of ‘mier’ of ‘nier’ of ‘pier’.
‘Ach, wat doe je toch dom,’ had mevrouw Marie gezegd. ‘Je schrijft gewoon iets van “ster” en “ver” en “komen” en “dromen” en “mogen” en “mededogen”, het is immers heel gemakkelijk!’
‘Het is nog te streng, Barnd,’ zei de dokter.
Barnd fronste de wenkbrauwen. Theuns zat naar het vloerkleed te kijken; Kors had net zijn stuk poëzie gezegd met een kennis van zaken, die niemand achter hem had kunnen zoeken.
‘Uit-'t-Oosten-wekenlang-reizend-volgden-wij-de-ster,’ raffelde Barnd af, om in de volgende zin te belanden:
‘De tocht was zwaar, de weg was eindeloos ver...’
De dokter deed zijn mond open om iets te zeggen. Barnd, met angstige verheffing van stem, dreunde:
‘We wisten, wat ons wachtte, geen man heeft ooit geklaagd;
Het sterlicht is belofte, die moed en krachten schraagt.
Ons leven is vervuld, als wij het Kind aanschouwen,
Waarop een ganse mensheid van heden af -’
Daar wist Barnd het niet meer. Douwen? Vertrouwen!? Houwen? Kauwen?
‘- mag bouwen,’ vulde Kors braaf aan. Hij keek kies vóór zich.
| |
| |
‘Ach,’ Barnd schoot hem een woeste blik toe, ‘jij had op school altijd de griffel! En wat het 't je geholpen!?’
‘Nou, ik was er toch blij mee,’ zei Kors naïef.
Barnd zag Theuns op zijn wangen bijten. De lammeling had al twee keer gelachen.
‘Dat was véél beter,’ zei de dokter. ‘Je krijgt het best te pakken!’ Hij knikte naar Barnd, die zijn voorhoofd afveegde.
Er was geen gemener werk, dan onder dokters ogen samen met Theuns gedichtjes op te zeggen! Dat hij ook niet had bedankt, toen het hem werd aangeboden...! Hij had vijfentwintig gulden moeten geven, dat had niemand anders nog gedaan, dan hadden ze wat hem betrof desnoods vuurwerk in die boom kunnen hangen...
‘Hij bracht ons alle liefde, die wij zo lang ontbeerden,
En schenkt aldus de rust aan wie de vree begeerden.’
‘Móói!’ zei Kors.
‘Stil!’ beet Barnd hem toe.
‘De woorden bedoel ik,’ zei Kors in alle rust.
Dokter maakte een vreemd stik-geluid. ‘Jij hebt die rust nog niet, Barnd,’ zei hij zalvend. ‘Maar je zegt je regels toch heel goed, vinden jullie ook niet?’ Hij keek uitnodigend naar de anderen.
‘Ja,’ stemde Theuns toe.
‘En of,’ zei Kors. ‘Maar hij mot er nog een beetje in komen, om zo te zeggen.’
Tien dagen voor Kerstmis klopte mevrouw Marie aan de scheef gezakte deur van Miebartjes woning. De oude vrouw deed open en stelde zich in de doorgang op. ‘Wat is 't?’ vroeg ze kort.
‘Ik kom eens bij je kijken, Miebartje,’ zei mevrouw Marie. ‘Ik heb wat koffie en een koek voor je meegebracht.’
De trekken van de gastvrouw ontspanden zich niet; zwijgend liet ze de bezoekster binnen.
Er brandde een kleine kachel met turf, het was niet overwarm in het vertrek. Mevrouw kreeg een ouderwetse stoel met een hoge rug vol krullen. De bekleding hing in roodfluwelen lappen half op de grond. ‘Ja, 't is hier niet zó rijk,’ zei Miebartje, haar blik volgend. Zelf ging ze op een kruk zitten. Mevrouw Marie miste de moed, haar de stoel aan te bieden en om de kruk te vragen. Dat zou kunnen irriteren.
‘We wilden zo graag, dat je naar onze Kerstboom kwam kijken,’ begon ze. Een holle lach overklonk haar woorden.
Miebartje boog zich over de tafel, en haar ogen fonkelden van
| |
| |
onaangenaam plezier, toen ze vroeg: ‘Hebben ze nog engelenhaar kunnen krijgen?’
De doktersvrouw schudde het hoofd. ‘Nee, engelenhaar is er niet te krijgen. En wat wij hadden, is helemaal lelijk geworden. Dat was trouwens niet genoeg voor zo'n grote boom...’
Ze keek even uit het venster, dat klein was en niet brandschoon. Op het gebroken hekje van Miebartjes tuin zat een van Barnds duiven. Daarachter lag het wijde veld, met een stukje van het Dweelsepad.
