| |
| |
| |
Kapitein Ogilvie
Laat mij u het verhaal mogen vertellen van kapitein Ogilvie. Het is een oude geschiedenis; en het is een Kerstverhaal, omdat het einde ervan plaats vond op Kerstmis. En omdat het voor het eerst werd meegedeeld bij het hoogvlammend vuur van een haard in Northumberland, op Kerstavond.
Ongeveer tweehonderd jaar geleden leefde er in Schotland een hertog van Gordon; een machtig man, met geld en invloed, overal waar de mens tussen hemel en hel geld en invloed kan hebben. Hij woonde in een zwaar oud kasteel, met drie allerliefste dochters. Want geen zoon was hem in zijn succesrijk bestaan geschonken.
De meisjes zaten lange jaren achtereen in de hoge zaal, waar zonneschijn slechts teder wazend door het venster streelde. Hun jeugd was kil beschaduwd en bleek. Ach, indien zij jongens waren geweest...! Dan hadden zij mogen paardrijden en jagen en rossen en razen met kornuiten, terwijl hun het nuttig krijgsbedrijf geleerd zou zijn. Beweging en avontuur zou hun deel geweest zijn, omdat zij een blazoen hadden moeten sieren. Nu leerden zij naaldwerken maken, en spraken giechelig onderling, terwijl hun de voedster met altijd gespannen blik tot stilte maande.
Kan de jeugd zo lang, een ganse levenslengte door, zich beheersen tot aangeleerde geluidloosheid? Dreigde nergens een barst in het harde keurs? De dag kwam, waarop de dochters van de hertog van Gordon zeiden: ‘Vader, laat ons naar Aberdeen gaan! Laat ons in de koetse rijden langs velden en wegen, en veel andere mensen zien - het is hoog tijd, vader! Wie komt er naar dit somber huis om te dansen op de brede estriken - wie drinkt er vruchtenwijn met ons in de rozentuin?’
En zij pakten hun koffers, zij verstopten goud en geld in hun kleren en lieten de paarden aanspannen. Want zij waren als vlinders in de eerste zonneschijn: hun vleugels wilden gekleurd in de wereld van een eigen zomer staan. Aberdeen was hun doel.
Ja, in Aberdeen dansten zij de menuet, en zij dronken er thee uit teer porselein. Men vertelt, dat de naaister hun japonnen bracht met
| |
| |
wijdwaaierende hoepelrokken; dat juweliers kwamen en gingen met zulke prachtige halssnoeren en oorhangers, als men aan het hof van de koning niet had gezien. Een kapper werd geroepen, die hun haren in vijf krullen hoog boven elkander legde. Hij poederde hun kapsels zilverwit, dat zij er uitzagen als zeegodinnen, tussen het schuim van hun krullen en de gloed van hun juwelen. De jonge adellijke meisjes uit het sombere kasteel bloeiden op tot wonderlijke bloemen. En zij werden uitgedragen in beschilderde draagstoelen; want zij waren de edelvrouwen van Gordon. Ach, wat kan het leven schoon zijn, en verrukkend, tussen buigingen en revérences, achter oogwenken en glimlachjes. Wordt het jonge hart niet onverzadigbaar, zo lang in de stilte wachtend? Nu moet u niet denken, dat deze meisjes lichtzinnig waren. Nee - zij waren goed en rechtschapen. Doch ook waren ze mooi; en zij hadden de vrolijkheid lief, zoals die zich afspiegelde in feesten en blijde dagen.
Daar was tussen hun aanbidders een jong kapitein in Aberdeen. Zijn naam was Ogilvie. Hij was een jongere broer van de graaf van Northumberland. Jonger, vrolijker en niet rijk. Zijn ogen waren zo diep blauw, dat de jongste dochter van de hertog van Gordon meende, haar eigen beeld in zijn pupillen te zien dansen - terwijl ze toch stilstond, en haar blozend gezichtje terzijde wendde.
Ik zou u graag willen vertellen, wat hij haar influisterde. Hoe hij haar heeft geboeid, en haar hart in galop gejaagd. Welke betovering van tederheid hen tot elkander deed neigen: de mooie jongste dochter en de vrolijke kapitein. Maar in oude verhalen zijn juist die belangwekkende woorden dikwijls verklonken; zo ook hier.
