| |
| |
| |
Het Kerst-decor
Toen Jan ten Bruggen de twintigste december werd opgebeld door Sander Wicharius, had hij nog absoluut geen idee, hoe en met wie hij de Kerstdagen kon doorbrengen. Hij woonde in een heel nette, ietwat onpersoonlijke pensionkamer bij aardige mensen. De verzorging was wat men noemt ‘keurig’. Er werd lekker gekookt, de kamer was stofvrij, de meiden snuffelden niet merkbaar. 's Morgens op de trap zei de pensionhouder Jan goedemorgen, en 's avonds in de gang lispelde mevrouw ‘Heeft het eten u gesmaakt?’ En Jan knikte op alles. Ja, goedemorgen, en ja, het eten was best geweest. Ja, het pension was net zo fatsoenlijk als hijzelf, en ja, hij betaalde elke eerste-van-demaand.
Maar geen mens vroeg ooit: ‘Waar brengt u de Kerstdagen door, meneer?’ of ‘Hebt u al plannen voor een gezellige Kerstviering...?’
Hij wist van twee jaar tevoren, dat er op Kerstavond een stukje krans bij zijn kop koffie zou liggen en dat hij op Kerstochtend een stukje Stoll op zijn ontbijtbord zou vinden. Dat meneer op de trap niet ‘goedemorgen, meneer,’ maar ‘prettige Kerstdagen’ zou wensen, eenvoudig zeker wetende, dat Jan die al hàd, in hun puike pension. En met een aan afschuw grenzende zekerheid wist Jan, dat hij weer zou knikken, en ‘Insgelijks, meneer!’ zou zeggen.
Soms vroeg hij zich af, of hij dankbaar was, omdat de mensen hem zo normaal behandelden. Zo helemaal als een gewoon mens. Want Jan ten Bruggen schreef gedichten. Ja, echt voor zijn beroep. Dacht u, dat dit niet bestond? Dat doet het ook eigenlijk niet. Dacht u soms, dat hij er brood mee verdiende...? Of koek...?
Ja, het ìs ook geen beroep. Dat moeten wij toegeven. Malligheid. En dan vooral de stamelende, onbegrepen poëzie van Ten Bruggen. Hij was niet bepaald experimenteel, of atonaal. Hij schreef over de nachtegalen, die vuurspuwden over een lachende stad, en hij dichtte een ‘Ode aan het Paasei van de Lacher’. Sommige mensen lachten dan; maar dat was smakeloos gebrek aan literair begrip.
O, Jan plaatste wel wat! U moet niet denken, dat hij elke dag hogere onbegrepenheden dichtte, om ze weg te leggen op een stapel van drie
| |
| |
meter! Nee, er verscheen in één blad om de veertien dagen, en in een ander blad elke week een gedicht van zijn hand. Niemand van het normale publiek las het ooit. Het bracht hem met elkaar honderddertig gulden per maand op. Daarnaast had een liefdadig blaadje hem eens aangespoord om iets roerends te schrijven. Het was niet roerend geworden, maar schokkend. Het blaadje had hem vijf gulden gezonden als troost.
Nu moet u niet denken, dat Jan ten Bruggen een jonkje van twintig was. Nee, hij was negenentwintig, en had vader van een gezin kunnen zijn. Maar de narigheid was, dat hij van beschaafde komaf was, zoals wij dat plegen aan te duiden; en daarnaast te arm om in beschaafde kringen zijn plaats te vinden. Zijn vader was een bekwaam schilder geweest - ook arm.
En daar belde me dan de twintigste december 's morgens om half elf Sander Wicharius op, en de pension-dame klopte op Jans deur: ‘Telefoon voor u!’
Hij kende Wicharius alleen van twee fuiven. Op één daarvan had Jan een eigen gedicht voorgedragen, en Wicharius had hem geroerd door te luisteren en er zelfs met verstand over na te praten. De tweede fuif had gepronkt met een wand-versiering, die Jan had gemaakt, meer uit goedigheid dan uit artistieke drang. ‘Je moest veel meer dàt werk doen!’ had Sander gezegd, niet wetende hoezeer hij daarmee de dichter kwetste.
‘Hoe staat het leven?’ zei Sander Wicharius die ochtend door de telefoon.
‘Het staat helemaal niet,’ antwoordde Jan, ‘het hangt in de kast naast mijn zondagse pak.’
‘Wat doe je met de Kerst, zeg?’ informeerde Sander.
Alsof Jan nu naar zijn agenda moest grijpen, en nakijken, hoe laat dit en op welk uur dat.
‘Niks,’ zei Jan.
Toen was Sander naar hem toe gekomen. Sander, met een pracht van een wagen. Sander, die chef was van een grote handelsonderneming, en in zijn schaarse vrije uren uitstekende schilderijen maakte, omdat hij talent had.
‘Kijk,’ zei Sander, ‘ik ben intiem bevriend met de Van Berghems, die kèn je toch wel?’
Jan had hun naam wel eens gehoord: schatrijke houthandelaars.
‘Nee,’ zei hij stuurs. ‘Nog nooit van gehoord.’
‘Kom nou!’ verbaasde Sander zich nadrukkelijk.
| |
| |
‘Maar iedereen kan toch niet intiem met hen zijn!’ verweerde Jan zich.
Nee, daar fleurde Sander eigenlijk zichtbaar van op. Dat was waar!
‘Kijk,’ zei hij nogeens (daar begon hij veel zinnen mee), ‘we hebben daar een razende fuif voor de boeg, eerste Kerstdag. En nu heb ik beloofd, dat ik de balzaal zou versieren, zie je... Er moet daar een decor komen, van drie bij negen meter, voorstellende de Kerststal. Met dan in de achtergrond het bezit van de Van Berghems, zoals je dat op de antieke getijdeboeken van de Franse adel vindt...’
‘Wat smakeloos,’ zei Jan zonder tact. Terwijl hij toch op zijn vingers had kunnen natellen, dat Sander hem dat niet vertelde, om een nieuwtje kwijt te zijn: er moest iets achter zitten, wat misschien plezier of verdienste beloofde.
‘Smákeloos?!’ herhaalde Sander bevreemd. Hij kende Jan als een man van goede smaak, en moest er even van nadenken. ‘Helemaal niet smakeloos,’ concludeerde hij. ‘Het kan geweldig goed worden, voor zo'n fuif!’
‘Ik houd niet van fuiven op de eerste Kerstdag,’ gaf Jan te kennen, met het air van een man die in schatrijke blasé-heid deze dingen ver achter zich had gelaten.
Daar moest Sander weer over nadenken. Het gaf Jan zo'n roerende indruk van verbloemde nederigheid. Hij werd dan toch maar als kenner van goede en aangename zaken au sérieux genomen.
‘Kijk,’ hernam Sander, ‘het woord fuif is natuurlijk idioot, dat geef ik toe... Het is een - een zeer fijnzinnig feest, zie je...? Er zijn een massa gasten, die daar nu eenmaal met zulke dagen altijd zijn.’
‘Ja,’ zei Jan met verborgen ironie. ‘Zij spelen daar Engelse adeltje. Ze gaan naar een ontroerend dorpskerkje met kaarslicht, ze zingen prachtige liederen bij een dure vleugel, ze eten intussen zeldzaam lekker...’