‘Aan elke Kerstboom zal wel iets mankeren,’ zei ze dan. ‘We hadden het zo graag héél mooi willen maken, zie je? Voor Pietje Bokels..., en - tja, voor alle jonge mensen...’
Miebartje legde een magere, blauw-geaderde hand over het pakje koffie, en betastte het. ‘Het is maar een boom,’ antwoordde ze, ‘het is geen mensenhart.’
Mevrouw Marie hief het hoofd en keek naar haar. Het leek haar, alsof ze een melodie hoorde, die ze vaag herkende. ‘Die ene avond geven de mensen die boom een mensenhart,’ zei ze zacht. ‘Dat is het, geloof ik... Een hart voor Pietje Bokels, voor Ant en Dirk, voor Kaatje van de dominee, voor Kors en Jaantje, voor Gijs en zijn gezin, voor Daatje, voor de notaris en voor Miebartje.’
De oude vrouw leek te schrikken, toen ze opeens haar eigen naam hoorde tussen de andere. ‘Ja, voor Miebartje zeker,’ herhaalde ze smadelijk, en nam nu de koek in haar handen.
Mevrouw Marie stond op. ‘Je zit hier maar zure dingen te denken,’ zei ze half lachend. ‘Kom, Miebartje, ga nou es in deze stoel zitten. Dan zal ik koffie voor je zetten, zoals ik deed, toen ik nog verpleegster was. Snijd jij dan vast de koek, we gaan samen een beetje praten. En als je niet bij die Kerstboom wilt komen kijken, dan blijf je veilig in je eigen huis.’
Ze wist zelf niet, hoe ze het klaarspeelde; Miebartje ging met een schampere glimlach om de dunne lippen in de grote stoel zitten. Haar donkere ogen volgden de jonge vrouw door de kamer.
Ze dronken samen koffie met koek, en zaten uiteindelijk heel kalm te praten zonder wrange woorden of boze gedachten.
‘Je zit daar als een koningin,’ zei mevrouw Marie, ‘Miebartje, wat heb je toch een dikke vlechten! En die zwarte ogen daaronder - je bent een mooi mens, als je een beetje vriendelijker kijkt.’
Maar de gastvrouw blikte verstrooid het raam uit. ‘Zou het wat worden met dat meisje van Theuns en Dirk van Barnd?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Dat hoop ik,’ antwoordde de doktersvrouw, ‘het is zo'n aardig stel!’
‘Die jongen is een best mens,’ zei Miebartje. ‘En dat meisje heeft gelukkig niet al te veel van haar moeder; want Mart is een lastertong.’
Mevrouw Marie wist wel, waarop dit sloeg. Maar ze wilde niet tegenspreken - dat haalde niets uit bij zulke eigengereide naturen, als deze oude, verzuurde vrouw was.
‘Ach,’ zei de gast toen, ‘iedereen zegt wel eens iets, dat achteraf veel te grote vorm aanneemt. Ik zelf heb eens van een jonge man gezegd dat hij onverantwoordelijk in zijn beroep was...’ Ze schudde het hoofd, alsof ze haar gedachten trachtte te zuiveren van verdrietige last. ‘Ik zei het met volle overtuiging. En diezelfde nacht stierf er een patiënt van hem... Hij was dokter, zie je... Toen gingen anderen mijn woorden herhalen... en daardoor bemerkte ik pas, wat ik had gezegd... En het ergste was: het leek, alsof ik gelijk had. Toen bemerkte ik, dat de man in kwestie sterke koffie had gedronken, om de hele nacht bij die patiënt te kunnen waken; maar -’ ze haalde haar schouders op, ‘er was een fout gemaakt door de vrouw van de patiënt. Die had haar man op zijn ziekbed duidelijk gemaakt, dat ze hem zou verlaten... En toen ik begreep dat een mens kan sterven aan gebrek aan liefde, - toen heb ik midden in de eetzaal voor verplegend personeel, waar de doktoren bij waren, gezegd, wat er was gebeurd..., en dat ik dom was geweest, met zo voorbarig een beschuldiging uit te spreken.’
Miebartje had stil zitten luisteren, met het kommetje sterke koffie scheef in haar knokige hand. ‘Begreep die dokter je?’ vroeg ze.
‘Dat geloof ik wel,’ zei mevrouw Marie, ‘want hij vroeg me ten huwelijk.’
Miebartje keek haar scherp aan. ‘O, is 't díe,’ zei ze, en zette het kommetje op tafel. ‘Nou..., ik hoop, dat Dirk en Ant gelukkig met mekaar worden. En die Kerstboom..., die is ook mooi zonder mij erbij.’
Mevrouw Marie stond op. ‘Die is nog mooier, als je er wél bij bent,’ drong ze aan.
