| |
| |
| |
Kerstverhalen
| |
| |
Het zalig misverstand
Pietje Schiplijn liep op straat met zijn vriendje Cor Vredens. Het was scherp koud, de wind stond pal oost. Op alle ruiten in de straat waren de vitrages verzonken achter witte ijsbloemen, welke de huizen een zonderlinge uniformiteit gaven: geen opgenomen gordijntjes meer, of halve stroken of slap neerhangende slierten: allemaal begroeide witte ruiten met waaierachtige kantmotieven in ijs.
Cor had dikke wanten aan, en sokken in zijn schoenen. ‘Het is koud, jô!’ zei hij. En Pietje antwoordde: ‘Ja,’ want meer had hij niet te antwoorden. Hij wist al lang, dat het koud was; want hij droeg geen wanten, en in zijn schoenen staken z'n dunne beentjes met verladderde kousen.
Nu ja, Cor zei het alleen maar, omdat het zo groot klonk voor een jongetje van zes. En dat wist Pietje ook; die luisterde er met trots naar. ‘Het is verduiveld koud,’ bevestigde Pietje, en zag met genot de snel beheerste schrik in Cors ogen - bij Vredens thuis waren ze vroom, had moeder gezegd. Dat scheen niet te akkorderen met ‘verduiveld’. Pietje kon het lekker wel zeggen, omdat hij niet vroom was.
Het was de middag vóór Kerstmis. Over de stad lag een wonderlijke, feestelijke drukte, welke toch de plechtigheid niet verloochende.
‘Morgen mag ik met vader en moeder naar de kerk,’ vertelde Cor. En om het mysterie in zijn stem benijdde Pietje hem toch wel erg. Die kerk scheen iets wonderlijks te bevatten - daar gingen de mensen zo naarstig naar binnen, en de klokken luidden, en 's avonds had Pietje er wel eens lichten zien schijnen door zulke allemenselijk mooie plaatjesruiten, dat hij niet had kunnen doorlopen. Er was dan een galmend spreken daarbinnen, of orgelmuziek, of gezang.
‘Morgen komt de bisschop,’ vertelde Cor.
Ja, zie je! Daar had je het al. De bisschop...! Terwijl moeder zei, dat hij al lang naar Spanje was teruggegaan...!
Pietje had ontzag voor het beeld, dat hij zich van De Bisschop maakte - hij was een beetje bang, en diep op de bodem van zijn hart had hij blij kunnen zijn om iets moois van zacht spreken en rood brokaat en veel goud - als hij niet zo vreselijk teleurgesteld was geweest. Was hij,
| |
| |
Pietje Schiplijn, nu zo veel ondeugender geweest dan de andere kinderen, dat Sinterklaas hem voorbij had moeten gaan...?
‘Wat doet de bisschop dan?’ informeerde hij voorzichtig. En hoopte inwendig, dat die man in de kerk iets onprettigs verrichtte, waarvoor Cor niet benijd hoefde te worden.
‘Daar draagt hij de mis op,’ zei Cor.
‘O,’ zei hij. En floot een deuntje. Snèrtbisschop, die niet bij hèm kwam, en zogenaamd al naar Spanje was, en in Cors kerk de mis opdroeg... Toen moest hij het fluiten staken, omdat hem een listige gedachte inviel: ‘Kan ik ook in jullie kerk komen?’ informeerde hij.
Cor leek verbaasd. Hij kon de kerk niet zien als een soort levensgevaarlijke vogelkooi met prachtige vensters. In de kerk mocht toch immers iedereen komen! ‘Tuurlijk,’ zei hij. Ze liepen fiks door, zo-maar naar een ongeweten doel. Tot Cor stilstond. ‘Wil je d'r nou in?’ vroeg hij.
‘Hm?’ vroeg Pietje, meer als aarzeling. Hij moest even nadenken.
‘Mja...’ gaf hij toe, ‘dat is best, hoor!’
