| |
| |
| |
Een oud verhaal
In de kerk van Denteren, beschaduwd door massieve oud-Gotische bogen, liggen twee graf-figuren op een steen plechtstatig naast elkander. Van de half-gesleten letters, sierlijk als een handschrift uit die verre tijd, kan men lezen:
Her Sweder van Urssen en sin huusfrow
De rest is al vervlakt tot vage guirlanden, waaruit geen woorden meer kunnen zingen.
Sweder van Urssen en Rychilda van Mertenborgh liggen daar zo statig, met hemelwaartse neuzen en gevouwen handen! Zo degelijk, alsof zij alleen maar samen konden doodgaan. En daaraan is toch zo veel vooraf gegaan. Moge dit de tijd en de plaats zijn, om u van hun ontmoeting te vertellen.
Sweder was een wees van negentien jaar, toen hij naar een vrouw ging uitzien. Daar zijn bezit door langdurig wanbeheer zeer verminderd was, zocht hij een rijke bruid. Onder de enkele namen, die zijn biechtvader hem noemde, was die van Rychilda van Mertenborgh: de enige dochter van een machtig heer.
Sweder betwijfelde haar lieftalligheid. Hoe kwam anders een jonk-vrouwe van zeventien lentes thuis te zitten, zonder enige aanbidder aan de horizon? Hoe ríjk was Rychilda...?
De informaties luidden eendrachtig: formidabel.
Welnu dus. -
Zo kwam het te geschieden, dat Rychilda op een ochtend in april de wachter op de toren zijn trompet hoorde steken, en als een echo de hoorn aan de poort vernam. Een paard stampte op het brughout. De scharnieren van de grote deur piepten als honderd krekels. En door de holte, over de voorhof, over de binnen-brug, door de binnenhof,
| |
| |
reed een fiere jongeman. Zijn haar was sluik en donkerbruin, zijn kleren waren in een kostelijke wapensier geborduurd. De schoenen waren zéér puntig, en even korenblauw als de schabrak van het paard.
Rychilda, terzijde achter de ruitjes van haar vertrek, murmelde tegen de kleedster: ‘Van wie is hij, Slien?’
De oude vrouw boog zich naar voren en spande haar bij-ziende ogen. De twee overlevende tanden van haar glimlach beten in de onderlip, voor zij antwoordde: ‘Van de ridder van Urssen, Rychild.’
Het meisje trok haar wenkbrauwen op. Zij was klein en tenger, met een prachtig profiel. Haar ogen, groot en donker, verborgen hun spotzucht meestal achter wimperwaaiers, waardoor tientallen ridders tot dromerige verwondering waren geraakt. Reeds driemaal had zij heftige gesprekken van haar vader met ridderlijke gasten bezworen, alleen door opeens bij een venster te staan uitkijken, en éven te kuchen. Dan werd ze opgemerkt, - dan werd ze aanschóíuwd - - en verliefde verbazing betoverde de gasten. Wat wisten de mannen van haar eigenzinnige schalksheid? -
Nog geen viereluur later kwam een dienaar op haar deur kloppen: de jonkvrouw werd benee geroepen. Of zij haar opwachting wilde maken in de zaal.
Rychilda hield de adem in. ‘Komen ze weer trouwen, Slien?’ vroeg zij. De kleedster boog het hoofd schuin weg. ‘Dat zou kunnen,’ zei ze. Een ogenblik stond Rychilda bewegingloos. ‘Een man,’ murmelde zij, ‘trouwt een liefhebbend hart, of een schoon gelaat, of een bruidsschat... Van het laatste horen zij het eerst...’
Dan, met een aapachtige graai, trok ze een stuk goudkoord uit de kleedkiste. ‘Stien, waar is het wangenrood, dat mijn Vrouwe-moeder uit Bourgondië heeft meegebracht?’ vroeg zij snel.
‘Jonkvrouw,’ berispte Slien haar, ‘is uw eigen kleur niet schoon genoeg?’
Het meisje zag haar kleedster scherp aan. ‘Snel,’ zei ze. ‘En vraag geen zotte zaken!’
Wat zich daarna voltrok, was in de ogen van Slien heiligschennis. De kleine jonkvrouw sjorde haar kleed op, en bond het met dat goudkoord. En als een verzoeking aan de Hemel nam zij van het wangen-rood uit Bourgondië, en kleurde daarmee haar neus, dat ze er uitzag als een tolledronken wijf. Met meel streek ze haar wangen aan - maar zo schrikkelijk handig, dat het niet zichtbaar werd. En dan een stok
| |
| |
grijpend, dook ze half scheef in elkaar, en strompelde het vertrek uit. ‘Jonkvrouw!’ riep Slien sis-fluisterend om de deurkier, ‘Rychild! - kind...!’ En stiklachend viel ze tegen de deurpost. Wat moest er gebeuren, als de heer des Huizes ontstemd raakte?!
Toen de voorhang van de zaal verschoof, en daar een rare heks langs binnen hinkte, bewaarde de heer van Mertenborgh een kalmte, die voorbeeldig genoemd mocht worden.
‘Heeft mijn Heer-vader mij doen roepen...?’ informeerde het wezen met een kraakstem.
Barnt van Mertenborgh wees zijn dochter een bank. ‘Zet u,’ zei hij. Een kleine wrevel beet in zijn goede humeur: dit was gewaagd spel. Een ellende was, dat de hoge vrouw zo dikwijls ziek te bed bleef...
‘De ridder Sweder van Urssen zendt ons zijn groet,’ ging hij voort, ‘door deze man.’ De afgezant boog als een edeling. Zijn bruine lokken veegden langs het gesloten gezicht. Rychilda knikte met een vertrokken grinnik. ‘De ridder Sweder heeft zijn hart aan u verloren,’ vervolgde de vader, ‘en vraagt mij om uw hand, dochter.’
Het meisje had geen oog af van de gezant. Ze proefde zijn bevreemding - dit was niet de normale gang van zulke zaken.
‘Ik ben betoverd door het vooruitzicht,’ zei ze kakelig. ‘Nochtans moet ik u verzoeken, mijn hand te vullen, lieve vader, alvorens wij dit lichaamsdeel aan de heer Sweder ter acceptatie aanbieden...’
De ridder beet op zijn lippen. Zat zij daar niet als een kwade spin op haar bankje, de spot stekend met gezant en bruidegom? - soms kreeg hij het gevoel, dat haar doorzicht niet dat van een jonge vrouw was.
‘Komt de ridder zelve naar hier?’ vroeg Rychilda voort, ‘of zult ge mij onder zegel en zoengeld doen vervoeren?’ Ze grijnsde zo allerakeligst, en wendde zich vrijmoedig tot de gezant: ‘Ik heb grote haast met huwen,’ lichtte zij toe. ‘Ik ben al negenentwintig...!’
De jongeman boog, lichtelijk achter adem. Hij kreeg het gevoel, in een verkeerd kasteel gedwaald te zijn. Wat kon zijn meester of enige andere edelman bezielen, deze malle aap te huwen, die een teveel aan jaren in de schaal wierp, alsof het een gift was? - Tien jaren ouder dan Sweder!
‘Is hij schoon?’ vroeg het wezen hem, ‘mijn bruidegom...?’
De afgezant haalde diep adem. ‘Hij is groot en sterk,’ zei hij. ‘Men zegt, dat hij voor vrouwen schoon om te zien is...’
En pal over zijn laatste woorden heen giechelde zij: ‘Verrukkelijk! Ik
zou geen lelijke man kunnen dulden, al zijn wij niet meer zó machtig
| |
| |
in aards bezit, als tevoren... Of -’ ze blikte schichtig naar de hoge ridder in de zetel, ‘mag een vrouw zulke dingen niet zeggen...?’
De machtige glimlachte wrang. ‘Ik zal verder alleen met de gezant van de heer van Urssen spreken,’ zei hij. Waarna het onaantrekkelijke vrouwtje, in een halve nijging naar de jongeman, de zaal weer uitkrabbelde.
‘Zet u toch,’ noodde Mertenborgh zijn gast.
Zij dronken hun bier zonder enig gesprek.
Toen de gezant zijn kroes neerzette, sprak de gastheer: ‘Ga naar uw heer, en zeg hem wat gij hebt gezien.’
De woorden riepen een vaag medelijden in de jongen wakker. ‘Welke boodschap mag ik overbrengen?’ vroeg hij formeel.
De ridder bezag hem in beloken verwondering. ‘Dat hij welkom is,’ zei hij vriendelijk. Dat was alles.
Die avond laat reed de gezant de poort van Urssen binnen en werd meteen ontvangen door de jonge ridder. ‘Wel?’ vroeg deze.
Het moest stof zijn, wat het gelaat van de afgezant zo weinig vrolijk deed lijken.
‘Ga zitten, Morel,’ zei Sweder van Urssen, ‘en vertel mij alles van dat kind.’
Morel liet zich zinken op een schapevel. ‘Haar vader biedt een bruidsschat, welke niet groter is dan enige andere,’ zei hij met kennis van zaken. ‘En de dochter - het spijt mij, heer - is geen kind.’
‘Geen kind?’ herhaalde Sweder verbaasd. Hij trok de schouders op. ‘Het zal toch geen oud wijf zijn, Morel?’
De gezant wierp hem een sombere blik toe. ‘Ten naaste bij,’ beaamde hij, ‘ze is negenentwintig jaar oud -’ hij pauseerde even, om de jongeman tijd te laten voor zijn half-lachende ontzetting. ‘Ze is bàr lelijk, heer.’
Deze opmerking bracht de trouwlustige jongeman tot snelle ernst. ‘Dus gering geld, en geen schoonheid?’ stelde hij vast.
Morel knikte. ‘Zij kwam de zale binnenkraken als een spooksel. Ik weet niet of zij een hoge rug heeft, of alleen maar te korte benen. Haar stem is vijandig aan alle muziek. Haar verstand lijkt me niet al te groot, daar ze hardop zeide, haast te hebben met huwen, om haar leeftijd.’ Hij zweeg. Sweder van Urssen trachtte te glimlachen.
‘Zal ik dan voor het altaar mijn heldendom moeten bewijzen?’ vroeg hij. ‘Is er niets aardigs aan haar, Morel...?’
De afgezant fronste. ‘Haar huid,’ zei hij peinzend, ‘is glad. Haar
| |
| |
tanden zijn mooi. En haar ogen... Die spelen niet mee in de monsterachtige maskerade, welke God haar schijnt te hebben opgelegd. Die ogen zijn niet dom, niet gek, niet mismaakt. Lang niet!’ Hij schudde verbijsterd het hoofd. ‘Van de Mertenborgh tot hier heb ik over haar ogen gedacht..., en ik - -’ hij haalde zijn schouders op.
‘Dat is toch een héél gunstig teken!’ meesmuilde zijn heer.
Een dienaar bracht glazen en een dikbuikige kruik bier. Het vocht zwol mild schuimend in de roemers.
‘Hoeveel biedt haar vader als schat?’
Morel trachtte iets te verzinnen, wat aangenaam gewicht in de schaal kon leggen, terwijl hij het bedrag noemde: ‘Tweehonderd ponden zilver.’
Sweder zuchtte. ‘Verduiveld weinig, Morel! Heb je niet tot meer kunnen komen?’