Miebartje lachte haar schampere lach. ‘Wie weet,’ zei ze.
De notaris had de grote achterkamer van zijn huis laten ontruimen, om alle bijdragen van de mensen op te slaan. Daar waren allereerst de prachtige koeken van Daatje: zo groot als een etensbord, en zo helrose, zo feestelijk oranje, ja, zelfs drie van een prachtige lila kleur! En allemaal met gezichten: ronde, stervormige en halve manen met een haakneus.
| |
| |
‘Mens, mens, waarom was je voor anderen, als je dit kan?’ zei Griet verbijsterd.
‘Nou, de mensen hebben elke week vuil goed, maar niet elke week geld voor koeken,’ antwoordde Daatje kort.
Op een speciale tafel lagen de versierselen die Pietje Bokels had gemaakt van honderden deksels van melkflessen, en hele kastelen van zilverpapier, met gouden en bloedrode daken, en een slang van jampotdeksels, die een heel vrolijke kop had. Hij leek per ongeluk op de pastoor. Dat was natuurlijk een vergissing, het had een wonderlijke kop moeten zijn. Maar de vier kaartspelers waren het met elkaar eens, dat dit pure volkskunst was, en dat Pietje grote dingen kon.
Toen werden op een middag de produkten van Bakker de bakker bezorgd. Die waren zo schitterend, dat notaris door Griet midden uit een akte werd geroepen, en met een Dweelse cliënt door de gang naar de voorraad sjokte. Zij stonden verblind te staren op de manden vol gekleurde, gesuikerde Drie-koninkjes, kindjes-in-wiegen, kameeltjes, koetjes, ezeltjes, sterren, kronen van lichtblauwe suiker en rose marsepein, en meters-lange vergulde dikke kettingen van brooddeeg-schakels.
‘Hemel, hemel, hoe kan dat?’ vroeg de notaris.
De Dwelenaar kreeg berouw, dat er in zijn dorp geen Kerstboom was. Waarom was er in zijn buurt geen ziek kind op zo'n gedachte gekomen?!
‘Denk je, dat dit allemaal goed blijft, Bakker?’ informeerde de notaris.
En al die tijd stond daar Bakker, met de armen over elkaar, als een triomfator naast zijn manden-vol.
‘Dit blijft puik,’ zei hij.
Het was misschien wat omslachtig, dat al die Berglooers naar de notaris in Dweel kwamen om hun makelij af te leveren. Het had echter de feestelijkheid verhoogd, en nu kon niemand in Bergloo met scheve ogen worden aangezien, omdat hij de bevoorrechte positie had ingenomen van schat-bewaarder. Nee, Griet had ditmaal goed gehandeld, met notaris zo eigengereid uit zijn ernstige arbeid te halen.
‘Als 't nou maar beter is dan je brood,’ zei Griet ongedwongen, ‘maar mooi is 't Bakker! Erg, erg mooi! Ik zal wel nooit weer zoiets moois zien!’
Bakker had zijn mond al geopend om haar van repliek te dienen over de kwaliteit van zijn brood, maar nu begon hij weer te glimlachen.
| |
| |
‘Dan kijk jij er maar naar,’ zei hij, ‘en dan eet je je eigen rommel maar. Notaris zal je testament wel maken.’
Daar moest die Dweelse cliënt verschrikkelijk om lachen.
Maar Griet had het laatste woord: ‘Dat heeft notaris al gedaan, toen we jouw brood gingen eten,’ zei ze; toch een beetje bits.
De enige, die kritiek had op het verzamelen van de Bergloose schatten in Dweel, was Barnd geweest. ‘Die rommel kan net zo goed bij mij gebracht worden,’ zei hij. ‘Die van Dweel hebben d'r niks mee nodig.’
Dat had dominee gehoord, en het gaf hem een gevoel, dat hij week in week uit voor de mal stond te preken. ‘Dat ìs zo,’ gaf hij Barnd gelijk, terwijl een blos hem naar de kaken kroop, ‘maar laat er eens brand komen in Bergloo! Dan mogen die van Dweel wel helpen.’
Barnd bracht naar voren, dat Bergloo ook zou helpen, als er in Dweel brand uitbrak.
‘Ach, Barnd,’ zei de dominee toen, ‘denk toch niet, dat je er zo veel in te zeggen hebt! Ik zou je van harte meer hebben gegund, maar het heeft in je hart niet willen bloeien. Zelfs het kleinste kind, dat een sparappel met eigen vingers heeft gekleurd, heeft meer gedaan voor onze Kerstboom, dan jij. Dat is jammer, want je bent rijk en machtig. Het gaat hier niet om de centen die we je trachten te ontfutselen. Maar om het voorbeeld, dat een voornaam man had kunnen geven - en dat hij niet hééft gegeven.’