En toen moesten ze weer terug in de schemerige wintermiddag. Pietje stopte de handen diep in zijn broekzakken. ‘Moet ik ook betalen?’ vroeg hij nonchalant.
‘Welnee!’ zei Cor.
Het leek Pietje toch verdacht: gezang, en orgelspel, en prachtige vensters, en veel licht, en Sinterklaas, - en dan niet betalen...! Hij had van moeder wel anders gehoord.
Zij liepen samen door de brede straat, een plein over, een smal gedeelte langs. Bij het oversteken gaven ze mekaar een hand, en renden samen naar de andere zijde.
Dicht aan het plein, als met afgewend gelaat, stond de kerk, verheven en vol vertelling. Zij was bijna duister, de deuren waren hoog en geluidloos. ‘Kom,’ fluisterde Cor.
Zij schuifelden samen binnen. Cor stond op zijn tenen bij een pilaar, waaraan een klein bakje hing, en stak daar zijn vingers in. Pietje deed het hem na, en schrok van het kille vocht, dat hij haastig aan zijn jasje afveegde. Cor had gebogen voor een prachtig iets, daar vóór in de kerk. Er was een groot Kruisbeeld, dat was Jezus, wist Pietje. Van tante Marie, die hem daarover wel eens wilde vertellen. ‘Marie, bemoei je daar niet mee,’ zei z'n vader dan, ‘ieder z'n eigen kinderen, he?!’
En dan zweeg tante Marie.
‘Maar die man daar aan dat Kruis - is 'ie dóód...?’ vroeg Pietje
| |
| |
fluisterend. Het kippevel ging hem over de rug, hij voelde, hoe pijn zulk hangen moest doen aan de binnenkant van je handen...
‘Soms,’ zei Cor, die het mysterie toch ook nog niet geheel doorgrondde.
De ruimte nam elke klank, en droeg hem op wijde vleugelen naar het Kruis. Er dreef een ontroerende geur, als van gedroogde bloemen en odeur - nee, vreemder - als een droom... Er brandde een enkel lichtje, dat hemelhoge pilaren te raden liet, en een gouden dak vol sterren.
‘Komt hij hier...?’ fluisterde Pietje.
‘Wie?’ vroeg Cor.
Zijn vriendje likte langs de lippen. ‘De bisschop...’ zei hij zacht.
‘Ja,’ bevestigde Cor.
Pietje wendde het hoofd van zijkant naar zijkant, en trachtte de hoogte van alle dingen te meten. En de verte van de vloer, en alle beelden... Hij had er opeens in alle nederigheid vrede mee, dat een bisschop die hier thuis was, bij hem niet kon komen. Het liet zich woordloos begrijpen, al was het erg, erg jammer...
‘Wil je morgenochtend mee?’ inviteerde Cor.
Het leek Pietje bijna het uitspreken van een verboden wens. Hij knipte met zijn ogen. ‘Ja,’ zei hij heel zacht. En omdat het nu toch een praktische afspraak gold van mannen onder elkaar, vroeg hij: ‘Hoe laat?’ Hij was innig tevreden, toen ze de kerk uitslenterden. Hij stopte z'n vingers niet weer in dat bakje en besloot vader en moeder niets te zeggen van zijn afspraak met Cor. Het moest een beetje geheim blijven.
Het kamertje waarin de Schiplijns huisden was niet bijzonder groot. Vooral niet, wanneer vader brommerig met de benen op een andere stoel voor zich uit zat te staren. Dan moest je helemaal om de tafel heen, om bij het vuur te kunnen komen.
Moeder Schiplijn kwam bedrijvig binnenlopen. Ze had oudergewoonte jas en hoed van haar man van de grond geraapt en opgehangen. Jaantje Schiplijn bleef een keurig mens, al waren ze nu ook de laatste tijd snel tot armoede gekomen.