‘Juist,’ beaamde Sander met een grinnik. ‘Maar, Jan, ze ménen het toch zo goed!’
‘Net als ik,’ begreep Jan.
‘Ik vind het trouwens miserabel schijnheilig, het genoegen uit te stellen tot twééde Kerstdag,’ zei Sander; en daarmee was hij Jan een slag voor.
‘En waarom kom je me dat allemaal vertellen?’ vroeg die derhalve.
Sander werd daar helemaal vrolijk van. ‘Kerel,’ zei hij, ‘ik heb je eens een gedicht horen voordragen... Heb je niets over Kerstmis? Ik zou daar zo graag eens een dichter aan het woord laten, dat moet
| |
| |
werkelijk - tja, dat moet werkelijk heel bijzonder voor ze zijn!’
‘Zo'n soort geestelijke kaviaar,’ begreep Jan.
Doch Sander voelde daar het wrange niet van. ‘En bovendien,’ ging hij voort, ‘zit ik met dat decor, zie je... Daar heb ik een beetje hulp bij nodig van iemand, die het artistiek áán kan...’
Daarvan raakte Jan ten Bruggen even buiten adem. ‘Ben ìk dat?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Sander onomwonden. En met verbaasde ogen: ‘Vind je dat gek...?!’
Nee, gek... Jan vond het opeens totaal niet gek. Het was eigenlijk een hartverwarmende vreugde, dat iemand artistiek vertrouwen in hem stelde.
‘Ik kan toch niet zo-maar mee gaan,’ wierp hij tegen.
‘Dat kun je best,’ antwoordde Sander. ‘Ik ken die lui zo goed, zeg...! Ik ben daar kind aan huis. Ken je hun dochter Sybille...?’
‘Nee,’ zei Jan. ‘Je verloofde?’
Dit leek iets te voorbarig. ‘In elk geval een alleraardigst meisje,’ vertelde Sander. ‘Ik ben altijd weer verbaasd, dat een meisje uit zulke dure kringen zo eenvoudig en lief kan zijn!’
Ze zwegen een ogenblik, terwijl Sander Jan een sigaret presenteerde en vuur gaf. ‘Ze schijnt me wel te mogen,’ vervolgde Sander peinzend. ‘Het is daar gewoonte, dat de zoons en dochters voor het feest op de avond van eerste Kerstdag uit de gasten hun partners kiezen voor dat bal... Nu ja, voor die avond...,’ verbeterde hij haastig. ‘Het is een aardige usance in die familie, en zeer ernstig bedoeld... Er spreekt een soort openlijke voorkeur uit, die tot nu toe altijd - tot een huwelijk heeft geleid...’
Jan knikte. Hij begreep Sanders enthousiasme voor dit bal, en zijn ijver voor de versiering, zijn belangstelling voor Sybille. ‘Wat ben je toch een naïef mens,’ zei hij. ‘Maar als je heus denkt dat ik je met dat decor kan helpen, zal ik dat doen.’
‘Je zult er een fijne tijd hebben,’ beloofde Sander. ‘Je hoeft je ook niet al te druk te maken - maar ik kan niet helemaal alleen zo'n reusachtig stuk in vijf dagen schilderen, en eerder heb ik er niet toe kunnen komen.’
Ze spraken af, dat ze die zelfde middag zouden vertrekken. ‘Ik kom je halen met de wagen,’ beloofde Sander Wicharius. ‘Om twee uur!’
Hij kwam om half vier. De auto had niet willen rijden. Sander zelf was opgebeld door een zakenrelatie, die hij niet kon laten wachten.
| |
| |
Jan ten Bruggen voelde duidelijk dat hij een zakenrelatie was, die men wél kon laten wachten. ‘Je had me bij voorbeeld kunnen opbellen,’ zei hij. En hij hoorde zelf, dat het veel te scherp klonk.
Sander moest erom grinniken. ‘Kop op,’ antwoordde hij. ‘We gaan nou lekker samen er op los...’
Hij scheen zich veel minder zorg te maken over het Kerst-decor, dan Jan.
‘We hebben nog maar vier dagen,’ zei die benepen.
‘Ach, dat is genoeg, als we samen werken,’ antwoordde Sander.
Ze zaten toen al in de auto, en Jan, opzij kijkend begreep Sanders opgewektheid best. Wicharius was een knappe vent, vlot en levendig. Er wachtte hem waarschijnlijk meer, dan alleen maar een feest met gezellige Kerststemming. In stilte overdacht Jan het gedicht over Kerstmis, dat hij enkele jaren tevoren had geschreven, en zelf altijd nog goed vond. ‘Als ze het maar begrijpen,’ peinsde hij. ‘Als ze het maar kunnen waarderen, als ik maar niet stotter...’ Want hij was een eerlijk, nederig kunstenaar, en hij wilde de mensen zo graag iets goeds geven, iets verhevens dat de weg kon wijzen tot andere verten. Maar of een feest op Kerstavond daar de juiste tijd en gelegenheid toe bood...?
‘Dat feest is zeker in avondkostuum,’ zei hij.
‘Ja,’ beaamde Sander. ‘Maar je mag er ook gerust verschijnen in een net blauw pak.’ Zijn toon was, hoewel goed bedoeld, te beschermend. ‘Ik heb een smoking geleend,’ zei Jan.
Het buiten van de Van Berghems bleek zich uitnemend te lenen voor de feestelijkheden, die beoogd werden. Het lag aan de rand van een dorp op de Veluwe, half verborgen in naaldhout en struiken. Een breed, mooi huis in rood baksteen, met veel hoge ramen. ‘Daar links heb je de muziekzaal waar het feest wordt gegeven,’ vertelde Sander, terwijl ze de weg erheen opreden. ‘Een muur van negen meter en eentje van zes. Daarnaast is een kleinere kamer, waar de bar zou worden opgesteld...’ Hij voegde er nadenkend bij: ‘Die moet ik ook nog een beetje opfleuren...’
‘Oók nog...?’ herhaalde Jan onthutst. ‘Waar haal je de tijd en de energie vandaan...?’
‘O, ik werk 's nachts,’ stelde Sander hem gerust.
Ze werden heel hartelijk ontvangen door een echtpaar van omstreeks vijftig jaar: de Van Berghems zelf. Aardige, eenvoudige mensen, sportief en vol belangstelling voor alle levens-aspecten buiten geld- | |
| |
verdienen en deftig doen. Jan voelde zich er op een nederige manier direct thuis. Mevrouw van Berghem trof hem in het hart door haar opmerking, dat ze zijn gedichten wel eens had gelezen, in het veertiendaagse blad. Ze zei er niet bij, dat ze er geen snars van begreep vóór ze hem had ontmoet. Zijn schuwe ogen en soms sarcastische glimlach brachten een heel andere klank in enkele regels, die ze uit puur onbegrip was blijven onthouden. ‘Wat moet de mens, die ballast mist, aan jou nog binden?’ en ‘Waarom geen antwoord op een zotte vraag? Verschillen zie ik niet.’ Zij herinnerde zich een gedicht: ‘De rode en de zwarte zijn dramatisch wel verwant. Spreek ik van bloemen of van vruchten? De witte en de gele stammen uit een ander land, vol van je zuchten.’ Er was een regel in geweest over ‘het zingen over zwijgend zand’, die zij volkomen onbegrijpelijk vond.