Daarna nam dominee zijn hoed af, en liep voort.
Barnd bleef met een frisse kleur op de wangen achter. Hij ziedde. Maar als hij objectief had kunnen zijn, zou hij hebben begrepen, dat hij eigenlijk alleen maar woest was op zichzelf; omdat hij inderdaad het voorbeeld niet had gegeven, waarnaar hij haakte.
Dominee, die statig maar toch wel een beetje opgewonden was verder gewandeld, liep bij de grens van het buitenpad Miebartje tegen het magere lijf. ‘Zo, dominee,’ zei de oude vrouw grimmig, ‘je hebt dus geen engelenhaar!’
De predikant voelde zich mismoedig worden onder al deze onnutte, liefdeloze praatjes. ‘Het is ons geen van allen gegeven, vrouw,’ sprak hij kort, ‘engelenhaar te hebben. Jij vooral zult nog even moeten wachten, hoe mooi je lokken het ook doen in de ouderdom!’ En hij nam weer zijn hoed af, en liep subiet terug naar de pastorie. Hij had niet eens gezien, dat Miebartje's glorieuze vlechten verborgen waren in een fikse grijze doek met een blauwe rand, zo opgewonden was hij.
| |
| |
Twee dagen later werd er in de avond geklopt bij de notaris. Het was toen vier dagen vóór het Kerstfeest.
Griet, die omzichtig opendeed omdat ze haar hele leven bij avond een enge vent verwachtte, schrok zich half bewusteloos, toen uit het duister Miebartje's scherpe doodshoofd opdook, met de grijze wollen doek er omheen.
‘Ik moet notaris spreken,’ zei de oude vrouw.
Zwijgend liet Grietje haar in de gang. Ze sloot de deur, en ging naar de huiskamer. ‘Notaris,’ zei ze suffig, ‘daar is Miebartje; uit Bergloo, weet u wel...’ alsof er overal Miebartjes rondzwierven.
‘Ach, wat aardig, laat haar binnen,’ antwoordde de notaris.
De tweede schrik van Griet was, dat Miebartje haar gevolgd bleek te zijn, en dus direct aan de uitnodiging gevolg gaf, door achter haar rug vandaan te duiken binnen het kamerlicht.
‘Dag Miebartje!’ zei de notaris gul, ‘ga zitten!’ En hij schoof een mooie stoel voor haar bij, alsof ze een mens was. ‘Griet, een kop koffie voor Miebartje. Of drink je chocola?’
‘Nee,’ antwoordde Miebartje tamelijk zachtmoedig, ‘koffie is best, notaris...’ Ze zat daar knullig, met een pak op haar schoot, ze probeerde zelfs te glimlachen, en tikte met haar hand op de armleuning van haar zetel, ze leek verlegen. Ja, het was net, of Miebartje daar bij de buitendeur haar kwaje gezicht had afgezet, en nu veel te bloot in het elektrische licht zat en zich schaamde. ‘Ik wou u alleen spreken,’ onderstreepte ze. En toen haalde ze met enigszins bevende handen het pak uit elkaar. Daar kwam een wonderlijk wazig weefsel uit, zilverig en krullend en - tja, notaris zette er zijn bril voor recht, en wist niet, wat hij moest zeggen. Het leek een geweldige lap, een sluier, iets van tulle...
‘Ze konden geen engelenhaar krijgen,’ zei Miebartje, ‘en toen dacht ik: nou dan, misschien kan ik dan eindelijk eens helpen... Maar u moet niet tegen ze zeggen, dat ik het heb gebracht; want dan zullen ze met hun stomme koppen weer denken, dat ik ze wil betoveren...’
‘Dat denkt niemand,’ weerstreefde notaris, tegen beter weten in. ‘Maar wat ís het, Miebartje...?’ Hij stak zijn hand onder het weefsel, en liet het langs de huid gaan. En toen zag hij, vaag begrijpend, wat het was.
‘Dat is het haar van een oude vrouw, die het liever aan de Kerstboom hangt, dan het mee in haar graf te nemen,’ zei Miebartje fier. ‘Misschien gaan ze wel elk jaar zo'n Kerstboom maken, als 't de eerste keer goed lukt. Dan kunnen ze dit weer gebruiken, want
| |
| |
het slijt niet.’
Het was een gazig weefsel, in grote mazen, met los krullende uiteinden erin. Zilver-stralend mensenhaar, dat in zijn ijlheid deed denken aan te dik spinrag.
‘Maar hoe heb je het zo blinkend gekregen?’ vroeg de notaris; want het glom, alsof er licht in zat.