Het eten dat nog op tafel kwam was niet vet meer, en krap gemeten. En alsof de meubelen erop wachtten - zo begaven de stoelbekledingen het, en het tafelkleed werd kaal op de randen, de gordijnen waren ook al niet zo veel moois meer...
| |
| |
Zij stond stil bij haar over twee stoelen geëtaleerde echtgenoot, en zoog haar lippen in met een bitse uitdrukking.
Waarschijnlijk kende hij dit al, want hij keek niet op.
‘Nou... hoe was 't?’ vroeg zij.
Hij schokschouderde. ‘Snert.’
De stilte tussen hen bevatte radeloosheid en medelijden, verbittering en hoon.
‘Ze prate teveel,’ zei de vrouw.
De man keek een kort ogenblik op, met een vage glimlach. ‘Ja, we wachte op jou...’
Ze sloeg haar hand aan de stoelleuning, alsof ze die wilde wegtrekken, zodat zijn benen op de grond zouden ploffen.
Maar ze deed het niet. Zacht zei ze: ‘Jullie komme d'r niet, met prate...’
Hij wist, dat ze gelijk had. Vrouwen hadden zo'n raar scherpe blik op die dingen! Er moest iets worden gedáán.
Maar wat? en door wie? en - wanneer nou eindelijk...?
‘De bond wil d'r niks mee te make hebbe,’ vertelde hij.
‘Zou ik ook nie wille,’ gaf ze scherp terug. ‘Jullie benne - anarchiste, en niks meer...’
Hij fronste zijn wenkbrauwen.
Schiplijn en zijn eega huldigden allebei, na jaren van avontuurlijk en ongetroost zwalken op de baren des levens, een politieke richting, welke de kleur der liefde als banier meedroeg. En toch: zij hadden in de praktijk zo weinig liefde ervaren... Dat had hen steeds roder doen worden in hun gedachten, bloed en vuur.
Het was natuurlijk nooit het eigen bloed en vuur...
En misschien daarom, troostte het hen ook niet.
Zij waren vroeger, toen ze pas getrouwd waren, ‘nette burgermensen’ geweest. Het had hen niet tevreden gesteld. En het leven kan je soms opeens stroppen; dan ga je bergaf, zonder iets te willen...
Waar lag hun fout...? De man had toch willen werken? Hij had de steun geweigerd... en was er alleen maar voor opzij geschoven. In de maatschappij, die een groot uurwerk was, mocht je niets zelf willen. Je werkte en je kreeg je loon. Of je werd ontslagen, en ingeschreven, en je kreeg steun. En wie nog praten wilde en een eigen mening uitspreken, werd vermalen tussen de raderen van de regelmaat. Ja, of nee, ja of nee. Dat had opstand in hun harten gebracht. De kinderen werden groter, die mochten toch een goede opvoeding hebben! Kees was nu al elf, en Jan negen, en Pietje zes...
| |
| |
‘Kees, wat doet je vader?’ - ‘Me vader? O, die het een gerásie...’
‘Jan, wat heb je vader voor 'n baan?’ - ‘Die zit op 'n ketoor.’
‘Pietje, bij wie werkt je vader, kind?’ - ‘Bij niemand, meneer... Vader is thuis...’
De jongste zei de waarheid, omdat hij nog geen keuze kende, en altijd slecht loog.
De vrouw liet zich naast de mannevoeten op de stoel zakken. ‘Je moet nie luistere naar die stinkers,’ zei ze bits.
Hij voelde haar trouwhartigheid onder die scherpe toon. Het deed hem goed, want het woord ‘anarchisten’ stak hem nog altijd geweldig. Droeg hij het hart te hoog...?
‘Naar wie mot ik dan luistere?’ vroeg hij, en bezag haar met die stille glimlach, welke eens haar hart gestolen had. Ook nu voelde ze zich zwak worden. Was ze maar machtig, of tenminste verstandig... dat ze zeggen kon: ‘naar míj...’ zonder hem aan het lachen te maken...