Naar het grote sombere kasteel kwam een gedempte roep: het vage en onrustbarende gerucht, dat door steen en holle zalen dringt; de halfduidelijke waarschuwing, die de oude hertog dwong zijn paard te doen zadelen en spoorslags naar Aberdeen te rijden. Was het laster, of een welmenend woord?
In het elegante huis vond hij slechts de twee oudste dochters. En een spinet in de hoek van hun ontvangzaal galmde in halve akkoorden mee met zijn boze stem, terwijl hij hun zwijgzaamheid hekelde. De jongste dochter - - was weggegaan; omdat een man haar liefhad.
Een minnaar! Een nietsnut! Een doodgewone kapitein...!
Ogilvie was zijn naam...
Daarna viel de stilte uit het kasteel Gordon ook over het aardige huis
| |
| |
in de stad. Het was als een verwelkende bloem: er gonsden geen bijen meer om de kelk. De naaister kwam niet meer. En de taak van de kapper was eenvoudig geworden.
De hertog schreef aan de koning, dat Ogilvie opgehangen moest worden. Zo iets kan niet iedereen aan een koning schrijven, doch sommigen hebben de macht. Men zegt, dat de zusters in het stille huis baden voor kapitein Ogilvie; want hij was zo'n aardige jongen.
Zij hadden dat heus niet hoeven te doen. De koning vond goede soldaten te schaars, om hen buiten een slagveld tot sterven te doemen. Hij strafte Ogilvie door hem geld en rang af te nemen, en degradeerde hem tot gewoon soldaat.
En Ogilvie was zo jong, dat hij lachte en zei: ‘Laat deze vernedering dan mijn gouden tres zijn, en liefde een krijgsmans scharlaken rok!’
Ze trouwden stil, en leefden als arme mensen. Ach ja, Ogilvie had een rijke broeder. Maar rijke broeders zijn niet altijd milde helpers. De graaf van Northumberland had twee eigen zoons; en hij was te voornaam om te kunnen denken over hulp aan een broer in ongenade.
De kleine hertogin van Gordon leidde een moeilijk leven, daarna. De klank van de menuet verstierf, en hoepelrokken kon zij in haar huishouden evenmin dragen als rosetringen en diamanten oorbellen. Haar lokken waren niet langer gepoederd, en haar schoentjes moesten van sterk rundleer gemaakt zijn, om de ruige slijtage van lange wegen te weerstaan. Soms stond zij stil onder een afdak, of leunde tegen een boomstam, denkende: ‘Was het waarlijk koel en stil, in de zaal van Gordon...?’
Toen zij drie jaren getrouwd was, had ze drie zoons. Eén droeg ze aan de borst, één op haar arm, en één hield zich vast aan haar rokken, terwijl ze liepen. Zij ploeterde dag en nacht, zoals ze nimmer had gedroomd, te zullen ploeteren. Het werk wies als een schrikbeeld boven haar krachten uit. De nachten waren te kort, en de dagen donker van schaduw.
Het kasteel van Gordon was ver, ver weg.
Toen zonk een ondraaglijk zware mismoedigheid over de jonge vrouw. Een bitterheid stond overeind in haar hart. Was haar liefde dan per slot niet sterk genoeg...?
‘Het kan mijn lot niet zijn,’ peinsde ze, ‘te zwerven met een soldaat. Ik die een dubbel blazoen draag; ik, die kastelen behoor te bestieren!’
De gedachte klonk als een bespotting langs al haar werken, en stond
| |
| |
tussen haar en haar laatste herinneringen aan de vreugde. Het was, alsof de zon niet langer door haar vensters kon schijnen - een nevel lag over verleden en toekomst.
Kerstmis kwam. Het was zo'n arme Kerstmis! En soms zwaaide de nevel over haar herinnering wreed weg, een schel beeld tonend van lachende mensen in een grote zaal, waar het warm was, en waar zware geur van gebraden vlees en wijn ronddreef. De jonge vrouw herinnerde zich zinnen uit gebeden, flarden van liederen...