Sander begon dadelijk over het schilderwerk. Hij had vijfentwintig meter tekenpapier meegebracht.
‘Je gaat toch niet gek doen, he Sander?’ vroeg de heer Van Berghem met enig broederlijk vermaan in zijn stem.
‘Nee,’ antwoordde Sander stellig, ‘hoe komt u daar nou bij...?!’
Jan had hem eigenlijk nog nooit anders dan gek gevonden, op een beminnelijke manier. Het ontroerde hem, dat Sander zichzelf zo weinig kende.
Zij dronken thee en gingen direct daarna aan het werk in de muziekzaal. Sander schoof twee geweldige tafels tegen elkander, en ontrolde daarop zijn papier. ‘Meet jij nou es tweemaal negen meter af,’ zei hij. ‘Het papier is anderhalve meter breed, dan klopt dat precies.’
Jan begon het onhandelbare materiaal af te meten, terwijl Sander zich bezig hield met een paar kleine vellen, waarop hij luchtige schetsen neerzette: een nar, een meisje in zeer uitdagend tennis-tenue. Hij was daar nog mee bezig, toen de deur kraakte, en de dochter des huizes zich meldde.
‘Sander!’ zei ze. ‘Wat ben je toch een voorbeeld van ijver, als er iemand naar je kijkt!’
Jan werd aan haar voorgesteld. Hij vond haar een aardig type, ongeveer achttien, negentien jaar oud. Ze was beslist geen schoonheid. Maar er speelde in haar ogen en glimlach een vriendelijkheid, die innig verwarmde, en zij bleek geheel ontdaan van enige aanstellerij te zijn. Eigenlijk kon Jan zich niet herinneren, ooit zo'n natuurlijk meisje te hebben ontmoet.
De toon, die Sander tegen hem aansloeg in haar nabijheid, hinderde Jan ten Bruggen even. ‘Beste kerel,’ zei Sander met iets teveel over- | |
| |
wicht, ‘meet nu even het midden van die negen meter uit, kijk, ik heb hier een schets van het geheel... Die zal zo ongeveer één op twintig zijn...’ Hij klopte Jan op de schouder.
‘Vindt u het ook zo heerlijk, op uw schouder te worden geklopt door Sander?’ vroeg het meisje vriendelijk. ‘Ik snak ernaar, als hij weg is. En het is zo jammer, dat hij het bij mij nooit eens doet...!’
De toon was onnavolgbaar van zoete vlakheid. Jan schoot in de lach en boog zich verkwikt over zijn meetwerk. Sander grinnikte: ‘Ja, ik kan toch niet de hele wereld op de schouder kloppen...!’ Hij werd echter snel weer ernstig: ‘Sybille, liefje, draai je hoofd even naar rechts. Ik moet jóúw profiel hebben voor deze tekening. Dat lijkt me aardig.’
Het meisje gehoorzaamde met kennelijk genoegen.
Jan, tersluiks van zijn werk opkijkend, bezag hun spel. Hij voelde zich er op een zonderlinge manier buiten staan - bijna alsof hij eenzaam was. Het meisje stond onbeweeglijk, met een vage glimlach. Sander tekende met snelle potloodstreken, het hoofd heffend en buigend in grote ernst.
‘Zo,’ zei hij met een zucht.
Sybille zowel als Jan liep om de tekening heen, om haar te bekijken.
‘Heb ik zo'n malle mond?!’ informeerde het meisje. ‘En wat een ogen!’ De tekening was ontegenzeggelijk knap; maar gelijkenis met Sybille van Berghem was er niet in 't minst.
‘Nu ja, ik moest deze pose hebben,’ zei Sander, en grabbelde verstrooid in zijn penselen. Hij mengde snel de kleuren en plensde ze op het papier dat bobbelig optrok. Jan vond zijn manier van werken heel knap en scherp. Met één snelle lijn zette Sander schaduwen langs armen en benen, in drie flitsen legde hij een blauwige schaduw over het witte tennisjurkje. Ogen, mond, blos, de diepe glans van blond haar - het vloeide achter elkaar als uit één penseel.
‘Hoever ben jij?’ informeerde Sander, zonder zijn ogen van het werk op te heffen.
‘De stal staat erop,’ zei Jan. ‘En ik wou het pad naar de voorgrond iets verbreden, dat maakt de indruk dieper.’ Hij zweeg even, peinzend. ‘Vind je goed, dat ik met potlood vast een paar details aangeef?’ vroeg hij dan.
‘Het leek me aardig, de horizon achter het huis, in de verte, iets golvender te maken. En zouden we het huis niet zó ver buiten het beeld zetten, dat de stal in sterrenlicht blijft, en het huis al een tikje daglicht vangt...?’
| |
| |
Sybille van Berghem keek vriendelijk zijdelings naar hem. Sander hield de ogen strak op het papier gevestigd. ‘Dat lijkt me best,’ zei hij. ‘Ik wist wel, wie ik meenam voor dat werk, Jan!’
Jan voelde zich vereerd. Misschien alleen, omdat schilderen eigenlijk zijn werk niet was, en hij er nu toch erkenning voor vond.
‘Als we dan de Drie Koningen eens uit de richting van het huis lieten komen,’ opperde hij. ‘Zij komen toch uit het Oosten, dus van de zonsopgang...’ Hij wist niet zeker, of dit wel juist was, en vreesde, sentimenteel in zijn opvatting te zullen lijken.
‘Maar je kunt zinnebeeldig die Wijzen niet uit de Zons-opgang laten komen naar de nacht toe, waarin de Verlosser geboren ligt,’ zei Sander snel. Daarop wist Jan absoluut geen antwoord.
‘Maar zij kwamen toch uit het Oosten!’ wierp het meisje toen tegen.
En de stal lag dus in het Westen! Ik vind het goed verantwoord, Sander!’
Wicharius fronste er even zijn wenkbrauwen van. ‘Zinnebeeldig is het zwak,’ zei hij. ‘Maar vooruit - het zal wel goed zijn, als Jan ten Bruggen het zo ziet! Hij keek op met een snelle glimlach van de een naar de ander. En hoewel Jan zich bewust was, dat de ander hem bewust charmeerde, voelde hij zich toch prettig getroffen.
Hij tekende het huis in de verre achtergrond, hij schetste de heuvels rondom. In wazige lijnen, om Sander niet in zijn ontwerp te beïnvloeden, zette Jan de drie Wijzen op. Het land, in middeleeuwse details, met bruggen en steden. ‘We moeten het kleuren in matte tinten,’ peinsde hij, ‘met slechts hier en daar een felle streep, schijnsel op een koningsmantel, een groene verte, sterrenlicht over de stal, de aureool van het pasgeboren Kind...’ Hij sprak het niet uit.
Sander was toen al aan zijn vijfde tekening voor de kleine zaal. ‘Hoever ben je?’ vroeg hij nu en dan. En gaf dan instructie uit een verte van aandacht en inspiratie: ‘Kijk, als je nu vast de oppervlakte inkleurt... Kijk, als jij nu de zware contouren aangeeft..., ik kom je zó helpen...!’