‘Ja, dat is mijn geheim,’ antwoordde Miebartje.
De notaris was ook al ietwat oud, en dat was wellicht de verklaring, waarom toen pas tot hem doordrong, dat Miebartje een dikke doek om haar hoofd droeg.
‘Miebartje!’ hijgde de notaris, en zijn gezicht trok een beetje scheef van zenuwen, ‘je hebt toch je eigen haar niet afgeknipt...?’
Ze lachte schamper tegen hem. ‘Ik ga er niet dood van!’ zei ze.
De notaris, die gewend was, grote bedragen van rijke boeren in testamenten vast te leggen, zeeg neer op zijn stoel. Hij schudde woordeloos het hoofd, en voelde een warmte achter zijn ogen opkomen. ‘Mens, mens,’ zei hij zacht.
Op dat ogenblik kwam Griet naarstig binnenlopen met koffie. Ze had die opgeschonken in een gewone witte kop, niet in zo'n mooie porseleinen, want het was toch Miebartje maar. Ze zag notaris' gezicht. Haar blik ging vijandig naar de oude vrouw, met het wonderlijke zilverige weefsel op haar schoot. Met fikse vrouwenogen herkende ze het vlug.
‘Miebart,’ zei ze schel, en ze morste met de koffie op de grond, ‘Miebart!!’ Ze stond stil, sprakeloos, bewegingloos, verstard als onder toch weer een betovering.
‘Hemel, mens,’ zei ze toen, en ze begon bijna te huilen, ‘je zal kou vatten...!’
Ze zette de witte kop op tafel. Ze zag opeens, hoe hard die witte kop afstak tegen de mooie porseleinen kom, die naast de notaris stond. Ze veegde onhandig langs haar neus en ogen, en bleef uit pure nieuwsgierigheid droog. ‘Wat zal je d'r uitzien!’ zei ze verknepen.
Miebartje zat daar als een koningin, stil en geheel zichzelf, maar verheven en mooi in haar ouderdom. ‘Ik had alleen met de notaris willen praten,’ zei ze, ‘en nou weet jij het ook al!’
Griet veegde nog eens langs haar ogen. Ze strekte haar hand en tastte voorzichtig langs het weefsel. ‘Dat kon me gromoe ook,’ zei ze een beetje mat. ‘Mooi is dit...!’
Toen nam de notaris het woord. ‘Miebartje,’ zei hij, ‘je hebt een wonderbaarlijk groot offer gebracht. Maar ik zie geen kans, het te
| |
| |
verzwijgen. De mensen zullen immers willen weten, wat het is, en waar het vandaan komt! Wat moeten we dan zeggen?’
De kamer stond vol lichtschijn, het witte weefsel van Miebartje's gift schitterde langs alle zijden, met diep-zwarte schaduwen, als zilver-satijn. Ze legde het in een luchtig gebaar met papier en al op tafel. ‘Je ziet maar, notaris,’ zei ze. Ze neeg het hoofd. Notaris vloog met al zijn grijze jaren overeind en reikte haar de hand, die zij hoofds aannam. Griet stond er met een scheef hoofd bij te keuren. Ze knikte haastig op Miebartje's groet.
Notaris deed de oude vrouw uitgeleide tot aan het hek.
Toen hij terugkwam in de kamer, hield Griet het pak over haar arm, om het bij de andere zaken te leggen in de achterkamer.
‘Dit is nou engelenhaar,’ zei ze plechtig. Alsof ze Miebartje haar hele leven had gerespecteerd.
De ochtend van de vierentwintigste december had iedereen vrij, behalve Bakker de bakker, die nog brood en koekjes moest bezorgen voor de dagen.
Om negen uur reed een open vrachtwagen van Barnd bij de notaris in Dweel voor; Dirk zat achter het stuur. Men had een vol uur nodig, om alles goed op te laden. Het was een prachtig, wonderlijk gezicht: alle kleuren en schittering vol belofte, daar op die doodgewone auto, waar zomers hooi op werd vervoerd.
Dweel liep uit, de mensen stonden bij de notaris te kijken, ze hielden stil bij de brug en langs het Dweelsepad, ze keken hun ogen uit.
‘Volgend jaar wij ook!’ zeiden ze.
Dirk reed plechtig en heel voorzichtig met de knecht samen naar Bergloo. Daar was alles in opwinding. Vrouwen en kinderen hingen uit de vensters te kijken, mannen stonden langs de straat. Iedereen wuifde en zong, als de glinsterende, kleurige wagen voorbijreed.
Theuns had het hek van zijn tuin aan de Kerkplein-zijde laten wegnemen. Het was een mooi gezicht, toen de wagen van Barnd bij hem voorreed. Overal duikelden de kinderen rond, brandend nieuwsgierig; en op een hoge matras lag Pietje Bokels voor het raam van de boven-kamer, recht uitziende naar zijn boom.