‘Je moet jezèlf blijven,’ antwoordde ze. En wist niet, dat het dringende vertrouwen in haar stem hem hevig vertederde. ‘Staking, en vechtpartije enne - hoenoemjedat... sabotage... en al die praterij...’ ze veegde een haarlok van haar oor weg en schudde het hoofd. ‘Dat is allemaal onnut, Ger! Dat is afbraak. Daar doe je niks en niemand goed mee...’
Zij zaten samen in de stille kamer. De klok tikte niet, want die was prompt kapot gegaan, toen er geen geld in huis was. Nu zou ze willen zeggen: ‘Bedenk zèlf iets. Er is vast ergens een soort baan, die nog niemand heeft gehad, en waar jij geschikt voor bent...!’ Maar ze had het al eens gezegd. De woorden waren hun bloei kwijt.
De man blikte naar haar met luie vriendelijkheid. Hij had haar willen strelen en troosten, en zachte, mooie dingen zeggen.
Maar dat had hij al zo vaak gedaan. En allebei kregen ze de indruk, dat daarmee de werkelijkheid gemaskeerd werd. Misschien kenden ze mekander te lang, om nog troost in elkaar te vinden... En toch waren alle onuitgesproken dingen levend tussen hen.
‘Ik zal es kijken,’ zei de man.
De vrouw onderdrukte een zucht. Omdat die op dit ogenblik verkeerd geklonken zou hebben.
Monseigneur stond midden in zijn slaapvertrek stil, en dacht na. Hij voelde zich slaperig en verstrooid, doordat hij de Heilige Nacht in meditatie had doorgebracht.
‘Ik moet niets vergeten,’ fluisterde hij, en tastte onderwijl naar zijn
| |
| |
rozenkrans. ‘Misschien,’ dacht hij, ‘kan ik zo dadelijk in de wagen een dutje doen.’
Het was een profaan denkbeeld, maar Monseigneur begon toch de overtuiging toe te neigen, dat een dutje even goed voor de ziel kon zijn als meditatie. Zou het de oude dag zijn, die hem zo zwak maakte?
‘Ik ben grieperig,’ peinsde hij. ‘Dat is vervelend. De mensen hebben toch recht op mijn volle aandacht, en God bovenal...’
Hij moest ervan zuchten. Onwillekeurig wierp hij een blik in de spiegel. Hij zag een smal oud gelaat, met kalme blauw-grijze ogen en wit pluishaar. ‘Ik, de Kerkvoogd,’ dacht hij.
Dat dacht Monseigneur dikwijls, en hij kon nimmer een gevoel van zelfspot daarbij ontgaan. Hij herinnerde zich, eens foto's te hebben gezien van de hulde, welke het publiek aan een filmactrice bracht. En hij had hardop gezegd, dat de gezichten der mensen veel meer devotie verrieden bij het aanschouwen van haar onloochenbaar schattig gezichtje, dan wanneer hijzelf, de bisschop, zich in pontificaal aan den volke vertoonde.
‘God zelf moet wel gesticht worden door het zien van zo'n lief bekje,’ had hij gezegd. En hij herinnerde zich als ingegrift scherp de schaterlach van pater Eusebius, welke hem eens te meer had doen denken: ‘De zwakte staat in ons midden.’ Want ja - was hij-zelf niet een heel klein beetje trots geweest op zijn grapje? Vanitas vanitatum.
Monseigneur streek met een aangelikte vinger enkele haartjes bij zijn linkerslaap glad.
Er werd op de deur getikt.
‘Ja, ik kóm!’ zei de bisschop.
In de gang, waar het om een of andere reden altijd tochtte, stond de huishoudster, Pietje, te wachten. ‘Mons'jeur, u hebt gisteravond laat de anijsmelk niet opgedronken,’ zei ze met ferm verwijt. Dit was in haar ogen een grote nalatigheid: waar Monseigneur toch nuchter ter kerk moest, had hij nog tot middernacht anijsmelk kunnen drinken - dat zou hem goed hebben gedaan.