Ze werkten vóór het diner en daarna. Een knecht bracht koffie.
Sybille kwam dikwijls even kijken, en bleek verrukt van Sanders tekeningen. Deze ging steeds verder. Hij liet het meisje poseren in zittende houding, staande, geleund tegen een pilaar.
‘Hoe ver ben je nu, Jan...?’ en op diens antwoord: ‘Kijk, als je nú...’ Om half twaalf kwamen de gastheer en zijn vrouw, die al eerder binnen waren geweest, welterusten wensen.
| |
| |
‘Ik werk door tot half vier,’ zei Sander, nog altijd zonder op te zien van zijn werk. ‘Dat ben ik gewend. Bij nacht werk ik het beste, dan is het stil, dan zijn de dromen los...’ Hij aquarelleerde een zotte plaat met dansende ezeltjes. ‘Die mensen hoeven niet te weten, dat zij het zijn!’ waarop Jan het zwijgen bewaarde. Hij hield niet van caricaturen en vond zichzelf daarom laf. Eenmaal had hij er een van zichzelf gezien, die hem onuitsprekelijk had gehinderd.
‘Zo dadelijk kom ik je helpen,’ zei Sander. Het klonk zo ver-af, dat Jan begreep dat het meer een refrein van zijn geweten was, dan werkelijkheid. ‘Laat hem zijn werk maar doen,’ dacht hij vertederd, ‘dìt kan ik wel, met die schets als leidraad.’
Om half één kwam een knecht vragen, of de heren nog iets wensten.
‘Ga maar lekker slapen,’ zei Sander hartelijk. Daarna zonk er een wonderlijke stilte op en om het huis. In de hoge muziekzaal werkten de twee jongemannen; het enige geluid was het sliffen van hun potloden en penselen langs het papier. Jan wist, dit niet lang te kunnen volhouden. Hij gaapte verknepen, en had al tweemaal verkeerde lijnen aangezet. ‘Half vier!’ dacht hij een beetje radeloos, ‘hoe komen wij zo ver...?’
Maar hij had zich geen zorgen hoeven te maken, want om één uur legde Sander zijn potlood neer. Hij begon sloom de penselen uit te spoelen, en sloeg ze droog boven het tapijt. ‘Dat is toch antiek,’ zei hij dromerig.
Jan richtte zich op. Zijn rug deed een beetje pijn.
Sander gaapte luid en lang. ‘Ik ben doodòp!’ zei hij. ‘Die besprekingen ook, en dan zo'n tocht hierheen...! We moeten maar gauw gaan slapen. De komende dag hebben we alle tijd. Dan werk ik tot half vier. Ik heb dan ook wat meer gelegenheid, je te helpen...’ Hij liep om de samengeschoven tafels heen, en bezag het werk van Jan. ‘Deksels, wat ben jij opgeschoten! Je bent een reus, kerel!’
Jan vond dit flauw; hij wist dat het niet waar was. ‘Je moet me maar gauw leiding geven,’ antwoordde hij. ‘Dan krijgen we het nog wel af.’ Zacht openden ze de deur, en sloten die achter zich. Het huis lag wijd en stil voor hen. Ze gingen de trap op; stilte, doodse stilte overal. Een brede gang op de eerste verdieping. Nòg een trap.
Sander stond bij zijn deur stil. ‘Slaap lekker!’ fluisterde hij.
De volgende dag werkten ze aan één stuk. Zó, dat de gastheer bezwaar maakte. ‘Ik heb toch geen werkvolk in huis!’ zei hij brommerig.
| |
| |
Toch had Sander nog geen gelegenheid kunnen vinden om Jan te helpen. Hij stond gebogen over zijn tekenplank, en werkte aan zijn negentiende hoofd, terwijl de ogen zijn werk niet loslieten: ‘Hoe ver ben jij, Jan...?’
Jan had nu echt rugpijn. Hij had slecht geslapen, van het ingespannen werk. ‘Ik wou, dat ik een grote kwast had,’ antwoordde hij. ‘Met die smalle dingen bereik ik geen groot oppervlak!’
Maar de gastheer achter zijn rug klakte met de tong. ‘Allemensen, meneer Ten Bruggen! Dat wordt een soort mammoet-tekening, niet? Waar moet zo'n groot stuk hangen...?! En het is nog mooi ook...!’
Jan, half opgericht, met het hoofd scheef, trachtte de enorme afmeting te overzien. Hij kon niet meer dan drie meter tegelijk uitrollen, en wist van meter op meter zelf niet, wat erop stond. O, ja - daar stonden de Wijzen. En daar hoger op prijkte het huis, waarin zij zelf op dit ogenblik logeerden... En in het midden, half in het beeld als bekroning van een lang, lang pad, lag de stal, waarboven een spitse ster haar stralen uitgoot. De Heilige Familie, de herders, de kudden verderop, de os en het ezeltje - in de verte naar rechts Jeruzalem als een blank visioen vol nachtlichten in de nog duistere stilte... Jan wist precies, hoe hij het wilde hebben. Maar of hij het zo zou krijgen - dat was de vraag. Want hij was zich bewust, geen kunstenaar op dit gebied te zijn.
Zij werkten dus de ganse dag. Hoewel Sybille dikwijls binnen kwam, en vooral Sander daardoor op een vrolijke manier werd afgeleid. Hij noemde haar ‘Sietje’ en soms ‘Bieitje’, en maakte allerlei malle grappen. Hij zat 's middags meer dan een uur met haar te praten in de vensterbank, terwijl Jan werkte en werkte. Er moesten kommen vol plakaat-verf worden gemengd, en als ze op het papier werden gestreken, bleken de kleuren te vaal of te donker.
‘Jan, waaraan ben je nu bezig?’
‘Ik verf de hemel rondom Jeruzalem.’
‘Kijk, als je daar nou klaar bent, zou ik de lucht verder afschilderen naar de drie Koningen toe, dan heb je meteen de goeie overgang...’ Sander leek niet te beseffen, dat dit negen meter lucht betekende, in wisselende tinten en stemmingen. Want van het slapende Jeruzalem naar de stal, en vandaar naar de grijs-rose zons-opgang bij de drie Koningen - dat betekende minstens vier verschillende tonen in hemelkleur, met daartussen dan nog verscheidene wolkpartijen, of andere onderbrekingen.
‘Straks ga ik je helpen,’ zei Sander. En had pal daar bovenop weer een
| |
| |
grap klaar voor Sybille, die glimlachend in de vensterbank leunde.
Ondanks zijn gespannen aandacht voor het werk gaf dit alles tezamen Jan ten Bruggen een gevoel van wrevel, dat hij niet vermocht uit te bannen. Hij voelde zich aan zijn lot overgelaten met een veel te grote taak, die hij om de een of andere idiote verantwoordelijkheid niet neergooide. Hij was een overbodige derde, een dienaar bijna, wat hij nooit had bedoeld te zijn. Het werk onder zijn handen groeide, -groeide veel groter en beter dan hij had verwacht. De schets van Sander was goed geweest, en had hem leiding gegeven en geïnspireerd. Maar de taak was te groot voor de toegestane tijd, en hij was geen schilder. Dikwijls had Jan het gevoel, op een gruwelijke manier te prutsen. De steeds schaarser wordende betuigingen van Sander, dat hij zo dadelijk zou helpen, begon hij te haten. Zij waren waardeloos en zonder medegevoel.