De ander zuchtte ook. ‘Ik kreeg het gevoel, - dat men daar niet op een bruidegom zat te wachten,’ zei hij zacht. Dit waren de voorzichtigste woorden, waarmee hij de toestand kon tekenen.
De jonge edelman trommelde met zijn vingers op de stoelleuning, en barstte eensklaps in lachen uit. ‘Ik zal zelf gaan kijken,’ besloot hij.
Dat gebeurde dan een maand later. Een bode had belet gevraagd.
De vogels zongen allerwegen en de perelaars stonden in zilveren bloei, de dag dat Sweder van Urssen naar het andere kasteel reed. Hij was vergezeld van zes knechten, waarvan twee koffers meevoerden. Omtrent de noen hield de stoet halt bij een beek, en verfriste zich. Daarna ging het in fiere, gestrekte draf, de laatste paar mijlen.
De brug was neer en de poort stond open - er waren bloemen gestrooid op het binnenplein, de wachten bliezen hun trompet, de kleine vaandels wapperden in de lentewind. De ontvangst was welgedaan vormelijk, zonder enige overdaad.
Boven, achter haar kleine ruitjes, stond Rychilda met de kleedster. Zij was gekleed in een wit linnen gewaad met vossebont. Haar gelaat was scherp en spotzuchtig onder de prachtige brokaten escoffion.
‘Zal ik krom lopen, of alleen maar hinken, Slien?’ vroeg ze. ‘En waar in 's Hemelsnaam heeft Vrouwe-moeder dat wangenrood geborgen...?’
Slien voelde zich niet gestemd tot grappen. Nog nooit was er één bruidegom, op geld azend, waarlijk gekomen, als Rychilda zijn afgezant schrik had aangejaagd. Er zouden spannende dingen gaan gebeuren, dat leed geen twijfel.
| |
| |
Toen, onder hun wachtende ogen, reed Sweder van Urssen met zijn manschappen de binnenhof op: een forse jongeman met ruig, blond haar. Onder de dichte wenkbrauwen blikten zijn lichte ogen zoekend rond. Een krachtige mond zei kalm enig bevel tegen de ruiters achter hem, die stil stonden en afstegen.
Loder, de oude dienaar, kwam het perron af om Urssens stijgbeugel vast te houden. Doch de jongeman was reeds van zijn paard gesprongen. Zijn mantel viel open over een prachtig wambuis, waarop in goud en helle kleuren het mi-parti van zijn wapen geborduurd stond. Brede schouders, lange slanke benen, een fiere stap. Naar de oude knecht zond hij een halve glimlach; en Rychilda had de zonneschijn niet nodig, om Sweders witte tanden te zien.
‘Hij is niet alleen een beeld van een vent,’ vertrouwde ze Slien toe, ‘hij heeft ook een góéd gezicht. Vlug, vlug - geef me het geel samijten kleed; wat ik thans draag is te simpel. En de ceintuur met saffieren, Slien. En de langste sluier, die er is. En het surcoet paré...’ De kleedster, verzwegen blij, dat haar meesteres eindelijk eens gewoon vrouwelijk handelde, haastte zich met alle ijl, welke zij kon opbrengen. ‘Waar zijn mijn blauwe schoenen, meid?’ riep Rychilda. ‘En een steekspeld met saffieren...!’
Daar was reeds een page aan de deur: of de jonkvrouw toch snel komen wilde.
Rychilda's stem antwoordde beminnelijk: ‘Verschoon ons bij de gast, Helm, we zijn nog niet gereed...’
In de zijkamer stond Slien stil en fluisterde voor zich heen: ‘God zij dank! De Hemel zij dank!’ Waarna zij het surcoet met zwart bont en brokaten panden aandroeg, en de ceintuur en de steekspeld. Achter haar aan, als een wimpel ten triomf, wuifde een sluier van nevel-dunne, matgele stof.
Toen de dochter van Mertenborgh werd aangekondigd en de zaal betrad, dwong Sweder van Urssen zich, hoffelijk glimlachend het hoofd te wenden. Hij dacht: ‘Mank of oud of lelijk of kribbig - ik zal haar begroeten, zoals een ridder betaamt. En als ze mij voor het geringste niet aanstaat, vertrek ik vroeg.’
Bij de gebeeldhouwde doorgang stond een visioen van alle ridderromans. Sweder had opeens geen adem meer.
Het droombeeld zweefde op bloesem-voetjes nader - een zalig zonne geel en korenblauw - goud en zilver en fluweel, edelstenen en rozegeur. Misschien besefte hij dat het eerste ogenblik niet. Want het
| |
| |
gezichtje onder de brokaten hoofdtooi was het liefste Madonna-masker, dat hij ooit had aanschouwd. Er was iets in van een vlinder - van schaduw onder koele bomen, en van een bloeiende perelaar, zoals hij langs zijn pad die ochtend had gezien. Sweder van Urssen stond als een steen. Hij vergat elegante woorden en glimlach en buiging - er was een kort ogenblik niets ridderlijks aan hem - of het moesten zijn dure kleren zijn.
Hij zei enkele woorden, ietwat stamelig... en wist zelf niet, hoe of wat of waar... Haar stem bracht hem nog verder van zijn wel-overwogen pad. Het leek hem, of Rychilda van Mertenborgh zong, zelfs als zij lachte. Hij voelde kippevel op zijn rug, toen hij zich oprichtte, en zijn verlegenheid verborg achter stroeve hooghartigheid.
Er viel een dwaze stilte na haar antwoord.
De vrouwe van Mertenborgh kwam daarop zeggen, dat er koele wijn was, en honingkoek met kaneel.
Men zat bij een vensternis. Groen licht streelde een teder gezichtje en de vogels daarbuiten zongen de lof van een lach.
De gastheer bezag zijn dochter en de bruidegom. Hij had nimmer groter schok van Rychilda ontvangen, dan deze middag door haar nadrukkelijke schoonheid. Had de dochter niet alle dagen vol leedvermaak besproken, hoe zij zou binnenkomen, als een stok-oude vrouw, als een idioot, als een lelijkerd vol kijflustige woorden...? Zelfs de horigen grinnikten om haar plannen, wat geen pas gaf. En op het ogenblik van verwachten trad zij binnen in alle lieflijkheid, welke ze evenzeer beheerste...
Sweder bleef twee volle dagen met zijn knechten te gast op Mertenborgh. De tweede dag vertelde hij Rychilda, hoe ze hem met haar uiterlijk had verrast. ‘Men heeft mij verteld, dat uw stem vijandig was aan alle muziek,’ zei hij. ‘En ik benijd elk woord, dat door uw stem wordt verklankt.’ Zijn verlegenheid was toen al geslonken.
‘Ach, mensen vertellen zo veel!’ lispelde Rychilda met neergeslagen ogen, ‘en wellicht benijdt ge de woorden te snel...’
Wat hem vooral in haar aantrok, was de wijze, waarop zij conventie voorbij zag, en toch een schone staatsie hanteerde. Het was niet gebruikelijk, dat een jonkvrouwe zo spoedig met haar aanbidder tot gesprek kwam. Maar bij Rychilda leek het normaal. Van haar woorden (dezelfde, die hij benijdde), was hij niet zeker. Zij leken zo onschuldig; en als hij er in het duister op zijn rustbed over nadacht, kregen zij betekenis en kleur, ver voorbij Rychilda's vroom profieltje
| |
| |
en haar zachte ogen.
Die laatste middag wandelde zij met hem, en sprak zeer open. ‘Ik moet dus uw dromen niet ontluisterd hebben,’ zei ze. Wat hij geestdriftig beaamde.
‘Een groot geluk, heer,’ ging zij voort, ‘want het moeten sterke, grote dromen geweest zijn.’ Zij vroeg hem, wat hij eigenlijk verwacht had, te zullen vinden.
Urssen liep in de val. Hij verraadde haar in halve woorden, wat de gezant gemeld had.
‘Ik was lichtelijk verkouden,’ wierp Rychilda tegen, een beetje kwijnend, ‘mijn neus is misschien ietwat rood geweest.’ De trek om haar mond was smartelijk van onuitgesproken verwijt.
Urssen nam zich voor, Morel danig de les te lezen. Had hij niet gemeld: ‘Ze is bàr lelijk...?’ Dit allerliefste kinderfiguurtje met de Maria-ogen...? Morel was een monsterachtige Judas. Onbegrijpelijk!
Daarna werden zijn gedachten echter getrokken naar de kleine gastvrouw, die vroeg: ‘Maar heer - wat heeft u dan toch hierheen gelokt...? Men moet u alle moed ontnomen hebben, dunkt mij...!’
Tja - Sweder voelde te laat, dat hier elk antwoord moeilijk werd.
‘Ik ben de Hemel dankbaar, enig toonbaar uiterlijk te hebben,’ murmelde Rychilda, ‘sinds mijn Heer-vader zo ernstig aan bezit verloren heeft, bij het spel...’
Aan bezit verloren bij het spel - Mertenborgh -
Sweder van Urssen duizelde even. Het leven mocht niet volmaakt zijn. Daar was nu een schone jonge vrouw die hij tot echtgenote dacht te nemen - en het geld dat hem eerst had aangelokt, bleek versmolten te zijn.
Hij slikte. En toen nam hij haar hand. Dat was brutaal; maar ach - tegen een arme vrouw is men anders dan tegen een rijke - Goddank, al die statigheid benauwde hem - ‘Rychilda,’ zei hij ferm, ‘ik ben ook arm.’
Ze knikte hem suikerzoet tegen: ‘Dat wist ik reeds, heer.’
Het werkte op zijn lachspieren, doch hij bedwong zich. ‘Ik ben - gekomen, omdat een man van mijn rang rijk moet zijn...’
Ze sloeg de ogen neer, lispelde: ‘Ge zijt de eerste niet, mijn heer...’
‘Ja,’ hij luisterde maar half, en zou zich dit later ook weer op zijn rustbed moeten herinneren, ‘maar ik - ik maal er niet om, Rychilda. Ik wil u hebben, rijk of arm...’
‘Ooo,’ zij trok voorzichtig haar handje los, ‘maar kunt gij niet inzien,
| |
| |
dat ook ik de rijkdom liefheb...?’
Het was een muizeval van eigen waanbegrippen. Ze speelde met hem in alle consequentie van zijn bruids-werving.
‘Ik zal trachten, veel geld voor u te krijgen,’ zei hij.
‘Maar,’ wierp ze nog eens tegen, ‘waarom hebt ge dat dan niet tevoren gedaan, om mij als gelijke te ontmoeten, toen ge mij welgesteld achtet...?’ Zij vroeg doorlopend dingen, waarop hij moeilijk kon antwoorden. Was het domheid of spitsheid...?
‘Omdat ik - hier ben wakker geworden,’ gaf hij eerlijk toe.
Indien hij gedurfd had, zou hij haar kinnetje hebben opgelicht. Die verwenste wimpers borgen al haar gedachten weg.
‘Ik moet hierover denken,’ zei ze zacht. En ontroerde hem daarmee. Dat was hun afscheid.
Sweder reed weg in de dunne schemering, met zijn zes mannen, en de twee koffers. Deze laatste waren leeg. Een oude kleedster had Sweder namens de jonkvrouw dankwoorden overgebracht - hij had haar zeer verblijd, zei het mens. Geen woord echter over gedenken of hartelijke groet. Het tedere gezichtje was teruggegleden in schaduw en droom.