‘Ach, Pietje,’ protesteerde Zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid, ‘ik had er mijn gedachten niet bij. Er zijn toch zo veel schoner en plechtiger zaken te bedenken, op die éne, wonderlijke avond! Ik -’ hij strekte de handen in een hulpeloos gebaar, want tegenover Pietje voelde hij zich altijd klein en in overtreding - ‘ik kón niet meer!’
Dat moest haar medelijden opwekken, wat het natuurlijk niet deed.
‘U moet het zelf maar weten,’ bromde Pietje.
| |
| |
Iedereen in de buurt wist, dat Monseigneur het nooit zelf mocht weten.
‘Ik zal een glas klaarhouden, tegen dat u terugkomt!’ En daarmee had ze dan haar woordje gezegd, en ging de gang door.
‘Het moet toch ook niet zo zijn,’ murmureerde Monseigneur con sordino, ‘dat ik straks naar anijs riek, als ik zing...’
Pater Eusebius glimlachte, met de ogen in de richting, waar Pietje de horizon had vrijgelaten. De tocht in de gang droeg zulke protesten zonder mankeren over, en dan kon dat vrouwmens nog wel eens terugkomen, terwijl de tijd krap gemeten was.
‘Kom nu maar,’ zei de bisschop.
En zij gingen.
Piet Schiplijn had van Cor een plaats toegewezen gekregen, niet al te ver achterin de kerk. Hij begreep niet, hoe zijn vriend zich zo onbekommerd durfde te bewegen in die prachtige, flonkerkleurende kerk. Alles leek er te glanzen van Hemelse gloed. Grote boeketten bloemen geurden er, en kaarsen brandden; en het leek wel, of alle mensen uit de stad in de kerk waren, behalve vader en moeder dan; want die waren niet vroom.
Pietje durfde bijna niet adem te halen, en slechts heel omzichtig had hij zijn ene been, dat vermoeid werd van het staan, verruild voor evenwicht op het andere. Gelukkig had niemand er iets van gezegd.
En terwijl hij nog stond rond te kijken, en alle hoogten en diepten bevloog met zijn nieuwsgierige ogen, gingen er deuren van elkaar. En een stoet kwam binnen, welke Pietjes kinderlijke verbazing en bewondering tot de boorden van ontzag dreef.
Jongens met wonderlijke gewaden aan liepen vooraf met aan kettingen slingerende vazen, waaruit rook kwam, die weer even zoet rook, als de avond tevoren. De kleine jongen voelde zich omarmd door geuren en hartvervoerende schoonheid; hij dacht te zweven van ontroering. Want ja, daar, vlak langs hem heen - daar liepen mannen in zulke schitterende kleren, dat Pietje twintig ogen te weinig had. Hij droomde met open ogen, en wist nu niet meer, waar hij het eerst moest kijken.
De mensen om hem heen waren ook geroerd, zij bogen en knielden. Het was zalig-mooi. Alleen jammer, dat vader en moeder dit niet konden zien, want zij hadden het toch prachtig zullen vinden, al waren zij niet vroom. Dat wist Pietje Schiplijn zeker.
En wel, potverdorie (maar dat mocht hij hier misschien niet denken),
| |
| |
had hij zijn ogen toch niet goed gebruikt...? Daar vóór het prachtige bouwsel voor in de kerk, stond de bisschop. Hoewel hij paarse kleren droeg, en niet de rode mantel met veel goud, die Pietje verwacht had, en niettegenstaande hij geen baard had, herkende Pietje hem direct. Dit was Sint Nicolaas, het leed niet de geringste twijfel. Die baard had Pietje toch al dikwijls voor aangeplakt gehouden. Misschien tegen de koude, buiten...?