Het ergste vond Jan ten Bruggen, dat zijn gedachten verder gingen dan hij had gewild: ‘Wat verdien ik eraan’ peinsde hij bitter. Een logeerpartij bij mensen, die hij niet kende. Met zulk hard werken, dat hij van niets kon genieten. Het was verlies. Het was verspilling van tijd en energie, zonder enige winst. Zelfs de glimlachjes van het meisje Sybille waren gezeefd door de grappen en de aandacht van Sander - er was nergens echte hartelijkheid of aandacht voor hem. ‘Ik had beter thuis kunnen blijven, en een gedicht kunnen schrijven,’ dacht Jan. Eerst was die gedachte klein en bedeesd in hem. Maar een zonderlinge verbittering maakte de overtuiging brutaal en luidruchtig in hem. Hij had haar zonder blozen kunnen uitspreken.
De drieëntwintigste december kwamen er meer gasten. Zij dronken thee en koffie met de Van Berghems, ze lunchten met elkander, ze gingen wandelen. Soms kwamen ze als voor een verzetje, even in de muziekzaal kijken.
‘Wat wordt dat? O, een wand-schildering...!’
‘Fout, stommerds!’ dacht Jan wrevelig, en verbeterde het niet eens. Om dan direct daaroverheen hun geestdrift te horen, bij het zien van de veel populairder tekeningen van Sander: ‘O, wat enig...! Wat beeldig, meneer Wicharius...! Dat u dat kunt...!’
Met irritatie zag Jan aan, hoe zij alle tekeningen bekeken: de aapjes met de slagroomtaart, de dansende ezeltjes, de meisjes-portretten, de kinderschetsen, de nar. ‘Prachtig!’
En aan de grote tafels werkte Jan ten Bruggen, de dichter, zwoegend aan een decor van negen bij drie meter, dat van dag tot dag veel sneller en beter werd, dan hij zelf had verwacht of bevroed.
| |
| |
De vierentwintigste vroeg hij 's middags, toen Sander lusteloos binnen kwam: ‘Kom je me helpen...?’
Sander glimlachte vaal. ‘Ik geloof dat ik griep heb,’ zei hij. ‘Het spijt me zo, Jan! Ik had je echt aldoor willen helpen...! Hoever ben je nu...?’ Toen bleek, dat Jan op eigen gezag een donker goud aan het inzetten was dat daar naast het felle rood en blauw en groen zo zeldzaam prachtig kleurde, dat Sander een ogenblik stil was. ‘Je bent bijna klaar...!’ riep hij toen uit, zijn griep vergetend. ‘Jan! Kerel! Wat onmenselijk prachtig is dit geworden...! Dat je dit kùnt...!’ Dezelfde woorden, die de andere gasten Sander hadden geschonken.
‘Hemel, Jan, je bent een gigant, man!’
En Jan, die zo weinig erkenning gewend was, voelde zich innerlijk smelten, nu hij daar die ander met gebogen hoofd over zijn werk zag buigen.
‘Hemel, die groep Wijzen...! En dat landschap, in die halve zonsopgang! En de stal...!’ Sander hief het hoofd op, en zag Jan aan. ‘Ik zal met mijn hele tekenwerk wegvallen naast dit,’ zei hij. Het was een egocentrische pluim. ‘Wat een geluk, dat ik in de kamer hiernaast mijn werk ophang...!’
Jan zweeg even. ‘Ik vraag me af,’ zei hij toen moeilijk, ‘waarom ik dit eigenlijk heb gedaan... Want genoegen heb ik hier nog niet gehad, zie je, Sander... En verdienen doe ik er geen spat aan... En vrienden heb ik hier niet...’ Hij keek uit het raam en strekte werktuigelijk zijn pijnlijke rug. ‘Ik denk, dat ik straks maar weer naar huis ga, als ik het werk af heb...’
Sander was heel vlug overeind en naast hem. ‘Dat zou ik verschrikkelijk vinden,’ zei hij. ‘Ik heb je toch niet in de steek gelaten?’
Jan haalde de schouders op. Hij was te weekhartig om dit tegen te spreken. ‘Kerstavond,’ dacht hij, en hield alle bittere woorden binnen.
‘Ik had je echt willen helpen,’ herhaalde Sander. ‘Maar ik had mijn eigen werk, zie je...’
‘Waarbij het vermaken van Sybille van Berghem zeker niet de kleinste taak was,’ vulde Jan aan. Hoewel hij het als grap had willen zeggen, hoorde hij zelf, hoe bitter het klonk.
‘Nu ja,’ verweerde Sander zich, ‘zij en ik - -’
‘Ja,’ gaf Jan snel toe, ‘dat begrijp ik wel... Maar Sander - waarvoor heb je mij in 's Hemelsnaam meegenomen...? Ik heb hier drie dagen gewerkt aan een onmenselijke taak, en die nog bijna af gekregen ook... En voor wie? voor wat...? Om dat gedicht te mogen zeggen,
| |
| |
tussen al die pretmakers...? Dat heb ik heus niet bedoeld...’
Sander leek te vergaan in berouw. Hij grabbelde in de penselen. ‘Ik zal je nu nog helpen,’ murmelde hij, ‘ik wil niet, dat je zo hard werkt! Ik zal je helpen, al heb ik griep...!’
Toen werd Jan plotseling woest. Hij stond star naast de tafels, terwijl hij zei: ‘Blijf met je handen van mijn werk af. Ik heb het op enkele details na af - en nu heb ikje hulp niet meer nodig.’
De ander keek hem recht in het gezicht. ‘Ben je boos?’ vroeg hij kinderlijk berouwvol. ‘Ik heb geloof ik verkeerd gedaan tegenover je...’
‘Je doet gek,’ zei Jan, ‘en dat is het ergste verwijt, wat ik een volwassen vent voor de voeten kan werpen.’
‘Ach,’ verweerde Sander zich, ‘we doen allemaal wel es gek...’
‘Ik deed het alleen maar, toen ik naast je in die wagen ging zitten om hier Kerstmis te vieren!’ gaf Jan terug. ‘Ga nu maar de zaal uit, en laat me alleen.’
‘Het spijt me zo,’ zei Sander, ‘ik heb heus niet bedoeld -’
‘Laat me alleen,’ drong Jan aan.
Toen hij alleen was, boog hij zich weer over het werk. Hij voelde zich gloeierig en vreemd - zijn handen beefden. Hij wist niet of hij woedend was, of alleen maar over-vermoeid. Hij had kunnen huilen van spanning, en zag met wazige ogen de kleuren van het grote decor door elkaar trekken. ‘Ik moet het afmaken,’ dacht hij koortsachtig. Waarom...? Wat was de reden, dat hij het af moest maken...?
Hij was het begonnen, en had het op de een of andere manier tot dit einde gebracht. Het mocht niet onvoltooid blijven liggen.