Morel kreeg zwaar op zijn fiere nek. Hij was echter zó verbluft, toen zijn meester hem vertelde van Rychilda's schoonheid, dat hij sprakeloos alle smadelijke woorden over zich heen liet gaan.
Nadat Urssen tot zwijgen was gekomen, zei Morel brutaal: ‘Zij moet een heks zijn. Een tovenares. Ik heb haar monster-lelijk gezien. En aan u verschijnt ze schoon...!’
Hij stond reeds bij de deur omdat het hem toch veiliger leek, elders te zijn, als zijn baas tot antwoorden kwam.
‘Zij was toen verkouden’ wierp Sweder tegen.
Morel haalde zijn schouders op. ‘God helpe u tegen een vrouw die dermate verkouden pleegt te zijn, dat haar rug er krom van trekt, en haar benen slepen!’ zei hij driest. ‘Ik heb haar verkouden gezicht gezien, en dat gaf onderdak aan negentig levensjaren!’ Hij verliet ijlings de zaal. Buiten stond hij stil in half medelijden. Want hij was stellig overtuigd, hier toverij betrapt te hebben. En was het niet de plicht van een goed, liefhebbend dienaar, zijn meester te beveiligen...?
Zo ver hoefde hij niet te gaan. Rychilda, langs slinkse wegen onderricht betreffende Urssens levenswandel, voelde zich te zeer ontnuchterd, dan dat ze in een huwelijk kon toestemmen. De trouw van de jonge ridder was bleekzuchtig en zijn hart weinig anders dan een
| |
| |
aardige herberg. Hierbij noemde men hem prachtlievend en verspillend...
‘Uw wille en is myn wille nyet,’ deed Rychilda hem schrijven. ‘De faem van UwerEd. wueste vreught is alte wildt vor mi. Ic bid Di, vergeeth mi en soeck een Bruyt die Uwer past.’
Het werd Sweder van Urssen door zijn biechtvader voorgelezen. Er was geen mens bij in de zale, zij zaten daar samen met een glas wijn.
‘Staat dat er echt,’ vroeg Sweder, ‘of bedenk je maar wat, om mijn ziel voor de zoveelste keer te redden?’
‘Ach, lieve zoon,’ hoofdschudde de geestelijke glimlachend, ‘uw ziel red ik op een beter manier. Dit staat er waarlijk, geloof mij.’
Twee dagen later vernam Sweder, dat de ridder van Mertenborgh nimmer tot hoge bedragen speelde, en schat-schatrijk was. Hij had de armoede, ook in kortgeleden dagen, niet gekend.
Dat was de dag, waarop Sweder van Urssen een horige ranselde, omdat hij van de wijn had gesnoept. Alsof dit vergrijp toen voor het eerst plaats vond. In zijn ruige huishouding snoepten alle horigen van alles, en niemand had er ooit wat van gezegd, zelfs de geestelijke niet.
Urssen sloeg ongenadig. De dienaar lag ter aarde als dood, en werd door zijn huilende huisvrouw en een zwijgzame kameraad naar bed gedragen.
Voor het venster zat Sweder bars uit te kijken. Verbittering groef diepe kuilen in zijn gedachten. Rychilda! Rychilda van Mertenborgh...! ‘En soeck een bruyt, die Uwer past...’ Het was, of hij haar rose mondje die vriendelijke woorden hoorde lispelen. Verdoemd! -
Het was dan op een feest ten huize van Sweders peter, in de Zomermaand, dat de jonge mensen elkander terugzagen.
Rychilda was daar naartoe komen deinen in een huifwagen. Zij had liever te paard willen rijden, maar dat gaf geen pas. Jonkvrouwen die ten feest gingen, waren teer en van een mysterieuze breekbaarheid; zij konden niet als halve soldaten komen aan-galopperen. Bovendien werd zij geleid door haar Vrouwe-moeder en twaalf soldaten, die koffers met kleding en juwelen mee voerden. Het beloofde een groot festijn te worden.
In de plaats van Slien zat dan nog een tenger deern mee in, dat uit Bourgondië tal van vreemde geheimen had overgebracht naar deze landstreken: zij wist, hoe men daar de haren vlocht met zijden draden, en de gelaatshuid blankette, zodat een jonkvrouw meer dan schoon kwam te lijken in kaarslicht. Dat een dergelijk gelaat het
| |
| |
daglicht niet verdroeg, maakte dit ganse schoonheids-geheim slechts belangwekkender.
Gewaden werden uitgehangen, sieraden voor het laatst geglansd met zijden doeken, en water aangedragen. De vrouwe van Mertenborgh pakte haar dochters huwbaarheid nu zeer ernstig aan: er moest een bruidegom worden gevonden.
Rychilda viel ten offer aan de Bourgondische, die haar achterover deed leunen; die haar huid wreef met tintelende zalven, en haar lokken kamde met een gebaar, of de golven honderd ellen maten.
Rychilda, voorzover niet zeer schoon van nature, werd die avond buitengemeen schoon door hulp van de Bourgondische.
Toen zij de zale betrad, viel er een stilte, alsof de gasten van een wonder geslagen waren - en het was ook weinig minder. Er was zeer beslist geen vrouwe in dat ganse slot, die ook maar hand of voet met haar had kunnen meten - laat staan gelaat of verschijning. Voor de dames eindigde op dat ogenblik het feest, nog vóór enige vedel had geklonken. Rychilda schreed, hoofd geheven en ogen neergeslagen, door de ruimte. Haar kleed sleepte acht ellen ver, haar lokken waren in rollen en vlechten opgetorend om de brokaten kroon, die haar sluier hield. De kaarsen leken hun vlammen te rekken; en ergens tegen de hel-beschilderde zoldering wervelde een verzwegen juichtoon. De ridders bogen diep. De vrouwen, niet achter kunnende blijven bij dit eerbewijs, negen spits naar het meisje, dat in sindaal en goud, overfonkelend van juwelen, hun aller licht doofde - wat verbeeldde het wicht zich?
Rychilda van Mertenborgh verbeeldde zich niets. Zij wìst. Net als altijd. In de durende stilte, voor honderden ogen, knakte haar lichaam nederig groetend samen voor de gastheer en -vrouwe, terwijl haar hoofd, als een kostbare lelie op haar steel, geheven bleef. Haar stem was helder en zonder trilling: de stem van een kind en van een engel.
De Vrouwe-moeder, daarna komend tegen de zede in, stelde langs haar starende ogen vast, dat deze binnekomste nog vele jaren besproken zou zijn. De gastheer voelde zich zo hevig verrast, dat hij moeite had, niet te stamelen. Was er een Hemel-wezen neergestreken, om zijn Huis te zegenen...? - Maar achter het Hemel-wezen doemde haar moeder; en hoewel schoon en kennelijk de plant waarvan het bloempje stamde, was zij aards genoeg.
Violen en fluiten zetten een dansmelodie in. Jonge edelen beroerden
| |
| |
de handen van vrouwen, men vormde een rij. Naast Rychilda was een gedrang, waarvan zij niets leek te merken, bezig als zij was, haar sleep op te nemen.
Men schreed in stille staatsie de zaal rond. De eerste dans was een verkenning, een stylering ook, waarin men zijn schoonheids-gevoel uitte. Rychilda zweefde luchtig, met waaierende sleep-banen, aan de hand van een jonge ridder, toen zij onverwachts een paar doordringende lichtblauwe ogen onder gefronste wenkbrauwen ontmoette. Een moment waande zij diep te zuchten. Sweder van Urssen stond reusachtig fors tussen de kijkers aan de kant. Hij boog niet. Zijn blik was zo strak als de pijl op een boog. Hij zag Rychilda. Hij leek niet boos. Maar juist dit onbegrijpelijke verwarde haar, zodat zij een foute pas maakte, en tegen haar ridder stootte. Met neergeslagen ogen murmelde zij een verontschuldiging. Hij antwoordde met een aardig woord, half grappig. Zij glimlachte.
‘Gij zijt van verre tegen die pilaar gebotst,’ zei de jongeman. ‘Die stenen reus, welke als mens vermomd de dansmuziek wegzuigt.’
Ze glimlachte weer en voelde zich tegelijkertijd beledigd.
Urssen volgde haar dans zonder een zweem van jaloezie of genegenheid, zonder een schijn van verlegenheid ook. Rychilda voelde zich opgewonden en alleraangenaamst verward. Het was goed, een man te ontmoeten, die haar aandurfde. Toen zij dit voor zichzelf had uitgemaakt, waren haar passen reeds driemaal verkeerd geweest. De muziek zweeg.
De ridder aan haar linkerzijde zong ondeugend: ‘Ach, segh mi, wie ic minne, dat myn hert nyet en dwale...’
Rychilda hief haar wimpers, en antwoordde vriendelijk: ‘Ik weet het alreeds.’
De jongeman schoot in de lach. ‘Dat spijt mij, vrouwe!’ zei hij. ‘En het verbijstert mij tevens - vrouwen zijn meest niet zo slim.’
Ze bezag hem met een zachte glimlach. ‘Wat weet gij daarvan?’ vroeg ze, ‘hebt ge u laten leiden door wat zij veinzen?’
En daarmee was ze ook hem weer de baas.
Twee edelen geraakten een uur later in strijd. Midden door de danswijzen van violen en harpen, zwol een klein tumult. Een neus bloedde, messen blonken eensklaps in het kaarslicht.
De gastheer was met enkele stappen ter plaatse. Het oordeel eiste vraag en uitleg. Een jolig jonkman had gezegd, dat hij het lieve bloempje van Mertenborgh gaarne eens in een kamer alleen zou leren
| |
| |
dansen: zij had zich driemalen verschreden bij de eerste dans reeds. Sweder van Urssen had hem prompt de mond dicht geslagen. Die stond daar als een oer-dier, zo onverbiddelijk en bewegingloos: zijn ogen schitterden in de matte glans van het licht.
Het was inderdaad zeer onbehouwen, aanmerking te maken; vooral, waar het een schone betrof.
‘Maar het is toch waar?’ zei dan Rychilda, zich als altijd ongevraagd in mannen-praat mengend. ‘Als de ridder zo vriendelijk zou zijn, mij te onderwijzen in zijn dans, ware het mij stellig een vreugde, zijn leerling te zijn; al zou een kamer voor hem en mij tezamen mij eenzaam lijken.’
Dit was kennelijk het juiste woord. De bestrafte echter, voelde zich hevig vernederd. ‘De heer van Urssen zal naijverig zijn,’ veronderstelde hij.
‘Ach wel nee,’ wierp Rychilda tegen, ‘dat hoeft hij niet te zijn. Hij had mij zekerlijk ten dans genood, indien zulks zijn bedoeling geweest zou zijn.’
Zij redde daarmee zijn figuur. Maar tegelijk prikkelde ze hem. Was zijn beheerstheid alleen maar gehuicheld?
Die avond sloeg hij nog een man tegen de grond. Sweder van Urssen dronk, en begon luider en luider te spreken. Toen de gastheer zich beriep op zijn edel bloed om hem te kalmeren, wierp hij deze een beker wijn in het gelaat.