Hij kon zijn blikken niet losmaken van de schone figuur daar, met de vriendelijke ogen...
De kleine jongen begreep niets van zijn handelingen. Maar hij zag in, dat een zo verheven mens massa's handelingen moest verrichten, waarvan een kind weinig kon bevatten. Het hinderde hem trouwens niet. Hij keek bewegingloos, en luisterde naar de zang, en snoof verheerlijkt de geuren op... Boven het gezang uit stond de orgelmuziek, die de ganse reuzekerk vleugelen leek te geven. De Hemel scheen open te zijn gegaan, om Sint Nicolaas voor Pietje Schiplijns aangezicht te brengen, in al dit wonderlijk schone, dit prachtige, waarnaast een bezoek van Sinterklaas op school ten diepste in het niet verzonk.
Het jongetje stond roerloos en dronk de sfeer in. Hij genoot met zijn ganse kinderlijke overgave naar mystiek, nog onbelemmerd door cynische gedachten of zorgen. Een snel ogenblik, dacht hij: ‘Wat aardig, van Cor...’ En toen hij later de kerk uitging, wist hij nog niet, wat hij tegen zijn ouders zou zeggen.
Hij zei per slot heel gewoon: ‘Ik ben met Cor naar de kerk geweest.’ Zijn woorden verwekten een ademloze stilte in de huiskamer.
‘Om Sinterklaas te zien,’ voegde hij erbij.
Ze moesten toch vooral niet denken, dat hij vroom was...
‘De bisschop,’ verduidelijkte hij plechtig.
‘Dat ís Sinterklaas niet!’ zei zijn moeder met een scherpe kijfstem.
Het kind wist instinctief, dat ze weer in zorg zat over vader. En hij geloofde haar ook niet, want moeder bestreed altijd alles.
‘Het ís niet lief, dajje de bloeme uit me klivia plukt. Het ís niet lollig, dajje vader thuis zit!’
Wat wist zij van Sinterklaas? Had hij hem niet zelf gezien...? Hij sloeg lijdzaam de ogen neer, plukte een beetje aan het tafellaken.
‘Wat dóé je in die kerk?’ keef zijn moeder. ‘D'r is niks te zien in die kerk!’
Daar was het immers weer - het zotte bestrijden van waarheden, die hij als waarheid kende?
| |
| |
Hij haalde de schouders op. ‘Ze zonge zo mooi,’ zei hij tactvol. Want moeder hield van mooi zingen, dat wist hij.
Ze zweeg.
‘Is vader d'r niet?’ informeerde Pietje; en wist meteen, dat dit dom was geweest. Vaders afwezigheid leek een brandwond op moeders gedachten. Vooral nu, 's winters.
Later, in het voorjaar, was vaders werkloosheid gemakkelijker te dragen. Hij liep dan langs de straat, en kwam met opgewekte verhalen thuis.
Dikwijls echter vroeg moeder: ‘Nou, hoe was het?’ en steevast antwoordde vader: ‘Snert.’ Dan werd er geen woord verder gewisseld.
Pietje wist, dat er dan vergaderd was; dat er veel gesproken was, met weinig uitkomst. Hij begreep niet, dat vader er toch aldoor weer naar toe ging...
De zomer kwam. Vader ging 's avonds in het tuintje graven naar wormen. Hij praatte tegen mensen en stoelen en muren over aas en viswater. Hij stond halverwege de nacht op, en verdween met teveel gestommel en gemompel. Zijn hengel bleef een keer aan het gordijn haken, wat hij buiten pas merkte. Hij liet in slaperigheid het potje wormen in de keuken vallen. Hij vergat eens zijn boterhammen.
De zon stond heet op de dakpannen te branden, de bloemen in de keuken verdorden.
Moeder sloofde, en werd mager. Zij kreeg zo'n rare scherpe lijn opzij van haar wangen - die trilde soms.