Hij mengde het goud weer aan, dat half opgedroogd was. En onderwijl gingen zijn gedachten naar het gedicht, dat hij voor die avond had meegebracht. Wat een dromen weefde de mens, en hoe weinig kwam ervan terecht. Hij was niet in staat, Kerstmis te vieren, met deze bitterheid in zijn hart. Waren dit mensen, die gasten konden ontvangen...? Als ze een vreemde dermate lieten arbeiden aan een plezier-versiering...? Wat had hij voor aardigs of hartelijks ondervonden van deze Van Berghems...? Rijk waren ze, en onverschillig. Moesten zij met hun zotte gasten zijn gedichte aanhoren, en er daarna een dwaas applaus aan hechten...?
| |
| |
‘Nog hebben wij de laatste Kerstmis niet gevierd,
waarbij de Hemel zelf zal zijn versierd.
Wij stoeien met vermaning en gebeden -
en hoevelen hebben van ons niet reeds geleden,
omdat wij van de Kerstnacht niets verstaan
dan wat ons door anderen is vóórgedaan?
Laat ons toch bij het eigene beginnen,
en trachten, hout en spijkers te beminnen,
de distel te bezingen naast de roos
en niet te lachen om wat de ander koos:
Er is geen heil in goed en zoet ervaren -’
Jan richtte zich op. Hij wist niet waarom, maar zijn ogen schoten vol tranen. ‘Ben ik nou zo'n kwezel?’ dacht hij boos. ‘Ben ik nou màl, dat ik hier in een anders balzaal sta te janken, en me opricht, om die verfrommel niet te bederven...?’
Maar er was iets anders, wat hij als in een droom begreep; hij had die regels met overtuiging neergeschreven. En die overtuiging kluisterde hem aan zijn werk, en aan een gevoel van vertederde vergevensgezindheid, dat zijn kwaadheid verre overvleugelde. Hij voelde zich een naar, zacht jongetje. Hij was negenentwintig en kon nauwelijks zijn brood verdienen. Voor de eerste de beste kennis die hem vertrouwen schonk, stapte hij in een wagen en reed mijlenver, en schilderde een decor van negen vierkante meter per dag... Zonder er een cent aan te verdienen...
Maar hij was ook de man, die een beslist goed gedicht op papier had kunnen zetten... Die boven eigen verwachting een schoon, kleurig en zelfs stichtelijk schilderij had kunnen maken, al was dat dan aan de hand van een schets van Sander Wicharius...
- En dat Sander een beetje verliefd met Sybille praatte - moest hij dat kwalijk nemen...? Dat had hij immers van het eerste ogenblik af kunnen verwachten...!
Met de rug van zijn hand veegde Jan zijn ogen af. Hij was waarschijnlijk alleen maar erg vermoeid. Een paar streken nog, een enkele gouden lijn, met enkele arabesken - -
Toen voelde hij meer dan hij hoorde, hoe de deur achter hem week.
‘Bent u nu nog niet klaar met dat werk, meneer Ten Bruggen?’ vroeg
| |
| |
Sybille. Ze stond naast de tafels, ernstig en onderzoekend.
‘Ik ben bijna klaar,’ antwoordde Jan gedempt.
Hij dacht: ‘Ze is gestuurd door Sander, omdat die niet meer durft te komen!’ En dat gaf hem weer zo'n opgekropt gevoel van woede.
‘Ik kom straks wel,’ zei hij kort. En voegde er sarcastisch achter: ‘Was er soms nog iets anders...?’
Het meisje antwoordde niet dadelijk.
‘Ik begrijp de situatie niet erg goed,’ zei ze. ‘En ik ben bang, dat onze speelse Sander u zonder het zelf te willen tot slachtoffer heeft gemaakt...’
Dat nam hem weer een beetje de wind uit de zeilen. ‘Dat geloof ik ook,’ gaf hij grimmig toe. ‘Maar het is mijn eigen schuld, zo moet ik het maar leren.’
Ze stond naast hem, en had al lang gezien, hoe over-vermoeid hij was; dat er tranen in zijn ogen waren, en hoe geïrriteerd hij bewoog. ‘Ik vind dit bijzonder prachtig,’ zei ze zacht. ‘Zou het houdbaar zijn...?’ En op zijn verbaasde blik legde ze uit: ‘Zou het langer kunnen blijven hangen?’
Jan moest daar even over nadenken. ‘Het is watervaste verf,’ zei hij aarzelend. ‘Maar - nou ja -’ Hij zette zijn laatste streek. Hij richtte zich op en begon zijn kwasten uit te spoelen. Toen besloot hij voor één maal zijn eigen zin te doen, en eens de woorden uit te spreken, die hem op de lippen lagen.
‘Het werk is nu af,’ zei hij. ‘Ik denk, dat ik nog net een goeie trein naar de stad kan halen. Onze speelse Sander heeft voor mij de verrukkelijke Kersttijd bij u niet kunnen waarmaken. Ik zou graag lang en ongestoord willen slapen...’
Toen zag hij haar blos. ‘Ik zou het verschrikkelijk vinden, als u nu wegging,’ zei ze. ‘Verschrikkelijk. En helemaal niet, omdat u daarmee ons blameert, meneer Ten Bruggen! Ik zou het ten diepste betreuren, omdat u dan een beeld achterlaat, dat ons veel te zwaar verplicht in de overtuiging, te kort geschoten te zijn. En om het foutieve beeld, dat u van mijn ouders meeneemt.’
Jan leunde tegen de tafelrand en keek haar recht in de ogen. ‘Ik begrijp nu pas voor het eerst, hoe en waarom mensen een haat kunnen koesteren tegen de rijkdom,’ antwoordde hij gedempt. ‘Ik koester die haat zelf niet, omdat ik dat dom acht. Maar ik begrijp het eindelijk... Dit volstrekte gebrek aan aandacht, dit vrolijke accepteren van iemands beste krachten! En daar alleen wat vriendelijke
| |
| |
woorden tegenover zetten, en een lekkere bak met eten...! Dit Kerst-vieren, ondenkbaar zonder een fuif. De protserige nieuwsgierigheid van een Artis-bezoeker, waarmee men een dichter uitnodigt, ook mee te doen. Omdat hot-jazz en cabaret-liedjes het waarschijnlijk niet meer dóén...’
Ze had hem kalm laten uitspreken, terwijl haar ogen over het schilderwerk gingen. Zijn woorden verklonken in de ruimte, zonder tegenklank. Met het hoofd gebogen nam het meisje de halfmatte beelden en de schelle lichtwerkingen op het papier in zich op.
‘Hebt u dit werk veel gedaan?’ vroeg ze.
‘Het is de derde keer,’ antwoordde Jan. Hij wist door haar beleefde kalmte niet meer, wat hij nog kon zeggen, en voelde alweer een vaag berouw over zijn opvliegendheid.
‘Ik begrijp niet dat u het dan kunt,’ ging Sybille zacht voort.
‘Er zijn een stuk of wat goede schilders in mijn familie,’ legde Jan strak uit, ‘en ik had een schets van Sander. Een uitstekende schets, die ik alleen maar op schaal heb gebracht.’