De grote koperen ster van Kors en Jaantje werd met een ladder in de top geplant, en hing daar enigszins zwaar te wiegelen. Gijs moest erbij te pas komen om hem vast te zetten. Hij bleef meteen maar boven op de ladder staan, om met een touw en een haak alle slingers
| |
| |
en kettingen en voorwerpen op te trekken, die hoger in de boom behoorden.
Het was stralend, mild weer, met een glinstering van vorst over de grond. Het leek wel, of de boom zijn armen uitbreidde, en verblijd alle gaven aannam. De koeken van Daatje oogstten geweldig succes, de kettingen en broodjes van Bakker verwekten gejuich. Maar de plechtstatigste ogenblikken waren toch wel, toen de versierselen van Pietje werden aangebracht: de draaiende, flonkerende slierten van melkdekseltjes, de sprookjesachtige kastelen en de slang, en het gouden wiegje, dat op de onderste tak kwam te deinen; en toen daarna, als laatste, het teder-vage sluierweefsel van Miebartje werd aangebracht. Dat bleken vijf grote, vormeloze lappen te zijn, die zich wonderwel om de takken lieten leggen. De mensen waren er stil van. De zware gouden brood-kettingen glommen erdoorheen, en Daatje's koeken kregen er iets mystieks van. Het haar was zo glanzend gewassen en geprepareerd, het zag er zo onwerkelijk uit, dat niemand het vies vond.
In een kring van tien meter wijdte om de boom heen werd de grond geveegd en stro gelegd, voor de geschenken.
De winkelierster Jans stond met Daatje en mevrouw Marie te kijken, en ze waren het met elkaar eens, dat het méér dan prachtig werd.
Het sieren van de boom duurde tot 's middags vier uur. Toen stond hij daar in zo'n glorie van schoonheid en menselijke eendracht, dat de late schemering er trager van leek te worden.
Met een plechtig gezicht zette ten slotte Gijs nog een paar forse schijnwerpers op het dak van Rien Bokels, en tegenover de boom, zodat alles, boom en geschenken en eventueel de Drie Koningen, fel belicht zou worden.
De avond viel, en spon de boom met al zijn sier in een rust van schaduw. Het licht werd blauw, het blauw verzonk tot zwart. Onder een tintelende sterrenlucht stond de boom te rusten in de vroege Kerstavond, tot om negen uur precies de lichten zouden aangloeien en Pietjes Kerstboom Bergloo zou doen schitteren als een edelsteen op het dorre fluweel der verre velden. ‘Om negen uur precies schakel ik in,’ had Gijs gezegd. ‘Als de klok negen slaat op de toren!’
Pietje wou de gordijnen niet dicht hebben; hij bleef in het duister liggen uitkijken. Soms meende hij, turende naar de nachtelijke overzijde, een glans te vinden van iets goudens, van een bewegende keten of een wuivende glazen bol...
| |
| |
Pietje kon bijna niet eten van geweldige opwinding. Daar stond die heel grote Kerstboom, waarnaar hij zo had verlangd! En die had er altijd gestaan - de mensen hadden hem alleen maar nooit gezien. Ging het wel eens meer zo, in het leven?
‘Moe, hoe laat is het?’ riep Pietje.
Het was pas half acht.
Wat moest je toch dikwijls wachten, en wat ging de tijd dan kwellend langzaam!
Het werd kwart voor acht..., de torenklok sloeg acht trage slagen: bong..., bong..., bong..., over het wachtende dorp, dat daar gespannen stond om zijn Kerstboom.
Héél slepend trokken de wijzers van vader Riens horloge nog een kwartiertje: kwart over acht. De avond was duister, vol geheimen, vol zingende verwachting en prikkeling.
Om half negen kwamen er een stuk of wat kinderen met ouders. Een paar vaders rookten sigaretten in het duister, Pietje kon de vuurpuntjes zien gloeien. Een man stak een pijp aan: de vlam werd beschermd door zijn hand, en scheen even hoog-flakkerend over zijn gelaat. Een kindje huilde.
Kwart voor negen. Hè! dat Gijs nu ook zo gek wachtte tot negen uur precies...!
Maar allengs rees het gerucht op het Kerkpleintje, Pietje hoorde veel voetstappen en zag de hoofden deinen onder de lantaarn-schijn.
En opeens, toch nog geweldig onverwacht, bonsden de slagen van de toren plechtig door de lucht. Terwijl ze voortgingen te dreunen, en in de verte als roepend verklonken over het open land, schoot er een vlijmscherpe schicht van wit licht door de nacht: floep!! En daar stond de boom, geweldig, hoog en vorstelijk pronkend met zijn kleuren en glanzen. De elektrische kaarsjes waren ook aangevlogen, de takken waren oversterreld van bewegend licht, want er stond een zachte wind.