Nog vóór iemand had kunnen handelen, verrees Rychilda. Neergeslagen ogen, kleine voetjes onder haar glinsterende rokken. Met haar sluier wiste zij de oudere man het vocht van zijn gezicht. Haar rokzoom zoog de wijn van de plavuizen, de gestrooide bloembladeren op de bodem plakten tot kluiten. Rychilda bezwoer met één blik de barse vloek van een gast. ‘Hoe zonderling het u ook moge aanklinken,’ zei ze zacht en helder, ‘ik weet, zelve de oorzaak te zijn van heer Urssens vreemd gedrag. Spaar mij een uitleg, en veroorloof mij, heen te gaan.’
Er ging een koor van protesterende stemmen op. Het waren alleen mannen. Rychilda keek glimlachend de vrouwen langs. Haar moeder, hoogrood door alle ongehoordheden, trachtte te doen alsof ze haar dochters woorden niet had verstaan.
Sweder, met verward haar en boze ogen, stond vóór het tengere meisje: ‘Vindt ge mij dus geen held, mevrouw, geen edelman, - een woesteling, als ik u goed begrijp?’
Ze keek hem open aan. ‘Een held zeker niet, een edelman per ongeluk
| |
| |
en een woesteling sinds lang,’ antwoordde ze.
Verschillende heren knepen hun vuisten wit om de dolkheften. Maar Urssens trekken ontspanden zich. ‘Merkwaardig, hoe onze oordelen steeds weer gelijkenis vertonen,’ zei hij met een grijns als van een kwajongen. En trad terzijde om haar doorgang te geven. Met een breed gebaar wendde hij zich naar de gastheer. ‘Oom, vergeef me, bid ik u,’ zei hij. ‘Ik hoor hier niet, - dat is in fatsoenlijker termen gezegd.’ De oudere man keek hem met vlammende ogen aan. ‘Uw toon is allerminst nederig,’ zei hij. ‘Verdwijn, Urssen. Voor vanavond is het genoeg.’
Sweder haalde zijn schouders op. Er was een schijntje moedeloosheid in. Rychilda was toen reeds de zale uit. Met in het kielzog van haar brokaten sleep een opgewonden Vrouwe-moeder. En toch - leek de zaal vol van dat éne figuurtje. Haar bloesem-geur, haar stem, haar oogwenk. Ergens zong een niet-hoorbaar lied haar lof. En prikkeling wolkte over de gemoederen.
Het kasteel Mertenborgh was goed verdedigbaar. Doch er waren te weinig manschappen, en de oogst stond nog op het land. Niemand zou dit binnen de muren beseft hebben, als niet Sweder van Urssen voor een verrassing had gezorgd, welke heel onaangenaam dreigde te worden.
De feestelijkheden bij zijn peter hadden een bitterheid in hem doen ontstaan. Hij had erop gedroomd en gemokt. Langzaam maar heel zeker sloop een schaamtegevoel zijn denken binnen, wat hem weinig aanstond. Hij kon de afkeuring binnen zijn hart niet weren, en weet die aan Rychilda. Deze kleine duivelin, met haar neergeslagen ogen en haar scherpe woorden, welke hij altijd veel te laat begreep, en niet meer kon ontwijken.
Hij was een dolleman. En lang denken hielp hem daarbij niet. De maan was nog niet voor de tweede maal donker na het festijn, toen hij op een rijpe, geurige dag met veertig man ruiters voor de poorten verscheen van de Mertenborgh, en daar de hoorn stak alsof het slot omver moest.
De poortwachter kreeg op zijn vraag ten antwoord, dat heer Sweder van Urssen de jonkvrouwe Rychilda kwam bezoeken.
Hij was in maliën gekleed; en achter hem stonden die veertig kerels te paard, als een eiland van stalen bomen. De zomerzon schoot vonken van hun schubbejak, hun helmen vingen een dreigend beeld van hemel en aarde. Paardevoeten trommelden op de neergelaten brug.
| |
| |
Wat was het voor deze ruiters, een poort te rammen, en binnen te trekken...?
De ridder van Mertenborgh sloeg met de vuist op het tafelblad, toen een knecht hem de tijding van dit bezoek bracht. ‘Een onbeschofte vlegel!’ zei hij. ‘Hij komt er niet in!’
Maar zijn vrouwe stond naast hem, en lispelde in groot-ogige angst een beeld tezamen van genoegdoening en wraak en moord voor zo'n belediging - men diende voorzichtig te zijn. Tact, lieve man! Beheersing...!
Mertenborgh schoof haar opzij en stampte de binnenhof op, de brug over, en de voorhof. ‘Wel, wat zijn dit voor barse hoffelijkheden, Urssen?’ vroeg zijn stem van de muur af. ‘Men bezoekt niet met groot gevolg een plaatse, zonder voorgaande vraag!’
Urssen hief zijn hoofd tegen het schelle zonschijnsel in, en antwoordde donker, dat hij in de buurt plezier-reed, en de jonkvrouwe wenste te groeten.
‘Dan zal ik haar op de muren verzoeken, dat zij tegen u kan knikken,’ zei Mertenborgh kort.
Maar hij had als dikwijls tevoren buiten de vrouwen gerekend. Nog terwijl hij sprak, zwaaide de poort open, en beneden hem klonk Rychilda's lieve stem: ‘Welkom, heer van Urssen. Wij zijn verrast door deze komst!’
En Urssen stond als een blok voor zijn manschappen.
‘Stijgt ge niet af?’ informeerde Rychilda.
Men had plakken kunnen snijden van de stilte.
Sweder van Urssen steeg af. Desgelijks deden zijn mannen.
‘Wat is het vriendelijk doel van uw plotseling bezoek?’ vroeg de jonkvrouwe verder.
Urssen keek om naar zijn helden, die niet-vriendelijk voor zich staarden.
‘Ik wilde u groeten,’ verklaarde de jonge ridder.
‘Ach, dat verheugt ons,’ zei Rychilda lief. ‘Kom binnen met al uw vrienden - en wat hebt ge er vele...!’
Sweder, de snuit van zijn rijdier strelend, zei: ‘Ze zijn knechten...’
‘Ach, rijdt ge voor plezier met veertig knechten...?’ verbaasde het meisje zich, en verstoorde hem alle gedachten door de volle blik van haar zwarte ogen, ‘wat alleraardigst, mijn heer!’
Zij wendde zich dan om, bevelen gevend aan de oude knecht Loder,
om bier en koeken aan te dragen op de binnenhof, voor veertig man.
En met een glimlach omziende, bracht zij Sweder van Urssen met
| |
| |
paard en al bij het perron voor de grote zaal.
‘Hoe vreemd en onvriendelijk het u moge aanklinken - wij hadden u níét verwacht,’ zei ze. ‘Verwonderlijk, nietwaar...?’
Urssen had al geknikt, terwijl hij het hoofd wilde schudden. Hij werd de zale binnengevoerd alsof hij niets meer uit zichzelf wist te bedenken. Hij besefte, dat Rychilda hem behekste.
‘Zeg mij, heer van Urssen, - wat dringt u tot dit wonderlijk bezoek?’ vroeg ze hem, toen zij tezamen in de grote ruimte waren.
Zijn ogen dwaalden rond. Het vertrek lag daar verflenst en stil, nog niet opgeruimd van de avond tevoren. Een bierkan stond leeg in het venster en een borduur-raam hing tegen een stoel. Hij zamelde zijn gedachten en blikte het meisje recht in de ogen.
‘Ik ben gekomen, om u mijn verontschuldiging aan te bieden,’ zei hij. En zó betoverd was hij, dat deze woorden, eerst als sluwe zin voor zijn wraak-plannen gesteld, waarheid werden.
Rychilda stond doodstil, hem aankijkend. ‘Maar mijn lieve heer van Urssen,’ antwoordde zij ongeschokt, ‘vindt gij dit zelve niet rijkelijk laat...? - En - àls gij dan gekomen zijt, omdat eindelijk het besef van uw ongebreidelde handeling op dat festijn in u mocht ontspruiten - doet een ridder zo'n bezoek dan af tijdens zijn plezier-rit...?’
Voor gek stond hij tegenover dat poppetje! Het bracht zijn bloed aan het bruisen. Hij had meteen de brand in dit huis moeten jagen, toen haar vader boven de poort verscheen! -
‘Voor iemand, die u minder goed kende, zoudt gij de indruk gemaakt hebben, een overval te willen wagen op dit sterke huis,’ lispelde Rychilda half verbaasd. ‘Wat overigens waarschijnlijk u-zelf niet gekwetst zou hebben, - alleen uw blazoen zou er voor eeuwig door bezoedeld zijn...’ Ze ging hem voor naar een venster-nis. ‘Zet u,’ zei ze, aldoor even vriendelijk.
Langzaam en even onafwendbaar pijnlijk als het schuldgevoel tevoren, doemde nu het besef in Sweder, dat hij belachelijk had gehandeld.
Rychilda blikte uit het raam, en murmelde medelijdend: ‘De arme kerels! Plezier-rijden in harnas...! Zij zullen het warm hebben...!’
Op het ogenblik dat Urssen zijn antwoord bedacht had, kwam de vrouwe van Mertenborgh binnen. Haar gelaat was hoogrood, haar adem zwoegde van een snel genomen wenteltrap. Zij boog en naderde Urssen met verhitte gastvrijheid. ‘Hoe vaart gij, mijn heer?’ Ze liet zich haastig de hand kussen; ‘uw komst is een verrassing - vergeef
| |
| |
Jons dat we er niet klaar voor waren...’
Urssen, de grote, sterke, neeg het hoofd. ‘Ik had mij eerst moeten laten aanmelden,’ zei hij zacht. ‘Doch het weder was zo schoon...’ Hij blikte snel naar Rychilda, die met neergeslagen ogen terzijde stond en glimlachte. ‘Bar lelijk,’ had Morel haar genoemd. Onbegrijpelijk...
Sweder van Urssen reed in de namiddag heen met zijn veertig ruiters. Zij waren zeer wel gevoed en gelaafd, er mankeerde hun niets. Hun aanvoerder voelde zich op een raadselachtige manier bedroefd en onbevredigd. Had hij bloed en vuur verwacht? Of had hij gemeend de waarheid op poten te zetten, en was hij verstrikt geraakt in die dromerige ònwaarheid, welke hij onder mannen nimmer had gevonden...? Hij reed in volle staatsie aan het hoofd; en voelde zich een zot. Een gek en een kwajongen was hij, die zo sterk bewapend naar schuldeloze mensen reed, om daar bier en lieve woorden te ontvangen, welke hem streelden en hongerig lieten. Een norsheid besloop hem. Bittere woorden kropten in zijn keel. Sweder zou met groot genoegen zijn paard de sporen hebben laten voelen; om die vreemde drang rondom zijn hart te doen vergaan in een wilde, razende galop. Er moest iets gebeuren. Er móést iets gedaan zijn... Maar dan steeg voor zijn geest het tere profiel met de glimlach en de neergeslagen ogen. Hij dacht: ‘Ik ben maar even met haar samen in die zale geweest...’ Haar Vrouwe-moeder leek hem te snel gekomen te zijn. Alles ging te snel.
En Rychilda's woorden vervlogen langs zijn denken. Alleen enkele daarvan herinnerde hij zich later weer, in de nacht.