‘Maar de lijn in de figuren, en de kleuren - en de achtergronden, die hebt u toch zelf bedacht en in beeld gezet?’ vroeg ze.
Hij was ongeduldig en knikte kort. Het leek hem geraffineerd, dat ze nu zo zoet over andere zaken begon te praten.
‘Weet u,’ zei het meisje toen even rustig, ‘wij oordelen dikwijls zo heftig en verkeerd over elkander. En altijd is er wel iemand, die de schuld daarvan dragen kan of moet. Vindt u dat eigenlijk niet naar...? U, die zo'n goed, mooi stuk werk kunt leveren...?’
De jongeman schouderschokte. Ze sprak ten naaste bij uit, wat hij even tevoren had gedacht, toen hij alleen in deze zaal aan het werk was.
‘Sander is een beste jongen, maar u moet hem niet ernstiger zien dan hij is,’ legde ze uit. ‘Dat is - om het zo maar eens te zeggen - uw fout. Sanders fout is, dat hij uit pure goedhartigheid en oppervlakkige animo een vriend meebrengt, tegenover ons net doet, of uw ziel en zaligheid drijft op het produceren van schone zaken - zoudt u met mij mee kunnen aanvoelen, dat hij dit uit volle overtuiging en vriendentrots naar voren heeft gebracht...? En tegenover u heeft hij zonder erg de beschermer gespeeld, de man die zou helpen zijn eigen kunstwerk te voltooien, zo gauw hij klaar was met het kinderspel waaraan hij eigenlijk z'n hart heeft verpand... Die schetsen van hem zijn bijzonder knap en elegant, dat zult u moeten toegeven...’
Jan zuchtte en knikte. Hij keek met enige verbazing naar het meisje,
| |
| |
dat daar zo vriendelijk en objectief sprak over de man, die half en half haar verloofde moest zijn.
‘Laat Jan maar zijn gang gaan,’ imiteerde Sybille Sander, ‘dan zul je es wat zien! Nee, stoor hem nu niet met je flauwe gepraat over koffie en pastei!’
Ze keek eensklaps op met een ontwapenende glimlach. ‘We hebben hem misschien verkeerd begrepen, meneer Ten Bruggen... We hèbben u uw gang laten gaan, en niet lastig gevallen... En Sanders woorden noch uw daden stellen ons in de geringste mate teleur... Alleen - wat Sander met waterverf schildert, schildert u met harte-bloed. Ik ben een beetje geschrokken van uw prestatie. En - geloof mij - Sander niet minder. Het is zoiets, alsof je een goochelaar meeneemt, en tegen je vrienden zegt: “Hij kan zulke leuke trucs!” om dan tot de ontdekking te komen, dat je een yogi in huis hebt gehaald, die zich levend laat begraven, en diefstallen te recht brengt... Als iemand mij een grappige broche cadeau geeft, en ik ontdek later dat die een beroemde diamant bevat, dan ben ik toch een beetje - geschrokken..., kunt u dat begrijpen meneer Ten Bruggen...?’
Al die tijd had Jan haar staan aankijken. Hij vond haar lief en waardig. Ze ontnam hem zijn boosheid. Door haar ogen heen leerde hij als het ware zien, dat hij zijn opgave verre was voorbijgestreefd. ‘U had een aardige feestelijke versiering voor het bal moeten hebben,’ zei hij getroffen.
‘Ja,’ gaf ze toe. ‘Maar het is geen bal. Het is een feest, dat we elk jaar geven met onze meerderen en minderen, om genoeglijk, zonder aanzien des persoons, bij elkaar te zijn. Dat heeft mijn overgrootvader zo ingesteld en we hopen het altijd vol te houden.’
Ze glimlachte nogmaals, legde een hand op zijn arm. ‘Wees niet boos op Sander, want hij verloot morgenavond zijn tekeningen, en het geld is elk jaar voor een liefdadig doel... Daarom heeft hij zo gek hard gewerkt...’ Ze zag het berouwvolle doorzicht in Jans ogen, en murmelde nog: ‘We begrijpen altijd nog te weinig van elkander...’
Met een knikje gleed ze langs hem heen, de zaal uit.
Jan ten Bruggen stond daar een beetje dwaas op zijn veel te prachtig decor te staren. Boos op een ander, die het op zijn manier toch goed had bedoeld; en zelf werk maken, dat wel heel prachtig, doch eigenlijk niet geschikt was...
Een bijeenkomst, feestelijk en genoeglijk, met meerderen en minderen, om zonder aanzien des persoons bij elkaar te zijn...
| |
| |
‘Nog hebben wij de laatste Kerstmis niet gevierd, waarbij de Hemel zelf zal zijn versierd.’
Onbegrijpelijk, dat je een gedicht kon schrijven, en met overtuiging - terwijl je eigen leven er zo naast was, in de kleine daden...
In gedachten verzonken spoelde Jan zijn kwasten en penselen, rolde het papier voorzichtig op, zette verf en spoelbakjes op het tapijt. Dit beloofde de vreemdste en beste Kerstmis te worden, die hij nog ooit had meegemaakt.
Hij voelde zich beschaamd. Maar beschaamder nog zou hij die avond na het diner worden, door het gesprek dat de gastheer met hem voerde. Jan trof deze in de muziekzaal, toen hij het decor voorzichtig weg wilde gaan zetten, en de tafels weer op hun plaatsen schuiven.
Van Berghem nam hem met een brede, eigenaardige glimlach op, toen hij binnenkwam. Hij stond bij de tafels, en had kennelijk een blik geslagen op het grote schilderwerk.
‘Sybille heeft me verteld, dat u dit nog maar pas enkele malen hebt gedaan,’ zei hij.
‘Het is mijn vak niet,’ antwoordde de jongeman. Hij kwam nader, en stond een beetje verlegen stil bij de tafels. ‘Ik vrees, dat het niet geheel beantwoordt aan de idee, die u had over zaalversiering,’ voegde hij erbij.
‘Ik zou het graag eens in zijn geheel zien,’ zei Van Berghem.
Samen ontrolden zij het grote vlak, en hielden het, zo goed en zo kwaad als het ging, uit. ‘Leg het op de grond,’ stelde de gastheer voor. Hij ging zelf boven op een van de tafels staan, zodat hij er een brede blik overheen had.
Daar lag het Kerst-decor, drie meter hoog en negen meter breed. Een nacht-tafereel vol mystieke halftonen, waaruit enkele felle lichtflitsen naar voren sprongen bij de voornaamste punten. Een vertelling, waaraan ver in de achtergrond het huis van de Van Berghems leek deel te hebben. En nu pas begreep Jan ten Bruggen, dat de mensen in de Middeleeuwen hun kastelen niet in het heilige beeld hadden geschoven uit hoogmoed en praalzucht - dat ze er troost in hadden gezocht, dat hun bezit en hun woning bij zo'n tafereel behoorde, zoals zij zelf hoopten, iets van de Goddelijke genade eens op zich te zien afstralen.
‘Wat een wonderlijke dag,’ peinsde Jan, blikkend naar zijn gastheer.
Van Berghem stond wijdbeens op de tafel, en liet het hoofd draaien van rechts naar links en terug. Hij trachtte alles te overzien, hij
| |
| |
probeerde de ijver van een volkomen onbekende te doorgronden.