Pietje leerde braaf, maar kon in de hitte niet al te goed opletten. Hij dacht aan vader en de wormen, en hij was tussenbeide midden in een som bang, dat vader in slaap zou vallen, en voorover in het kanaal tuimelen.
Naast hem zat Cor, die vlijtig was, en een nieuwe bloes droeg. Sinterklaas was héél ver weg...
De herfst bracht brandstof-misère en huilbuien van moeder. Vader zat met de benen op een andere stoel, en wou niet uit.
Er was niet veel vis gevangen - het leek wel, of vader niks meer kon vangen in het leven, geen vis en geen werk en geen vrolijkheid.
‘Moete we dan bevrieze...!’ snikte moeder, en veegde haar ogen en neus af met de droogdoek: zij was aan de vaat.
De dokter kwam op school, met een ernstig gezicht en allemaal kaarten.
‘Piet Schiplijn...!’
| |
| |
Jawel, meneer; dókter. Hij moest zijn vinger opsteken.
‘Martinus Cornelis Maria Vredens...!’
Ach, wat was er veel verschil tussen de mensen, zelfs in de lengte van hun namen... Daar kon Cor heus niets aan doen.
Maar waarom kwam Sinterklaas nu wèl bij Cor, en niet bij Pietje?
‘Je vader zal 'm wel kenne,’ bedacht Pietje. ‘Of hij mag je graag, omdat je zo vaak naar die kerk gaat...’
Snèrt-kerk, waar Pietje maar één keer in had gemoogd... Hij zat met z'n hoofd op zijn gevouwen armen geleund, terwijl de juffrouw een verhaal voor een opstel vertelde.
‘Zet jij je schoen...?’ vroeg Pietje fluisterend aan Cor.
De ander bewoog het hoofd half ontkennend, glimlachte onbehaaglijk. Pietje begreep best, dat Cor wel twee schoenen kon zetten. Sinterklaas zat de halve nacht op hun gezegende schoorsteen te broeden, en bij Schiplijn kwam er nog geen prop papier naar beneden. Hij zweeg, en trachtte het verhaal voor het opstel te achterhalen.
Die avond was Pietje alleen met zijn moeder. Vader was naar een vergadering, Kees was naar een vriendje, Jan moest een buurman helpen houtjes stapelen, en verdiende daar een zakje blokken mee.
‘Moe,’ zei Pietje toen zacht - want die éne lettergreep bond hen veel meer samen, dan het volle woord - ‘moe, komt Sinterklaas nóóit bij arme mense...?’
Hij zag onder het elektrische licht haar glimlach-grimas.
‘Jawel, hoor!’ zei ze, een beetje schel. En terwijl er een weifeling over haar lieve ogen waasde, voegde ze erbij: ‘Misschíén...’
Het kind keek haar aan met een verwachting, die al gedeukt was bij het ontstaan. Hij vroeg nog zachter, met veel te veel geduld voor zo'n klein mannetje: ‘Ben ik nou nog niet zoet genoeg geweest...?’
Er ging een trilling over het vrouwengezicht, die het jongetje bang maakte voor huilen.
‘Of,’ bedacht hij ouwelijk, ‘houdt Sinterklaas niet van kommeniste....?’
Moeder Jaantje zat een ogenblik doodstil.
‘Sinterklaas...’ zei ze toen, en hoorde zelf, hoe hoog haar stem klonk, ‘houdt van iedereen, Pietje... Maar hij heeft het altijd zo druk, zie je... En dan vallen rijke mensen en grote schreeuwers meer op dan wij... Daar kunnen we niks aan doen, en Sinterklaas ook niet, jochie...’
Hij moest daarover nadenken. ‘Is het net zo-iets, als met vader z'n
| |
| |
werk?’ vroeg hij toen. Zij waren nu in hun gesprek zo echt samen - daar kon geen Kees en geen Jan tussen komen.