Op een dag nam ze haar kinderen: één tegen haar borst, één op de arm en één, die zich aan haar rokken vasthield als ze liep. Zij ging het huis uit, de straat uit, de stad uit. Noordwaarts.
Wat weten wij van liefdes kracht en zwakte in het hart van een vrouw? De schijn naar buiten is dikwijls geheel verschillend van de innerlijke gloed. Hoe lang zij had gelopen wist ze later niet meer. Regen en wind striemden haar. In de Hooglanden lag de sneeuw drie voet, zodat ze dikwijls haar kinderen stuk voor stuk door de diepten had moeten dragen. Zij sliep met hen onder de daken van vreemdelingen, en noemde niemand haar naam. Ze werd zo bleek en klein, dat ze doorschijnend leek. Haar kinderen schreiden van honger, en verdroegen soms zelfs het dragen niet meer. Het leek alsof de vertwijfeling, welke haar naar Gordon had gedreven, haar doden zou voordat zij het hoge huis mocht bereiken. Toch kwam zij voor de poort. Haar kinderen waren mager en stil; en zijzelf had geen kous of schoen meer aan haar voeten. Diep moest ze ademhalen om de hoorn te kunnen blazen, die bij de brug hing; en het geluid was een dunne roep door de kilte.
‘Wees welkom met je drie zonen,’ zei haar vader, ‘maar nooit met de soldaat Ogilvie.’
En deze woorden wurgden de smalle vreugde, die het weerzien haar had kunnen schenken; want zij had de soldaat Ogilvie lief, en besefte dat bij deze harde taal.
Ja, die dappere jonge soldaat Ogilvie! Hij had hun huisje leeg gevonden. Hij had gewacht; eerst gelijk elke dag. Maar toen de uren gingen en de dag een nacht werd - toen de nacht verbleekte tot ochtend - toen had hem de wonderlijke ordelijkheid in het huisje getroffen. De schone tafel, de verlaten kinderbedjes en de ketel met koude soep boven een koude haard spraken duidelijke taal. En omdat Ogilvie het kleine tedere vrouwtje boven alles beminde, kon
| |
| |
hij haar plannen doorzien en begrijpen. Gedurende tien dagen meldde hij zich voor zijn dienst, in machtig groeiende eenzaamheid. Toen vluchtte hij op een avond weg; en monsterde op een schip, als matroos.
Het leed had hem gemaskerd, beter dan enig mom had kunnen doen. Hij was stil als anderen zongen; en als zij lachten, staarden zijn ogen naar de horizon. Een roversschip werd aangeklampt. Men leverde slag. Dicht naast Ogilvie barstte een vuurmond uitéén, en drie man vielen dood. Maar hij week niet. Hij stond het eerst aan de enterhaak, en bukte voor geen kogel. Zijn daden waren van meer dan menselijke moed. Maar de hoogste man aan boord, die hem prees voor zijn onversaagdheid, kreeg slechts een honende lach ten antwoord.
Geen straf voor belediging en brutaliteit had enige uitwerking op deze matroos. Hij was een eenzame figuur tussen de manschap.
Hij twistte niet met zijn kameraden, hij had nimmer haast voor een maaltijd. Hij sprak weinig en verrichtte onopvallend zijn taak. De anderen voelden zich in zijn gezelschap niet op hun gemak. Hun durf was half branie, en hun spel met de dood sproot uit levenslust. Maar zijn houding tegenover de Dood was als een tweegesprek tussen gelijkwaardigen. En daarom stond de schuwheid tussen hem en alle varensgasten. Het schip zeilde van haven tot haven; en daartussen lag de droom van vlakke zee en wazige kusten. De herfst week naar de einder. Blauwe luchten werden grauw en somber. Wat eerst regen had geleken, verdwarrelde tot sneeuw over de zingende golven. Het leven was een eentonige plicht tussen zeilen en want, tussen hemel en hout. Kerstmis kwam; de mannen zaten tezamen in het vooronder, zij zongen en losten mekander vriendschappelijk af bij de taken die te doen waren. Er was warme hartelijkheid tussen hen. Sommigen ontvingen berichten van thuis in de havens, welke nu bezocht werden. Daarbij was gebleken, dat de matroos Ogilvie kon lezen. Hij zat niet te staren op de hakerige krullen over het papier - hij kende de gretigheid ook niet, die belemmerd werd door de machteloosheid van het niet-kennen. Deze vreemde man nam hun brieven, en las met vlakke stem de woorden, die groeten en liefde verkondigden, en de ziekte van een kind meldden of winst op de akker. Tussen zijn kunde en de dankbaarheid der makkers had een brug kunnen zijn. Maar die was er niet. Hij las begeerde woorden en warme groetenis, en leek ze van een andere oever te roepen.