‘Het is u op de gunstigste manier uit handen geglipt, hè...?’ zei hij dan met een halve lach. ‘U bent natuurlijk geen tekenaar - dat zie ik aan de stijfheid van enkele figuren. Maar dat geeft aan het geheel juist zo'n wonderlijke sfeer - ik zou ze niet graag losser of moderner zien...’ Hij zuchtte en keek naar Jan. Hij lachte even. Jan knikte als instemming, lachte ook.
‘Voor een feestversiering is het wel wat grandioos,’ ging de gastheer voort. ‘Een kunstwerk eigenlijk. Ik geloof, dat sommige mensen niet in staat zijn, aardige kleinigheden te maken... Zij drinken geen klein teugje uit de beker van de inspiratie - zij maken hem leeg, en zitten dan met de gevolgen...’ Hij wipte op zijn tenen, daar boven op die tafel, en wees op het grote papier. ‘Dit is zo'n gevolg... Ik kan me best voorstellen, dat Sander het u heeft toevertrouwd, en zich later ziek is geschrokken.’ Hij trok de wenkbrauwen op, en nodigde Jan uit: ‘Kom nou eens naast me staan! Dan zie je tenminste, wat je hebt gedaan, beste jongen!’
Zo stonden ze daar naast mekander op een prachtige oude tafel. ‘Als er iemand binnenkomt, denkt 'ie dat we mal zijn,’ zei Jan.
‘Dat heeft me nog nooit gestoord,’ antwoordde Van Berghem. ‘Maar zie je nu, kerel, dat je veel te goed werk hebt geleverd...?’
Jan voelde, hoe een hete blos naar zijn wangen kroop. Ja, het werk was bijzonder goed - véél te goed voor het doel... en hij was nijdig geweest op Sander, omdat die hem maar liet tobben...!
‘Het spijt me -’ mompelde hij. ‘Het is een gekke ervaring...’
‘Ach,’ zei Van Berghem, en legde de hand op zijn schouder, ‘het hoeft je niet te spijten, man! Je hebt alleen een probleem geschapen. Kijk, ik heb dit nooit bedoeld. En ik kan het ook niet zo-maar aannemen. Maar ik heb wel sedert jaren gezocht naar een passende wand-verluchting hier. En je mag me geloven als ik je nu vertel, dat dit elke voorstelling die ik me heb gemaakt, verre overtreft...’
Jan glimlachte opgelucht. ‘Wel,’ zei hij, ‘als ik u er een genoegen mee doe...’
‘Nee,’ viel de ander hem in de rede, ‘een genoegen is het woord niet. Je voldoet aan een eis, die ik tot vandaag niet ingelost heb gevonden. Het is toevallig, misschien... Hoewel ik toch niet genoeg zakenman ben, om geen open oog voor dergelijke toevalligheden te hebben... Ik zal het van je kopen, Jan ten Bruggen.’
Jan rechtte zijn rug. ‘Meneer van Berghem,’ zei hij, ‘dat is mijn bedoeling niet. Ik heb er veel te hard aan gewerkt, en me woest
| |
| |
gemaakt op Sander. Maar als het nu achteraf iemand gelukkig maakt, of - blijdschap bezorgt..., - dan ben ik toch blij, dat ik het heb gemaakt... En dat ik er zo hard aan heb gewerkt.’
‘Ik ga je niet met geld volstoppen, of je weldoen,’ antwoordde Van Berghem een beetje scherp. ‘Ik zal het laten taxeren door een kenner. En de prijs die deze man vaststelt, betaal ik jou.’ Hij wendde zich opeens geheel naar Jan. ‘En klets niet verder, want zó gebeurt het.’
En zo gebeurde het ook: de kenner schatte het Kerst-decor op vijfendertighonderd gulden.
Maar de grootste verrassing kwam de volgende ochtend voor Jan ten Bruggen. Het decor was toen opgespannen, en terwijl hij nog even stond te kijken naar de belichting ervan, ontdekte hij eensklaps Sybille naast zich. ‘Jan ten Bruggen,’ zei ze, en hij bemerkte eerst niet eens, dat ze hem tutoyeerde, ‘heb je al een dame voor vanavond?’
‘Nee,’ antwoordde Jan. Hij hoopte, dat ze hem geen vervelende juffer zou opdringen. ‘Ik wilde eigenlijk - ik dacht, dat ik alleen - - nou ja... Móét ik een dame hebben...?’
‘Beslist,’ zei ze ferm. ‘Mag ikje dame zijn?’
Hij moest daar een beetje suf over nadenken. ‘En Sander dan?’ vroeg hij knullig. Het klonk heel onhandig. ‘Die heeft me verteld, dat elke Van Berghem alleen díé partner voor dit Kerstfeest vraagt, die haar - - of hèm - - eh - Sander en u..., jij...’
‘Ach,’ zei Sybille glimlachend, ‘Sander is een aardige jongen, maar hij zegt zo ontzaglijk veel...! Een paar jaar geleden was hij dol verliefd op mijn oudste zuster. Toen zij verloofd bleek, wilde hij van de toren springen, die boven op het huis staat. En paps vertelde hem dat die twintig meter hoog was, waarna Sander hem half áánvloog, brullend dat paps zijn stemming bedierf...’ Het meisje schoot in een heldere lach. ‘Sander is perfect in zaken, en niemand weet hoe dat kan. Zo'n onberekenbaar mens...!’ Ze glimlachte vermaakt.
‘Toch geloof ik, dat hij verschrikkelijk teleurgesteld zal zijn,’ wierp Jan tegen.
‘Dat duurt niet langer dan een half uur,’ stelde Sybille hem gerust, ‘dan heeft hij het grootste plezier! Er gebeurt altijd wel iets, wat zijn gedachten afleidt.’ Ze zweeg even, kijkend naar het Kerst-decor. ‘Het lijkt me zo heerlijk,’ zei ze toen zacht, ‘om vanavond te pronken met de schilder van dit werk...! Met een dìchter...! Kan het protseriger...?’ En alsof ze nu pas aan andere zaken dacht, voegde ze er voorzichtig bij: ‘Ik kan best verschijnen in een korte cocktail-japon,
| |
| |
er komen mensen genoeg in donkerblauwe of grijze pakken...’
Jan keek haar aan. Er trok een malle warmte door hem heen - hij wist niet of hij verliefd was op haar zachte natuurlijkheid, of alleen maar grenzeloos dankbaar voor alle vreemde hartelijkheden die hem deelachtig werden. ‘Ik heb een smoking geleend,’ zei hij.
‘Waarom aarzel je dan?!’ informeerde Sybille.
‘Ik aarzel niet,’ zei Jan met zijn breedste glimlach. ‘Niet meer.’
Het meisje murmelde: ‘Ik zal wel éénmaal met Sander moeten dansen.’
‘Goed,’ zei Jan ten Bruggen. ‘Dat mag, Sybille.’
Hij wist niet, wat hij van alles moest denken. Maar Hemel - waarom móést hij altijd denken?!
‘En leg me nu alles uit van dat Kerst-decor,’ zei het meisje, ‘want ik moet het aan iedereen laten zien.’
|
|