En dan waren zij altijd van andere betekenis...
Rychilda wendde zich na het formele afscheid van Sweder van Urssen glimlachend tot haar ouders. Ze sprak geen woord.
Haar vader bezag haar met goedkeuring. ‘Kind,’ zei hij toen, ‘jij bent een echte Mertenborgh. Die hebben durf, en kijken de belager recht in het gezicht. Maar wat je dan verder nog bent, mag God weten: ik heb nooit een beter diplomaat ontmoet!’ Hij breidde de armen uit, als om haar te omhelzen, en schoot in een luide lach. ‘Hemel! Die stomme Urssen!’ schaterde hij. ‘Het viel me woord op woord mee, dat hij mijn dochter vermocht te volgen...!’
Rychilda stond daar nog, met die glimlach. Haar wonderlijke ogen blikten in een verte, die van haar alleen was. Haar Vrouwe-moeder
| |
| |
bleef haar aankijken, fronsend alsof zij zich trachtte te herinneren, welke verten zij-zelve vroeger had aanschouwd. Doch vóór zij deze had weergevonden sprak Rychilda.
‘Een wees van hoog bloed, van voorbije rijkdom. Het is zo gemakkelijk voor ons, hem te belachen en te honen... Heeft geen mens ooit gezien, hoe eerlijk de ogen van Sweder van Urssen zijn...?’
Ze kreeg geen antwoord. Haar vader wiste zich de tranen af, en slikte zijn wereldwijs wederwoord in. De vrouwe van Mertenborgh zweeg. Zij had de verte in Rychilda's ogen herkend.
Op een avond, laat in de zomer, zat Sweder van Urssen in zijn zale, met genepen vuisten en boos gelaat. De biechtvader was daarnet naast hem geweest, en had gesproken over een huwelijk met weer een andere rijke dochter - er moest een vrouwe komen op het Huis.
Altijd dat monsterachtige zeuren over een vrouwe, over de echt!
Op het onverwachtste moment had Sweder een greep naar de oude man gedaan, dat diens soutane ervan kraakte. Dodelijk verschrikt, meer om de vreemdheid van zijn biechteling dan om eigen gevaar, had de kapelaan hem aangestaard. Recht in de lichtblauwe ogen onder de ruige blonde wenkbrauwen. En hij had geluisterd naar de grommende stem, die nauwelijks duidelijk zei: ‘Als je het hart hebt, een bruid voor mij te vangen, Vader, dan zal ik je in je biechtstoel laten vastsmelten. Reken daarop.’
De oude man kende Urssen van zijn kleinste jaren af. Hij wist zo veel, en doorzag de rest zeer wel. Zijn tengere hand maakte de heftige greep los, terwijl hij als tegen een bang kind fluisterde: ‘Het helpt u niet, dat ik u begrijp, Sweder...! Gij moet trachten mij te begrijpen...’ Langzaam liep hij de zaal uit. En liet Urssen achter in een wonderlijke verontwaardiging.
Als de jongeman verstandig had kunnen redeneren op dat ogenblik, zou hij spoedig kalm zijn geweest. Maar Sweder was een driftkop, die zulk onbehagen met harde middelen moest bevechten. Daar zat hij; en somberheid stapelde zich op drift, en woede stapelde zich op somberheid, tot Sweder zich een toren van woeste gedachten voelde.
Hij gaf een ruk aan het bellekoord, dat met scheutig gerinkel Morel binnenriep. ‘Ik wil rijden,’ zei Urssen. En zat wenkbrauwfronsend te staren tot de knaap hem met voorzichtige stem kwam zeggen, dat zijn paard gezadeld wachtte.
Aarzelend vroeg Morel: ‘Zal ik met u rijden, heer...?’ Hij bad de heilige Hemel dat zijn gezelschap niet gewenst mocht zijn, want het
| |
| |
gelaat van zijn heer stond hem op dat ogenblik lang niet aan.
Zijn gebed werd prompt verhoord: ‘Nee,’ antwoordde de ridder. Met lange passen schreed hij, als nadenkend, door de gang naar de buitendeur. Traag hees hij zich in de zadel, voelde verstrooid of hij zijn zwaard aan had, en spoorde het paard.
Hij reed stapvoets uit, en leek niets van de landerijen te zien. Hij blikte stuurs vooruit, niet achtend op de groet van zijn horigen. Zijn gedachten weefden een duister web tussen de woorden van zijn biechtvader en de gedachtenis aan Rychilda van Mertenborgh. Met schaamte herinnerde hij zich, bij zijn eerste bezoek aan haar beloofd te hebben, spoedig geld te zullen winnen. Ze had hem geweigerd, later. En hij had geen kans gezien, geld in zijn kist te krijgen...
Moest hij dan uit roven gaan?! Zou hij als een minderwaardige in het struikgewas moeten schuilen, tot een koopman op genade of ongenade voor zijn zwaard kwam...? Bracht het geluk, of zelfs maar een voldaan gevoel, het bezit van anderen in de kelders op te tassen?
Sweder van Urssen fronste tegen de woudkant en stak zijn kin naar voren. Rychilda...! Kern van zijn probleem. - Verloren kern. -
De schemering zonk over de wereld: een blauwe stilzwijgendheid, zwart in de schaduw van rijp loof en hoge takken. Hier te moeten wachten of er een man langs kwam, die gevangen moest worden als een wild dier, en uitgeschud als een korenaar. Bah! Nooit!
Maar was rijk trouwen minder ergerlijk voor een man met trots...?
Sweder wist nu, dat hij Rychilda niet begeerde om haar geld. Een mooie vrouw met rijkdom, en dan zo scherp van tong! Hij rilde als hij eraan dacht. Het was een belegering van je binnenkamer. Macht was een zoet bezit...
De nacht breidde zijn zwarte vleugelen uit over de slaap-stille omgeving. Sweder hield de teugels in, en stond met het paard samen als één gestalte onbeweeglijk. Schoon was de nacht, en verkwikkend. Het was goed, alleen met het paard in de stilte te zijn, tussen aarde en hemel. Hier, op dit geluidloze moment, was Rychilda van Mertenborgh hem nader dan door alle dagen.
Toen, nog vóór Sweder gerucht vernomen had, bewoog het paard zijn hoofd. En ergens achter de struiken vandaan klonk stampend geworstel, en een huilend geluid.
De man op het paard wist direct, dat er een hert in nood was. Hij bevond zich aan de grens van eigen grond, en kon niet geloven dat een wolf of een wild zwijn het hert had aangevallen. Hij spoorde het
| |
| |
paard, en reed naar de noodkreet toe. Het geluid herhaalde zich, flauw en gesmoord. ‘Een strik,’ dacht Sweder. ‘Een hert in een val...’ Hij spoorde het rijdier nogmaals. De duisternis onder de bomen was zo groot dat hij geen beweging kon onderscheiden, hoewel hij het hert vlakbij hoorde spartelen en worstelen.
Hij steeg van zijn paard. En zijn arm door de teugels stekend, voerde hij het mee, voor zich uit tastend. Het hert moest vlakbij zijn - hij was bang, het te trappen. Meteen voelde hij onder zijn handen het stampende lichaam. Het paard achter hem trok aan de teugel, in weerzin en angst. Urssen kalmeerde met zachte stem beide dieren. Zijn hand betastte een strak, dun touw, dat klem trok om de kloppende hals van het hert. Een strik. Hij voelde snel en blind naar het lichaam. De poten begaven het reeds. Hij greep zijn mes, en sneed het koord door.
Het hert zwoegde sidderend tegen zijn arm. Hij steunde het half, alsof het een mens was. Zijn jagers-bloed werd niet opgedreven door de nabije buit. Voor een goed boogschutter was het een eer, een hert te kunnen volgen in zijn snelheid, en het bij het eerste schot dodelijk te treffen. Maar stroperij was de jacht van hen, die arm waren aan beleid en moed. Hij had er de diepste minachting voor.
Die ganse nacht bleef Sweder wachten bij de strik.
Het hert herstelde zich na een lichte flauwte. Toen het besefte, naast een mens te liggen, vluchtte het ontzet weg.
‘Ik zal de ploert krijgen,’ dacht de man, ‘die dit pleegt te doen. Hoeveel herten mag hij reeds gedood hebben met de strop, die hijzelf eerder verdient, dan deze dieren?!’ Hij zat in het gras, met het paard naast zich, en streelde de warme hals. De lucht rondom was zwoel doorfluisterd van woudgeruchten. Soms lag Sweder languit tegen het paard, starend langs de weelderige takken, naar een schaars stukje sterrenhemel. Als hij aan de bezorgdheid van Morel dacht, en aan die van zijn biechtvader, verbeet hij een grinnik. Een vrij man was hij, en vrij zou hij gaan waar hij wilde. Alleen hoopte hij, dat ze hem niet zouden gaan zoeken, voordat de ochtendschemer een stroper naar hem toe had gevoerd.
De vogels hadden nog niet hun eerste fluittonen tot klinken gebracht, toen Urssen voetstappen hoorde. Het paard hief zijn hoofd. ‘Stil,’ fluisterde Sweder, bang dat het paard zou hinniken.
Een jonge vent liep kwiek en speurend tussen de bomen door. Toen hij het paard zag, verhaastte hij zijn tred. Bij het aanschouwen van de
| |
| |
ridder stond hij opeens stil.
Sweder herkende zijn valkenier.
De jongeman verbleekte even. ‘Heer,’ zei hij ademloos, ‘ik dacht waarlijk -’
Doch zo hevig was de woede van Sweder van Urssen, die een ganse avond had zitten mokken over zijn lot, die de hele nacht had gewaakt om de lafaard te betrappen welke herten strikte als konijnen, dat hij zonder een woord zijn zweep hief en de man over het gelaat striemde. De ander gaf een schelle gil. Sweder werd er slechts door aangevuurd. Hij ranselde kruiselings over het gezicht, de opgeheven handen, de borst van de terugdeinzende man, die struikelend achterwaarts waggelde tot aan een stam. Hij geselde met samengeklemde tanden en opgeschroefde kracht. De halfgemompelde, half-gegilde woorden bereikten zijn gehoor niet. Hij zweepte over bloed en scheurende kleren, over een gebogen hoofd en een rug, over het neertuimelend lichaam, over de stuiptrekkende benen, over alles wat zijn valkenier was geweest, tot het schepsel bloedend en sidderend stil lag.
Daarna haalde hij diep adem, wendde zich om naar zijn paard en greep de teugel. Het paard stond vreemd snuivend overeind, met afgewend hoofd. Toen Urssen het bij de teugel nam, zag hij de ogen, die in heftige schichtigheid het wit toonden. Hij sprong met een grom in de zadel en schoot in galop tussen de bomen huiswaarts.
Op het voorplein van zijn huis hield hij de teugel in. Morel, haastig het perron af schietend, ving de leidsels. Hij durfde geen woord te zeggen, en geen enkele vraag te stellen: nog nooit had hij zijn meester dermate verbeten zien kijken. De zweep, waaraan geronnen bloed kleefde, lag voor zijn voeten op de grond als een onheilspellende waarschuwing. Het paard was bezweet en zonderling nerveus.
Nadat hij het had verzorgd, sloop Morel op zijn tenen naar de biechtvader. ‘Heer Sweder is thuis,’ fluisterde hij. ‘Zijn zweep is met bloed bekleed, het paard toont geen wond, maar steigert bij de minste aanraking.’