| |
| |
Op Kerstavond stond de matroos Ogilvie alleen op wacht, en hij weigerde elk teken van vriendschap. ‘Ik heb mij voor Kerstmis andere dingen gewenst dan deze,’ zei hij. En met een grimmige lach ging hij aan de hartelijkheid voorbij.
Hij keek op naar de sterren, hij keurde de wolken; en niemand zal ooit weten welke zijn gebeden waren voor leven en dood - hoe zijn dromen zich haastten van ster tot ster, naar een onbekend kasteel...
De wolken verkleurden tot zoete tinten. Winter ging voorbij op zee, gelijk op land; en het voorjaar was mild op het water. Er was zo weinig nieuws in dit leven; de zomer werd alleen kenbaar aan de groene bomen in havens en hitte op zee. Er was weinig tijd voor verveling en er was geen lust in opwinding. Kon er dan ooit weer waarlijk zomer zijn...? Het leven was een slaaplied geworden, waarin zelfs gevechten geen schelle klanken meer vlochten. Ogilvie schrobde het dek. Ogilvie stond op wacht. Ogilvie vocht in slagen tegen vreemde schepen. Er was altijd meer zeewater dan bloed. De stilte langs de horizonten was eeuwig machtiger dan het luidste gerucht. Ogilvie was een zeeman als de anderen. Maar zijn stem leek gestorven te zijn.
Eens op een morgen in de late herfst, toen het schip juist zou vertrekken uit een vreemde haven, kwam een renbode in galop naar de waterkant. De slag van paardehoeven hamerde fel over de keien. En de man riep woorden naar het schip, en wenkte. Dat geschiedde aan de zuidkust van Spanje en niemand verwachtte enig bericht. Men lette nauwelijks op deze paardrijder. Maar hij riep een naam, en zijn hijgende stem werd hoorbaar boven het ratelen van de ankerketting.
‘Ogilvie!’ riep hij.
De man kwam aan boord. De kapitein hoorde hem aan; en enkele matrozen draalden rondom, nieuwsgierig als zij waren, en belust op spanning. Men zocht de matroos Ogilvie. En toen hij aan dek kwam, stond de boodschapper overeind, en boog diep.
‘Zeil naar huis, mijn heer,’ zei hij, ‘en aanvaard uw bezittingen. Gij zijt graaf van Northumberland.’
‘Dat is onmogelijk,’ antwoordde Ogilvie kalm. ‘Zelfs indien mijn broer gestorven zou zijn, overleven hem nog twee wettige zoons.’
‘Uw broeder is dood, en zijn zonen stierven eerder,’ deelde de boodschapper hem mee. ‘Ze zijn bezweken aan de pokken.’
Ogilvie was vreemder dan ooit voor de manschap. Van die dag af werd hij door de kapitein behandeld als gelijke. Maar hij bleef die hij
| |
| |
was. Misschien was de blik van zijn ogen harder, en waren zijn lippen vaster gesloten?
‘Laat een snelle wind de zeilen drijven,’ dacht hij. ‘Ik heb haast. Met vuur en zwaard zal ik terugnemen, wat eens mij toeviel in genegenheid. En wie mij dit mag betwisten, zal zulks bitter berouwen.’ Ja, hij wenste, dat iemand hem zijn bezit zou bestrijden. Omdat de wrangheid van zijn hart niet gelenigd kon zijn, zonder het offer van een andere mens. En Ogilvie wist ook wel, dat ergens in Schotland een oud edelman voor deze zijn rechten zou moeten buigen. Het was goed, graaf van Northumberland te zijn.