Rien en Mien zaten elk aan een kant van hun jongetje, en bezagen zijn gezicht. Het glom van een zo volmaakte vreugde, dat ze vergaten te glimlachen. Niemand zei een woord in het huisje van Bokels. Vlak tegenover hun woning voltrok zich een sprookje, waarvan geen woord en geen fonkeling gemist mocht worden.
Nu de lichten brandden, zagen ze ook, dat het hele dorp was samengekomen - ja, dat er mensen van Dweel en Ranten waren gekomen om mee te genieten.
En iedereen lachte en keek blij, het was wonderlijk!
| |
| |
De dominee en de pastoor liepen tussen de mensen door; de dokter stond een beetje nerveus bij de Kerstboom, want straks zouden de drie Koningen moeten komen, met hun Belzen vol pakjes, met hun drie knechtjes en met hun toespraken. Hij hoopte, dat Koning Barnd niet zou blijven steken.
De notaris zat in een rieten leunstoel midden op het Kerkpleintje naast Griet en Kaatje en - ja, wie was de vierde...? Ook een vrouw, naar wie de mensen keken en aarzelend groetten; maar zij leek het niet te bemerken. Ze droeg een prachtige zwart-zijden doek over 't hoofd, met grijze bloemen en franje; en ze had een heel voorname zwarte japon aan, met een pelerine van fluweel erover.
Toen Martje Theuns had gehoord, wie er voor engelenhaar had gezorgd, was ze stil geworden. Een beetje plechtig was ze naar haar kast gegaan en had er haar mooiste doek uit genomen, met een japon van haar moeder en zo nog enkele spullen. Zij had ze in haar tas gepakt - nee, ze wilde niemand mee hebben - ze was heel rechtop met het zware pak zelf naar het scheve huisje van Miebartje gelopen.
Daar was ze binnengelaten.
Dat had niemand verwacht. -
Geen mens wist, wat daarbinnen was besproken, welke scherpe of zachte woorden er waren gewisseld. Wel twee uur later was Martje teruggekomen. Zij was toen zwijgzaam geweest, en haar ogen waren enigszins rood. Ach, dat zijn van die dingen, die in ieder mensenleven wel eens gebeuren, en die even klein als groot zijn.
Doch nu kwamen in de verte hoefslagen nader, en lantaarntjes werden zichtbaar op de Ranterweg, die opeens herschapen leek in een volkomen onbekende laan uit een toverland. Daar kwamen de drie Koningen aan, in prachtige gewaden.
De mensen weken uitéén om hen door te laten, en bekeken nieuwsgierig hun indrukwekkende gezichten met de baarden en de gouden kronen. Achter hen liepen drie knapen naast nog drie paarden. En koningen, knechten en paarden waren zwaar beladen met pakken. De mannen staarden visionair in de verte, zij leken geen volk te zien. Het zou wellicht vriendelijker zijn geweest, wanneer zij hadden gegroet; maar men kon toch ook teveel verlangen van hun verlegenheid, en dit maakte een heel hoge, vorstelijke indruk.
De paarden waren wel even te groot, tussen alle opdringende kinderen; maar Dirk van Barnd dook uit de duisternis achter het licht schijnsel op, en wist ze met nog een paar mannen snel weg te krijgen,
| |
| |
nadat de Koningen waren afgestegen. Daar stonden zij dan, bij de flonkerende, stralende Kerstboom, die hoog als een vuurpijl in de nacht tintelde. En daar begonnen zij te spreken, luid en duidelijk verstaanbaar, zoals dokter hun had ingeprent.
Ze zeiden zo veel mooie en wijze dingen, dat de ouderen erin meenden te verdwalen; het was net zoals mevrouw Marie tegen de dokter had gezegd: ‘Je maakt het veel te mooi.’ Maar dat was juist wel reusachtig indrukwekkend, zelfs als men niet alles bleek te begrijpen.
Die ene dikke grote Koning bleef een paar keren kortaf stil in zijn tekst; maar dat zou wel zo moeten zijn, want de kleine magere ging dan voort, en boog voor hem. De dikke stond als een rood fluwelen reus voor zich uit te staren, en likte opgewonden aan zijn snor, zodat de haren hem in de mond zaten.
Pietje Bokels hing doodstil in een deken gewikkeld uit het raam, en dronk alles in, wat tot hem kwam. Dit was veel geweldiger, veel mooier en grootser, dan hij ooit had bedoeld of gewenst. Wat konden mensen samen toch veel moois maken...! Als ze echt samenwerkten - als ze wílden, en mekaar graag mochten..., dan kwam er plotseling zo-iets heerlijks als dit...! En dan was iedereen gelukkig, leek het wel...