De oude man hoorde zijn woorden hoofdschuddend aan. ‘Hij moet spoedig een vrouw hier in huis hebben,’ murmelde hij.
‘Zeg hem dat toch alsjeblieft niet, vader!’ fluisterde Morel.
De priester bezag hem met een half tedere glimlach. ‘Sweder van Urssen moet zèlf steigeren,’ zei hij. ‘Eerder kent hij het leed van anderen niet.’
| |
| |
Binnen een etmaal zou Sweder steigeren. Want omtrent de noen hamerden de voeten van een telganger hun ritmische melodie door het halfmulle zand, en daarachter klonk de doffe draf van twee zware paarden. Er werd aan de poort van zijn huis geklopt. Iemand vroeg wat, en kreeg antwoord.
Nu ja, dit alles drong zeer vaag tot Urssen door, die op zijn bed lag met gesloten ogen. Toen een voetstap in zijn rustvertrek het zwijgen doorlispelde, sloeg hij korzelig en bereid tot nieuwe geselingen zijn ogen op. ‘Wel?!’ beet hij Morel toe.
Deze, elegant en ondoorgrondelijk, boog half en murmelde bijkans preuts: ‘De jonkvrouw van Mertenborgh verzoekt om gehoor...’
De jonkvrouwe van Mertenborgh... - Sweder duizelde op zijn kussen.
‘Je liegt, vrindje!!’ bitste hij.
‘Ik zou niet durven tegenspreken, maar zij wacht dan toch in elk geval...’ antwoordde Morel keurig, en verliet hem.
Iets in de tred van de jongeman overtuigde Sweder, dat er een heel mooie vrouw in de buurt moest zijn. Hij sprong overeind, schudde de haren van zijn voorhoofd en trok zijn kleren terecht. Een zware hoofdpijn klopte binnen zijn schedel. En reeds was daar aan zijn deur die vervelende oude biechtvader: ‘Sweder, zone, haast u toch! Daar is dat meisken van Mertenborgh...!’
‘Laat haar wachten tot ik toonbaar ben, zij komt onaangekondigd,’ bromde Urssen, zich haar woorden herinnerend.
‘Ja-maar, zij heeft haast,’ dreef de oude man hem aan.
Zo kwam het te gebeuren, dat Sweder van Urssen met brommerig gelaat en ongekamde lokken op het aller-onverwachtst tegenover zijn aanbedene kwam te staan. Hij voelde zich zwaaien op zijn voeten, en kon niet anders dan stuurs kijken. ‘Ik groet u, jonkvrouwe,’ zei hij. En zonder haar antwoord af te wachten: ‘Wat voert u zo onaangediend in mijn huis?’
Zij had haar ogen alweer achter de donkere wimpers verschanst. Hij meende dit te haten. ‘Vergeef mij, indien ik u stoor,’ zei ze zacht. Ja, die stem herkende hij ook. Ze zou waarschijnlijk binnen enkele tellen heel beleefde onaangenaamheden gaan zeggen. ‘Ik kom uw hulpe vragen.’ Ach, dat was een beter recept! ‘In het woud, dat aan de grens van uw bezit ligt, heb ik bij het plezier-rijden deze morgen een man gevonden, welke bijkans ten dode toe is gegeseld,’ vertelde ze hem.
Sweder van Urssen strekte zich. ‘Hij is mijn valkenier geweest,’ zei hij. ‘Deze nacht vond ik, rijdende door mijn bos, een hert in een strik. Ik
| |
| |
heb het verlost, en de wacht gehouden op die plaats, tot de stroper kwam, om zijn buit. Hopelijk heb ik hem de dood gedaan.’
Rychilda's gezichtje was bleek. Hij zag het met genoegen en esthetisch genot. ‘Zet u toch,’ vervolgde hij, meer op zijn gemak.
‘Nee, dank u, heer Sweder,’ gaf zij ten antwoord. ‘Ik ben gekomen om uw hulpe te bidden voor deze man. Dat is dan waarschijnlijk tevergeefs...?’
En daar richtte zij haar ogen op hem. Het sloeg al zijn triomfantelijke gedachten weg. ‘Ja..., dat is verre van mij,’ gaf hij onzeker toe.
‘Het spijt mij,’ zei ze hem. ‘Ik heb u voor zo ridderlijk aangezien, ondanks alle vreemde dingen, welke ik tot vandaag van u heb ervaren...’
Ditmaal drong de betekenis van haar woorden direct tot hem door.
‘Gij hebt wellicht te goed van mij willen denken,’ antwoordde hij met galgehumor.
‘Dat zeker niet,’ zei Rychilda met nadruk. ‘Ik heb uw ogen beoordeeld naar hun blik. En die staat mij inderdaad vandaag niet aan.’
Hij wist op zulke uitdagende taal geen weerwoord, en slikte. Wonderlijk genoeg was er geen drift in hem. Of het moest de gecompliceerde drift zijn, omdat hij zich zwak voelde in een idioot berouw om de afstraffing.
‘Gij moogt weten,’ vervolgde Rychilda van Mertenborgh, ‘dat uw valkenier gisteravond is uitgezonden om u te zoeken. Vraag het uw knaap, of iemand anders, die daarvan kan weten. Hij reed tot dichtbij ons huis, waar mijn vader hem ontmoette. Hij moet de ganse nacht in de bossen naar u hebben gespeurd...’
Er viel een intense stilte tussen hen. Het zweet brak Urssen uit. Kon het zijn, dat hij in zijn teugelloze drift de verkeerde, de trouwe knecht had dood gestriemd...?
‘Waant ge hem dood...?’ vroeg Rychilda.
‘Eh - - ja...,’ stamelde Sweder.
‘Dan zal ik nu spoorslags teruggaan, en hem verplegen als ons eigen volk,’ zei Rychilda. ‘Iemand van zijn trouw is welkom op de Mertenborgh.’
‘Maar - -’ Sweder slikte weer, ‘is het zeker, dat hij onschuldig was?’ Hij stond onhandig voor haar, een boom naast haar bloeiende jeugd.
‘Ik acht hem onschuldig,’ gaf Rychilda toe. ‘Maar al was hij dat niet..., dan nòg had ik niet verwacht, hier geen hulp te zullen vinden voor iemand, die zulke pijnen lijdt... Vergeef mij, dat ik u uit uw slaap heb doen waken, mijn heer. Ik groet u. Wel te rusten.’
| |
| |
‘Nee,’ weerstreefde Sweder, die zijn valkenier begon te benijden, ‘laat mij met u gaan. Het zou... mij werkelijk - zeer - spijten, als - als de jongen... onschuldig ware...’
Een dienaar van Mertenborgh hield de wacht bij de valkenier. Toen zij hem bereikten, toonde de dag een beeld, dat de prille ochtend Sweder onthouden had. De kerel lag bewusteloos op de mossige bodem. Zijn wonden waren tegen vliegen beveiligd door een dunner blauwe sluier, welker herkomst begrijpelijk was. Hij ijlde met een huilstem, die bij de kleinste beweging tot zacht jammeren uitschoot. Het bloed had mos en bladeren aan zijn lijf geplakt. Zijn gelaat was afzichtelijk opgezet en gewond. De biechtvader, die met nog vier mannen van Urssen was meegereden, steeg af vóór iemand hem daarbij had kunnen helpen. ‘Snel,’ zei hij zacht, ‘het water en de doeken!’ En begon de jongeman te wassen.
Sweder van Urssen sprong uit de zadel, en was direct naast Rychilda's paard. Zij gleed op de grond met een verstrooide glimlach als dank, en liep hem voorbij. Ze knielde naast de oude man en hielp deze met grote voorzichtigheid de wonden te reinigen en te betten met een afkooksel van vlierbloesem en weegbree. Sweder stond daarbij in daadloze onrust. De horigen van Mertenborgh wilden de valkenier op een baar leggen, welke zij inderhaast van takken gebonden hadden.
Toen trad Sweder naar voren. ‘Ik wens hem in mijn huis,’ zei hij hoog, ‘als deze man onschuldig is, zal ik te vergoeden hebben, wat ik misdeed.’ Hij blikte recht op Rychilda's zwarte haren neer.
Het meisje hief haar ogen naar hem. ‘Ik zou hem graag zelve verplegen, heer,’ gaf zij ten antwoord. ‘En niemand kan verwachten, dat ik elke dag naar uw huis rijd.’ Ze meende hem te doorzien: zelfs de ergerlijke toestand van zijn knecht moest Sweder dienen om haar terug te zien.
‘Gij zult altijd welkom zijn,’ zei Urssen, ‘ook als ik niet aanwezig ben. Morel zal met grote vreugde zijn taak vervullen als gastheer.’
Dat trof haar. ‘Ik dacht, dat ge uw valkenier had opgegeven, heer van Urssen,’ herinnerde ze hem.
‘Een ridder kan bezit opgeven of een recht,’ antwoordde Sweder stuurs, ‘een plicht echter nooit.’
Ze was hem in haar hart dankbaar, dat hij haar niet nog verder teleurstelde. ‘Dan zal ik u begeleiden tot uw huis,’ besloot zij. ‘Ik weet goede medicijn.’
| |
| |
En zij leek de buiging van Sweder van Urssen niet te zien.
De gewonde werd op zijn baar omzichtig tussen twee paarden in evenwicht gehangen. De stoet wendde zich naar het huis Urssen. Sweder reed achteraan met Rychilda naast zich. Ze leken beiden in gedachten verdiept, zo zwijgzaam waren zij. Vóór hen reden de mannen die de baar in evenwicht hielden, met de geestelijke.
Eenmaal wendde Rychilda langzaam haar hoofd naar de ruiter aan haar zijde. Hij zag het zo traag gebeuren, dat haar blik hem bij voorbaat reeds martelde. ‘Steekt u geen berouw?’ vroeg ze zacht.
Hij meende te verdrinken in de wijdte van haar blik. ‘Als hij onschuldig blijkt, zal mijn handelwijze me waarlijk spijten,’ gaf hij toe. En voegde eraan toe: ‘Ik vraag me af, waarom niemand mij bij mijn thuiskomst, deze morgen, heeft ingelicht over de zorg van mijn valkenier...’
Rychilda wendde het hoofd even rustig naar voren. ‘Wellicht durfde niemand,’ zei ze. De gewonde kreunde. Het was duidelijk te horen. De stilte tussen de jonge edellieden was hoog als een gekanteelde muur. En toen overklom Sweder haar. ‘Ik ben u dan dankbaar voor uw moed,’ bekende hij vriendelijk. ‘Het is een vreemd, onvrouwelijk avontuur, in het berehol van Urssen door te dringen.’ Hij lachte even. Daar zij niet antwoordde, boog hij zich naar haar toe, en zei: ‘Ik begrijp, wat u gedrongen heeft tot het schrijven van de brief, welke ik na mijn bezoek ontving...’
De wal tussen hun wezens was bebloemd en geurig - - een wal echter bleef het. ‘Indien uw zorg voor mij even vriendelijk en goed was, als die voor mijn knecht, zoudt ge zo'n schrijven wellicht niet hebben gezonden,’ polste Sweder met zacht verwijt. ‘Ik geef graag toe, in de eenzaamheid van mijn mannen-bestaan niet altijd het juiste te doen...’