Het schip voer zingend langs Spanje en Frankrijk. De Golf van Biskaje sneed sierlijke krullen langs de boeg, maar week eerbiedig en kende geen geweld. De hemelen zongen wilde hymnen van triomf. Langs herfstwind en sneeuwstorm wendde het schip zich huiswaarts. Het koerste langs Brittannië's kusten. Het passeerde Scarbourough en Berwick, het zeilde voorbij Edinburgh en Dundee. Als een thuiskerende meeuw zwenkte het naar Aberdeen, en liep de haven binnen.
Slechts de Hemel weet, of die graaf van Northumberland niet eerst door de besneeuwde straten naar een klein, laag huisje zijn weg zocht. Of hij er andere mensen in heeft gevonden; of dat de stilte van achter de vensters hem de verlatenheid weerspiegelde.
In Aberdeen huurde hij knechten. Hij kocht paarden voor zichzelf en zijn dienaren, en reed naar het noorden.
Ja, hij reed hoog te paard, als in de dagen toen hij kapitein was. En achter hem volgde een sierlijke koets, met zijn wapen op de portieren. Hij had een escorte van dertig man. Zij waren vrolijk en spraakzaam, in deze plotselinge dienst van een rijk edelman. Zo viel zijn zwijgen niet op. ‘Met vuur of zwaard’, dreunden de paardevoeten.
‘Met vuur of zwaard,’ antwoordde zijn hart.
Regen en wind zweepten rondom hem, en maakten van de enge wereld een doedelzak vol overwinningsmuziek. In de Hooglanden lag de sneeuw op vele plaatsen drie voet, zodat de ruitergroep langzaam vorderde. Het daglicht kon slechts zwak de nacht vervagen. Veel bomen en alle dorpen deden zich voor als kastelen. Men zadelde niet af - men nam welhaast geen tijd om te rusten; want de edelman aan het hoofd van de troep had een bezwegen haast.
Ten laatste aanschouwde Ogilvie op een open plek vóór hem een statig oud slot met zware kasteeltorens en een duistere poort. Een boer vertelde hem, dat dit het hoge huis van de hertog van Gordon
| |
| |
was. En of het aan zijn dromend hart lag wist Ogilvie niet - op dat ogenblik zweeg de wind rondom. Het landschap was besneeuwd en stil.
Hij reed voorwaarts tot de brug, en maakte zich bekend.
De poort zwaaide open. Alsof niemand dan hij werd verwacht.
‘Welkom, kapitein Ogilvie, graaf van Northumberland!’ sprak men. De dienaren in de buitenhof bogen voor hem.
Zwijgend volgde Ogilvie een van de wachters. Zijn gelaat was zo strak en trots, dat de dienaren zich verslagen afwendden. Hij doorliep de voorhof, besteeg enkele treden en ging door een tweede poort. Hij schreed langs een binnenhof, en zijn blauwe ogen schatten staalhard het kostelijk perron aan de hoofddeur: het gesneden hout, de vergulde wapenborden, het prachtige ijzerbeslag. Hij besteeg de treden en kwam in een portaal. Hij zweeg; en zijn hand rustte op het gevest van zijn zwaard. De dienaar, die hem leidde, opende een gebeeldhouwde deur.
Zij onthulde een hoge ruimte, doorgloeid van oranje vlammen. Er was een verwarring van veel opgetogen stemmen en gelach; een enkele mannenstem, sonoor als een bronzen klok, overklonk het rumoer. Ogilvie stond op de drempel van een hoge zaal. Zijn ogen gingen langs de grijze tegels, eiken panelen, de tapijten... de oude banieren daarboven. Hij keurde de wapens en de glanzende toorts-houders, gesneden hout en fluwelen zetels.
En ieder, die zijn blik zag, besefte dat hij dit gehele beeld voor het eerst en voor het laatst in zich opnam.