‘Hij brengt ons alle liefde, die wij zo lang ontbeerden, En schenkt ons aldus de rust -’
De dikke koning zweeg daar weer.
‘aan wie de vree begeerden,’
vulde de kleine aan, met een frons naar de lange magere koning, die glimlachend - viel er iets te glimlachen? - op zijn beurt zei:
‘En zijn geschenk is groter dan dat van mensenhand,
Dan goud, mirre of wierook, zelfs uit het verste land.
Maar wij wilden de vreugde voor allen reeds vandaag,
En dat is dan de reden, waarom ik bij mij draag
De liefde en de trouw en het alom gedenken
Van wat men aan de medemens met vriendenhand kan schenken.
De kostbaarheid steekt niet in 't veel en klinkend geld -
Maar toen tuitelde er als een worp iets uit de Kerstboom, pal op 's Konings hoofd, en vandaar op de grond.
De drie Wijzen zwegen, en met hen het hele dorp.
Voor hun voeten lag een brood-kameeltje van Bakker.
| |
| |
De ogen gingen naar boven, waar de takken bewogen: een van de gouden broodkettingen was losgeraakt. En het schelle licht toonde iets treurigs aan: er misten stukken tussen uit. Dit was geen ongelukje - iemand moest aan de boom hebben geplukt, toen deze in het duister stond - - iemand had willen roven van de Kerstboom...
De lange magere koning, die gestoord was in zijn tekst over geschenken, zei: ‘D'r heeft iemand uit die boom gegapt!’
Het benam hun allemaal de vreugde. Het volk begon te mompelen.
De lange magere Koning en de grote dikke stapten kordaat uit het tafereel, en liepen om de boom heen. Het schelle licht zeefde door de versierde takken, en begoochelde de slapende tuin.
Een eindje verder stonden maar twee mensen: dat waren Ant van Theuns en Dirk van Barnd. De Koningen zagen, hoe Dirk het meisje in zijn armen nam en kuste.
De koningen stonden stil en keken mekander aan.
‘Die hebben 't vast niet gedaan,’ zei de lange magere.
‘Nee,’ antwoordde de grote dikke beteuterd.
Zij schreden statig terug naar het publiek.
‘Niks?’ vroegen de Berglooërs.
‘Niks,’ antwoordden de Koningen eendrachtig.
Het was een ellendige gedachte, dat de dief in de buurt moest zijn, wellicht zelfs tussen de mensen stond!
Doch terwijl ze daar stonden boos te kijken, en de onbekende veroordeelden met alle felheid, die niet op de Kerstavond paste, klapwiekte er iets boven hun hoofden. Een duif streek neer in de boom, aangetrokken door het licht; en zij pikte genoeglijk van de brood-ketting.
Heins schreeuwde naar de Drie Koningen: ‘Dat is d'r een van jou, Barnd!’ alsof het een beschuldiging gold.
Maar dominee en meneer pastoor keken mekaar aan, en dominee zei: ‘Lieve mensen, de duif was eigenlijk het enige wat we nog misten, vanavond!’ En daarmee was hij meneer pastoor nu eens te vlug af geweest, die ook net iets wou zeggen, doch nu zweeg.
Toen zei de kleine Koning, en hij wendde zich naar de beide heren: ‘De duif - is dat niet de vrede...?’
‘Ja, vriend,’ antwoordde de dokter vlakbij hem, ‘dat is om zo te zeggen de vrede. Laat ons geschenken gaan uitdelen. Jullie hebt prachtig gesproken.’
De duif...! Ach, zo-maar een levend symbool! - en het kwam per toeval van Barnd...!
| |
| |
De duif vloog weer weg. Maar dat zij er was geweest - dat vonden enkele mensen het ontroerendste. En dat ze ook haar deel van de Kerstboom had genomen.
Het werd een onvergetelijk schone avond, die alle mensen gelukkig maakte. Zelfs die van Ranten en Dweel kregen koek en verrassingen, en keerden over-voldaan terug naar huis. Het was een wonderbaarlijke belevenis.
Pietje ging pas om elf uur slapen. Hij was doodmoe, maar zó innig verblijd, dat iedereen, die hem zag, zich tevreden voelde. Bij het einde liepen alle mensen langs het huisje, en wuifden tegen Pietje, die snoep had gekregen, en een spannend boek en een tekenschrift, en een kanarie in plaats van witte muizen.
‘O,’ zei hij ademloos tegen zijn ouders, ‘alles is vanavond éven mooi!’ En dat was waar.
|
|