De knechts hielden stil om van plaats te verwisselen naast de baar. Allen hielden de teugel in. De jonge valkenier kreunde weer. Een traan gleed uit zijn ooghoek. Rychilda was reeds van haar telganger gestegen, voordat Sweder wist wat zij wilde. Ze legde een hand tegen de slaap van de gewonde. ‘Hij is sterker dan ik dacht,’ murmelde ze in gedachten. En nam verstrooid Urssens hulp bij het opstijgen.
De stoet bewoog weer, en trok langzaam door zonlicht en schaduw.
En wat geen vrouwe gedaan zou hebben, deed Rychilda van Mertenborgh: zij gaf de aanbidder antwoord op zijn halve vraag. ‘Het aanzicht van uw knecht, zoals hij zich thans in uw macht bevindt,
| |
| |
moedigt mij niet aan tot een huwelijk met Sweder van Urssen,’ zei ze vriendelijk.
‘In mijn màcht?!’ herhaalde Sweder opgewonden, ‘acht ge hem dan nog in gevaar, wat mij betreft?!’
Ze blikte hem aan met een zonderlinge glimlach. ‘Toen hij u deze morgen vroeg vond, en zekerlijk blijde was, bevroedde hij toch evenmin, hoe groot het gevaar was, dat hem van u dreigde...! Eenvoudig, omdat gij uzèlven níét in de macht hebt, heer ridder!’
Dat was het ogenblik, waarop Sweder steigerde tegen zijn lot. Hij had kunnen vloeken en slaan. Maar hij spoorde zelfs zijn paard niet.
Die winter zou de bisschop te Kerstmis in de nabije stad prediken en de Mis celebreren. Jonkvrouwe Rychilda van Mertenborgh gaf haar verlangen te kennen naar deze schone plechtigheid.
Haar Vrouwe-moeder verleende er geen toestemming voor. Haar vader schudde bars het hoofd. Zij had haar kansen op hun toegeeflijkheid verspeeld, door haar vreemd gedrag. Was niet kort tevoren de heer Sweder van Urssen nogmaals in alle ernst op bezoek geweest, om aanzoek te doen naar haar hand? Maar Slien, de oude voedster, had het haar niet mogen verraden. Omdat de heer van Mertenborgh geen rare verkleedpartijen meer wilde, of belachelijke gezichten. Slien had toen, in onbegrip voor haar verantwoordelijkheid, alleen maar gezegd: ‘Rychild, kind, daar komt te avond een bruidegom voor u!’ Alsof dat niet voldoende was, om Rychilda tot een verschrikkelijke gedaante-verwisseling te brengen!
Zij werd gewaarschuwd om ten eten te verschijnen, toen de bezoeker al lang met de ouderen in de zale vertoefde. En zonder eerbied voor de zegening van haar schoonheid, had Rychilda twee van haar pareltanden zwart gemaakt. Zij had de steunkussentjes van haar escoffion onder haar kleed op de linker schouder gestopt, en haar gelaat zo ijselijk vertrokken, dat Slien een gil gaf, toen zij haar zag.
De jonkvrouwe kwam als een levend geworden spooksel de zaal in. De gebeeldhouwde doorgang leek eens te hoger bij haar gekrompen lijf, de ranke ceintuur met malachieten toonde de knak van haar leest. ‘Ach, hebben we gasten?!’ vroeg ze schel, en lachte daarbij zo begerig, dat Sweder van Urssen het bloed in de aderen stolde. Hij kon het eerste ogenblik niet de minste gelijkenis zien met zijn aanbedene. Morel had gelijk gehad: zij was een heks.
De heer van Mertenborgh liet zijn dochter in ijzige wijsheid naderen, tot zij in het matte kaarslicht van onder haar sluier de gast herkende.
| |
| |
Zij stond stil. Voor het eerst vreselijk geschokt door het resultaat van haar ondeugende speelsheid. ‘O...,’ zei Rychilda van Mertenborgh. En ontkronkelde zich. En trachtte zich te laat vrij te maken van zwarte tanden en bult en raar gezicht.
‘Kindlief...!’ klaagde haar Vrouwe-moeder, die zelve alle rozen en leliën uit Bourgondië te hulp had geroepen.
Rychilda nam haar rokken tezamen, en rende als een klein kind de zaal uit. Achter haar klonken snelle voetstappen. Sweder van Urssen volgde haar. In de half-duistere doorgang greep hij haar arm. ‘Rychilda, wat betekent dit...?’ Zij stond stil met afgewend hoofd. Zacht vroeg hij: ‘Wie verwacht je, dat je je zo hebt toegetakeld...?’
Nu was daar de kans geweest, hem gelukkig te maken. Ze had met vrouwelijke list kunnen zeggen, dat ze een ander meende te moeten zien... Doch Rychilda van Mertenborgh dacht aan de valkenier, die nog altijd niet geheel zijn werk kon doen; en zij hoorde, hoe de brutale edelman haar naam noemde en alle eerbied opzij schoof.
‘Wie ik verwacht?’ herhaalde ze. ‘Begrijp je dat nu nòg niet...?!’
Hij liet haar arm los en ging met stramme schreden terug in de zale. Toen zij later daar weer binnentrad, was Sweder van Urssen weg. Haar vader toonde zich zo buiten alle grenzen razend, dat het wel leek of hij Urssens drift had geërfd.
Hoe kon Rychilda ook weten, dat Sweder door het sterven van een oom in groter bezit was geraakt, en dus een begeerde partij moest zijn? -
Niemand leek haar wensen te horen: naar de nabije stad te rijden voor de Nachtmis. ‘En toch zal ik gaan,’ dacht Rychilda. Eerst eiste zij het trots. Daarna klaagde zij. Ze schreide en bad, en dreigde haar Heer-vader de bisschop te zullen doen weten, wat men haar weigerde. Maar Mertenborgh zei alleen, dat de bisschop hem beter zou begrijpen dan haar.
Ten slotte weende Rychilda een ganse dag, en lag geknield voor het drieluik van de Lieve Vrouw in de slot-kapel. ‘Ach, Maria,’ zei ze luidop, ‘zal ik nooit ergens anders dan in deze kooi de geboorte van uw Zoon mogen beleven? Zal ik niet tussen mensen mogen zijn, en mij blijde voelen met vreemden, en de bisschop zelve uw geluk horen verkonden? Help mij toch, Maria...!’
Haar vader sloop weg van de kapel-deur, en zat peinzend voor het venster in de zaal. Die avond kreeg Rychilda toestemming, om met Loder en zes knechten in de middag uit te rijden, en in de stad te
| |
| |
verblijven bij de Schout, om ‘nachts door de verlichte straten de Kathedraal te bezoeken, waar het feest van Christus’ geboorte wijdser en plechtstatiger zou zijn, schoner en blijder en dieper, dan op de Mertenborgh.
Zij reed uit vlak na de noen. Sliens gezelschap was versmaad, omdat dit een draagstoel vergde, of een wagen. ‘Te paard gaat sneller,’ zei Rychilda. ‘En Slien valt toch in slaap, in die kerk.’
Zo vertrok zij, bewuifd en beweend en beraden. Ze groette een mijl verder voor het laatst. Naast haar reed de oude knaap van haar vader. ‘Zal het gaan vriezen, Loder?’ vroeg de jonkvrouw.
‘De hemel is daar helder genoeg voor,’ antwoordde de oude knecht. Het verheugde hen allebei. De schone Kathedraal in de verre stad lokte ongezien als een hevige belevenis van heerlijkheid en ontroering.
De paarden moesten drinken onderweg, en de stromen waren te koud. Een herberg was er in de omgeving niet. In het bos waren de paden glad van het rottende, bevrozen gebladerte. De rijdieren moesten stapvoets.
‘Wij halen het zo niet, Loder!’ zei de jonkvrouw.
‘Vrouwe,’ antwoordde Loder, ‘wij halen het altijd.’
Dat had zij willen horen, want die wonderlijke Kerstnacht binnen de stadsmuren moest ervaren worden.
Terwijl Loder de woorden sprak, zagen zij tussen de zware stammen, in het laatste winterzonnelicht, een donkere, rechte figuur opduiken. En nog hadden zij hun paarden niet beteugeld, of vóór hen op de weg bleek een net te schemeren, waarin de voeten der voorste rijdieren reeds warden. Eén paard struikelde en viel. Zijn berijder sprong zijwaarts op de bodem, en trok zijn zwaard.
Zeven zwaarden staken rondom Rychilda in de hoogte, als een kleine muur van ijskegels. Boven hen uit de takken klonk geruis. Zijwaarts uit de bos-diepte sprak een stem snelle bevelen. Mannen in zwarte harnassen, ontelbaar in het zinkende donker, sloten een wand om de kleine troep van Mertenborgh.
‘Wie zijt gij, en wat is uw wens?’ vroeg Rychilda, als altijd haar stem verheffend, waar dit niet gewenst was.
Een van de zwarte figuren kwam naar voren. Zijn spreken klonk gedempt-galmend achter het vizier van de helm. ‘Wij zijn rovers, vrouwe.’ Dit was tenminste klare taal, en een afdoend antwoord op beide vragen.
| |
| |
‘Wij zijn op weg naar de kerk in de stad, om daar Christus' geboorte te vieren,’ verklaarde Rychilda helder. ‘Dat verhindert ons voor vandaag met u samen te werken.’
Of de aanvoerder hulp in het roven verwacht had, zal niemand ooit weten - een feit is, dat hij wel twintig tellen zweeg.
‘En daar wij ter kerke gaan, hebben we geen sier bij ons,’ vervolgde Rychilda.
‘Dan vraag ik mij af, waarom zo veel soldaten u vergezellen,’ antwoordde de zwarte ruiter.
‘Ach,’ zei Rychilda schouder-ophalend, ‘men pleegt mij te beschermen tegen ontvoering. Begeert gij wellicht een vrouwe, die u geen geld zal brengen, maar wel een scherpe tong?’
De aanvoerder moest aarzelend toegeven, zulke buit niet te bestreven.
‘Dat dacht ik al,’ knikte Rychilda, ‘een zo knappe vent weet genoeg van vrouwen, om ander gewin te zoeken.’ Met die woorden gaf ze haar paard de sporen. Het schoot naar voren, drong zich tussen die van de soldaten. ‘Komt,’ zei Rychilda. ‘Ik groet u, rovers! Voor uw zieleheil zou het veiliger zijn, indien gij deze nacht ter kerke gingt!’
Loder trachtte vergeefs, naast haar te blijven. De paardelijven wrongen langs mekander, de benen der knechten raakten klem. De zwarte ruiter greep Rychilda's teugel, met de woorden: ‘Wat weet ge van ons zieleheil, jonkvrouw?’ Er klonk een schorre lach achter zijn spraak.
‘Niets, stel u gerust,’ antwoordde het meisje, en sloeg zijn hand patsend weg. ‘Laat ons gaan, we zijn geen buit voor u.’
De mannen stonden star en zwijgend tegenover elkaar. Het was, alsof zij wachtten op het eerste zwaard-klinken. ‘Gij zijt de jonkvrouwe van Mertenborgh,’ sprak de rover.