Maar toen gleden Ogilvie's ogen langs de kransen van mistletoe. En hij keek met de ogen van een ontwakende naar het enorme Kerstblok, dat juist op het vuur was gelegd, waar het nu als een dood monster zwart en zwaar tussen de spelende vlammen rustte.
En alle gedachten welke hij ooit had gekoesterd - alles wat hij mocht hebben beraamd - verzonken achter de betekenis van wat hij geheel had vergeten: het was Kerstmis.
‘God,’ dacht Ogilvie. Hij kon bidden noch vloeken. Alleen die aanroep moest dicht naast zijn denken blijven: ‘God...!’
Daar stond hij; en eindelijk verzachtte een lichte mildheid zijn trekken. Hij had niet bemerkt, dat stem na stem in de stilte was gevallen; tot het zwijgen even zwaar en groot was, als het Kerstblok in de haard.
Een zeer voornaam oud man verrees van zijn hoog-gerugde zetel.
‘Welkom in mijn huis, graaf van Northumberland,’ zei de hertog van
| |
| |
Gordon. ‘Mijn voedsel is uw voedsel, mijn bezittingen zijn geheel de uwe. Les uw dorst met wijn of bier - mijn kelder staat wijd voor u open. En neem van mijn juwelen wat gij moogt verlangen, als een Kerstgave.’
Ogilvie's flitsende ogen rustten op deze oude man. En nooit op alle zeeën was hij afwijzender geweest, dan toen hij antwoordde: ‘Ik wens voedsel noch onderdak. Ik heb geen dorst en verlang geen geschenk. Maar vandaag ben ik gekomen om te nemen, wat mij behoort: een vrouw en drie zonen van de soldaat Ogilvie.’
Daarop viel weinig te antwoorden - en wie had het moeten doen? Moest niet de Vrede op aarde zijn tussen de mensen? En wie kon weerstand bieden aan deze gerechte, voorname eis...?
Zij, die jonge vrouw, stond boven aan een brede trap. Eén kind droeg ze op de arm, één kind hield zich aan haar rok vast, en één speelde zorgeloos enkele treden lager.
Ze schreide. En de stille zaal aan haar voeten was als een schaal voor haar tranen.
Ogilvie schreed voor de hertog van Gordon langs, en ging naar haar toe. En waar zij elkander ontmoetten, hing een twijg van de mistletoe. ‘Ik heb zo'n spijt gehad,’ zei de jonge vrouw met bevende stem.
Er zwollen woorden naar Ogilvie's lippen. Hij had willen zeggen: ‘Dat zeg je nu, terwijl ik rijk ben!’ Hij had ook tegen haar willen zeggen: ‘Ik heb meer naar jou verlangd, dan jij ooit naar mij!’ Maar hij zweeg. Want de stilte rondom was als orgelmuziek. Het was Kerstmis. En hij had haar lief. Hij kon niets zeggen, als hij naar haar keek; en hij vermocht zijn ogen niet af te wenden.
Zo kwamen zij dan de trappen af. En als niet een kleine hond bij het vuur had geblaft, zou de stilte onverbrekelijk geschenen hebben.
‘Laat ons gaan,’ zei Ogilvie toen. Er was geen mens, die dit misverstond. Het verblijf van de jonge vrouw met de kinderen leek eensklaps enkele dagen te hebben geduurd - was er een andere oplossing mogelijk geweest dan deze?
Zij schreden door de zaal en groetten allen, die daar aanwezig waren: de vrouwen bij het braadspit, de oude heerser in zijn hoge stoel.
Er rees een tumult van stemmen, die plotseling elkaar niet meer vonden in vraag en antwoord. Er was geroep en gefluister. Meiden repten zich, koffers dienden aangedragen te worden. Buiten, in de voorhof, hinnikte een paard.
Het ging allemaal zo snel.
| |
| |
Het was de vreemdste Kerstmis, welke iemand zich had kunnen denken. Maar alles bleek onverwachts in evenwicht te zijn.
En als in een droom reed de graaf van Northumberland met zijn vrouwe en drie zoons weg, de nevelige Kerstnacht in. - Achter elke einder wachtte hun het geluk.
|
|