‘Ach, lieve man, dat wist ik reeds!’ zei Rychilda, en trachtte door te rijden. Haar koelbloedigheid maakte weinig indruk.
‘Wij zullen het voor u en voor onszelf nog duidelijker maken,’ verklaarde de rover. En op dit woord viel de eerste zwaardslag: Loder kapte op hem in. Direct was daar een stroom van harde metaal-klanken - een man riep een wapenkreet - een paard gilde.
Rychilda klemde haar lippen samen en probeerde buiten het gewoel te blijven. Zij zag een van haar mannen van zijn paard tuimelen, om en om rollende over de grond, met een hand aan zijn schouder. Het maakte de drift witheet in haar wakker. Haar eigen machteloosheid deed haar al die harnassen als lafheid ervaren: de helden, veilig verpakt in staal!!
| |
| |
‘Mertenborgh!’ riep Loder. Hij suisde zijn zwaard nogmaals tegen de helm van de aanvoerder. Deze wankelde even, doch week voor een derde slag.
Op het ogenblik, dat de verbijstering van Rychilda week en zij zakelijk begreep, slechts gebaat te zijn bij een schietgebed tot de Hoogste Machten, zagen haar verbaasde ogen, hoe een forse ridder in blinkend kuras de rovers aanviel. Zijn slagen toonden een vechter, waarnaast de mannen van Mertenborgh poppen geleken. Het meisje aanschouwde dit met halve geestdrift.
Toen de rovers ervoeren, tussen twee machten te staan, weken zij uit, en vluchtten het woud in. Vijf van hen bleven op de bodem achter. Eén hiervan trachtte nog weg te kruipen. Doch de nieuw aangekomen ridder gaf hem zo'n slag met het scherp, dat de man kermend in elkaar kronkelde.
Even driftig als de overval Rychilda had gemaakt, deed haar deze slag ontvlammen. ‘We zijn u dankbaar voor uw hulp, heer,’ zei ze. ‘Deze laatste zwaardhouw was de kroon op al uw dapperheden.’ Zij liet zich van haar rijdier glijden, om in het snel dalende duister de gewonden te onderzoeken. ‘Vijandig om het bezit, terwijl Christus voor hen allen geboren en gestorven is...!’ zei ze, zich buigend. De tranen sprongen haar in de ogen. ‘Wij leren slechts traag...’
Zij moest opkijken, toen een forse kerel naast haar knielde zonder een woord te zeggen. Het was de ridder, die haar te hulp was gekomen...: Sweder van Urssen. Hij had zijn helm afgenomen. ‘Zal ik dan nooit in staat zijn, iets naar uw zin te doen, Rychilda?’ vroeg hij zacht.
‘Dat begin ik mij ook af te vragen,’ antwoordde zij, en voelde een van haar eigen mannen de pols. ‘Onderzoekt gij al vast die verslagen vijand, heer Sweder.’
Hij zat een moment bewegingloos. ‘Ik heb mij nog nooit bekommerd om een stervende vijand,’ bromde hij.
Iets in zijn woorden bracht het reisdoel terug in Rychilda's gedachten. De nachtmis in de Kathedraal...! De tedere verrukking van Gods liefde... Zij keek Urssen in het laatste sprankje schemerlicht vol aan. ‘Wat bracht u hier, mijn heer...? Zou het toeval groot genoeg zijn, om u ook naar de stad te voeren voor de Heilige Mis?’
Hij zweeg even, voordat hij antwoordde. ‘Inderdaad, dat was ik van plan.’ Zij voelde dat hij loog. ‘En zoudt ge daar rustig uw ziel laten stichten door Gods Geboorte, terwijl hier in het bos een arme kerel
| |
| |
eenzaam lag te sterven na die veiligheids-slag van uw hand?’
Sweder van Urssen fronste de wenkbrauwen en begon met onhandige gebaren de rover te betasten. Vriendelijker murmelde het meisje: ‘Wij zullen ter liefde Gods allereerst moeten trachten, al deze gewonden in veiligheid te brengen en te verplegen.’
Een einde van hen af riep Loder tegen een man, enkele van de meegebrachte flambouwen te ontsteken.
Zo kwamen daar jonkvrouwe Rychilda van Mertenborgh en heer Sweder van Urssen samen gewonden te koesteren in de winternacht, midden in een woud, onder het rosse licht van wapperende toorts-vlammen.
Alle aanbiedingen van Loder, om twee mannen naar de Mertenborgh terug te doen rijden voor hulp, of van Sweder om zijn kasteel te bereiken, sloeg de kleine jonkvrouw af. Zij dwong de mannen, haar te helpen. En door voortdurend spreken bracht ze de ridder aan haar zijde gebogen over polsen en sneden en bloedende wonden, ver voorbij het schaarse geduld, waarover hij beschikte.
‘Hoe ver rijden wij nog naar de stad?’ vroeg zij ten leste.
De hemel was dicht getrokken. Er stond sneeuw op komst.
‘Een klein uur,’ antwoordde Urssen dan. ‘Hoe wilt ge die half-dode boef vervoeren?’
Zij hief haar ogen, groot en doorfonkelend in het waaiende licht, naar hem op. ‘De anderen kunnen wel opzitten,’ zei ze peinzend. ‘En die boef - ach, heer Sweder, hebben wij niet eerder een dodelijk gewond man vervoerd...? Zo-iets went, dunkt mij...!’
Zij stegen op; en reden in matige gang naar de stad. Niemand zei een woord.
Bij de poort werden zij eerst geweigerd. Nimmer had men zulke dwaze dingen gehoord, als van een ridder die zijn dochter, zonder voorkennis aan de Schout, ter Kerstmis liet rijden, en van een jonkvrouw, die onderweg in het donkere woud gevangenen maakte, deze verzorgde, en hen als gasten mee bracht in de nacht.
Na veel gepraat trok de stoet binnen. In de straten was verwachtingsvol bedrijf. De groep manschappen van Mertenborgh met de gevangenen, de hooghartige jonkvrouw en naast haar de forse ridder, trok veel bekijks. Het leek de feestelijkheid der burgers te verhevigen: zo veel voornaamheid binnen hun muren! Het geleide van de Schout gaf daar nog een speciale staatsie aan.
| |
| |
Men bracht de gasten naar het Schouten-huis, opdat zij zich zouden kunnen verfrissen. Voor slaap was de gelegenheid te krap gemeten: de tijd had niet stilgestaan, en binnen een uur zou de Bisschop in de Kathedraal aankomen voor de mis. Kaarslicht, praalgewaden, vreugde en stichting! Wat kon de Middeleeuwse burger meer verlangen? -
Ach, die grote, wonderlijke kerk, welke als een Hemelse belofte, zwijgend en nabij de ganse stad beheerste...! En alle poorters, rijk en arm die door de dag en de avond naar het gebeuren toe droomden, dat ging plaats vinden...! Het zou schoon zijn - verrukkend en aangrijpend...
In de drukte had Sweder van Urssen geen woord gesproken. Hij liet zich een vertrek wijzen, en ging er binnen zonder verder naar Rychilda om te zien. Zij leek dit niet te bemerken. Haar gelaat toonde ook niet de vermoeidheid, welke men toch van zo'n tengere lelie had moeten verwachten: zij neuriede; en een blos gaf haar profiel alle bloei van jeugd en verwachting.
Buiten klonk het stille bedrijf van veel voeten: de stad wachtte als zij.
Toen Sweder na enige tijd de deur van zijn vertrek uit kwam, stond zijn gelaat zorgelijk. In werkelijkheid uitgegaan voor een koele avondrit, was hij in het gevecht terecht gekomen. Eerst had hij het Lot toegejuicht, dat hem de kreet ‘Mertenborgh’ deed verstaan. Later had hij de eigen leugen vervloekt, van naar de stad op weg te zijn. Daar was hij nu - tussen al die poorters; en hij kon zich niet onttrekken aan de Mis op dit vroege uur...!
Hij had nog geen zes stappen in de nauwe gang gelopen, of hij stuitte op een gestalte, zo schoon als een heiligenbeeld. Het kostte hem niet de minste moeite, onder het vage licht van ergens een fakkel, de jonkvrouwe van Mertenborgh te herkennen.
‘Laat ons samen gaan, naar de kerk,’ zei ze vriendelijk.
Er was niemand in de buurt. Een plotseling besluit deed Sweder stilstaan. ‘Ik vrees, dat dit uw huwbare leeftijd op onaangename wijze ter sprake zou brengen,’ gaf hij ten antwoord. ‘Bovendien is het voor mij niet stichtelijk, naast uw voortdurend scherpe tong de Blijde Geboorte te vieren.’
Zij stond als genageld, en vergat haar ogen neer te slaan.
Ze blikten mekaar aan in het halve schijnsel.
‘Gij spreekt, alsof ge me vreest,’ zei Rychilda dan kleintjes.
‘Dat doe ik ook,’ gaf Sweder vlot toe. ‘Er is voor een man niets
| |
| |
schrikwekkenders, dan een vrouw die haar mond niet kan houden.’
Hij stond groot en wijdbeens voor haar; zijn lichte ogen leken binnen te dringen in haar gedachten. ‘Ik heb u gered, ik heb uw gewonden vervoerd, ik heb uw verwijt aangehoord. Naar de kerk zou ik graag in ruste gaan.’
Zij blikte naar hem op met een bijna treurig gezichtje. En toen ze eindelijk sprak, was haar stem heel voorzichtig.
‘Sweder,’ zei ze, ‘ik ben al die maanden bevreesd voor u geweest. Ik heb u beproefd op kracht, op beheersing, op dapperheid en zelfdwang. En nu ik eindelijk gerustgesteld ben - zal nu mijn vrees aan u gevallen zijn, en uw moed aan mij...? Nu ik weet, op u te kunnen bouwen - en nooit meer bang te hoeven zijn... Zal ik nu moeten erkennen, gefaald te hebben in mijn keuze...?’
Haar woorden benamen hem de adem. Zulke dingen had hij nooit verwacht, en nimmer gehoord. Hij had er zo naar verlangd...
Wat kon hij bevroeden, hoe ze zich zijn goede leidster voelde, en hem niet wilde loslaten? - ‘Uw bezit raakt mij niet,’ ging het meisje voort. ‘Maar uw ogen - die hebben mij de eerste maal reeds geraakt...’
Hij ademde diep in en fronste. Dit was de enige en laatste kans. Hoe moest hij die grijpen..., zonder weer ruw te lijken, of verkeerd te handelen...?
‘Je zult mij toch niet alleen naar die kerk laten gaan...?’ polste Rychilda, alsof ze zulks anders níét zou hebben gedaan.
Hij was zo verblind door het geluk, dat hij ganselijk vergat, haar niet te hebben uitgenodigd. ‘God, geef mij deze man - ik houd van hem, en zal hem helpen,’ bad Rychilda in stilte. Buiten begon een klok te luiden.
‘Kom dan,’ zei Sweder van Urssen stroef, en nam haar hand. Zij liepen door de smalle straat tussen de huizen-pinakels samen naar de Kathedraal. Ze spraken geen woord. De torenklok riep, en om hen heen haastten zich vele mensen naar de Nachtmis; dezelfde weg, als zij gingen. Zij voelden zich daar tussen de poorters als twee torens met eender luidende klokken, van één Kathedraal. En dat was genoeg.
|
|