Moeder keek weer in de lamp. En er twinkelde even iets van een lach in haar ogen, wat een verrukking in Pietje opriep. Ze glimlachte nu veel rustiger, en écht, al bleef ze toch een beetje ernstig...
‘Ja,’ zei ze. ‘Het is met Sinterklaas net zo-iets als met vaders werk... soms moet je d'r jaren op wachte... En op een dàg... - op een dàg...!’
Pietje knikte. Hij begreep moeders vreemde blijdschap op zijn manier.
‘Op een dag komt 'ie tóch...!’ voltooide hij.
‘Jà,’ zei moeder.
En hoe vreemd het nu klinken moge: dit troostte Pietje die hele prachtige Sinterklaas-tijd door. De spanning, of Sint komen zou of niet, was meer iets van een gelukkige tref. Hij kon het opeens verdragen van andere kinderen, zonder er verdrietig om te worden. ‘Op een dag komt 'ie bij ons ook,’ dacht hij dan. En hij wist al, wat hij zou vragen, en vooral: wat hij zou zèggen. Daar lag verschil in.
Maar ook dat jaar werd de verwachting niet waar gemaakt. Sinterklaas had het zo verschrikkelijk druk, dat hij het kleine woninkje van de Schiplijns over het hoofd zag.
Vader zat op twee stoelen en rookte een cadeau gekregen sigaret.
‘Hoe is het geweest?’ vroeg moeder.
‘Nou, d'r zal wel wat gaan gebeure,’ antwoordde vader. Toch klonk het niet vrolijk.
Buiten waren prachtige etalages, kinderen op school hadden koek of een chocolade muis in hun schoen gevonden, juffie vertelde een verhaal. Eén van de meisjes vroeg aan Pietje: ‘Is Sinterklaas niet bij jou geweest?’
Hij glimlachte wijs. ‘Ach,’ zei hij, ‘die heeft het zó verschrikkelijk druk...! Hij kan toch ook niet overal komen...!’
Maar ruim twee weken later, terwijl hij met Cor op diens zolder aan het spelen was, vroeg Pietje: ‘Ga jij met Kerstmis weer naar de kerk...?’
Cor lag op zijn buik naast een autootje, en duwde het met z'n vinger voort. ‘Niet naar de Nachtmis,’ zei hij. ‘We gaan weer 's morgens, net als verleden jaar.’
Pietje knikte begerig. ‘Enne...,’ aarzelde hij, ‘komt... de bisschop dan ook...?’
| |
| |
Het gaf hem een wonderlijke sensatie, zo over Sinterklaas te spreken. Bijna, alsof hij hem persoonlijk kende. Niemand sprak ooit over de bisschop...
‘Ja, dat zal wel,’ stemde Cor toe, en moest de auto een hoek om sturen. Zij zwegen even, allebei. ‘Wou je mee?’ vroeg Cor grandioos.
Pietje had al geknikt, voordat zijn vriendje uitgepraat was.
‘Dat is goed,’ zei Cor. Alsof hij het te bestemmen had.
Pietje hield de adem in, zo'n machtig gevoel gaf het hem.
‘Ik zal het aan Mams vragen,’ zei Cor dan. Dat was ook meer hun beider stijl - dergelijke grote dingen moesten eerst aan een volwassene worden gevraagd. ‘Gaan je ouders nooit?’ informeerde Cor, blijkbaar onbegrensd in zijn gastvrijheid.
‘Nee,’ zei Pietje, ‘die zijn niet vroom...’
Hun auto's botsten op dat ogenblik. ‘Pèng!’ zei Cor. ‘De jouwe moet nou wel dood zijn...’
Pietje knikte - desnoods mocht zijn automobilist dood zijn, als hij-zelf maar in die kerk kon komen.
‘Nee, ze zijn kommenist hè?’ stelde Cor vast, teruggrijpend naar Pietjes ouders. Hij had een misprijzend gesprek tussen Paps en Mams beluisterd. Men had Pietje bijna de deur willen weigeren.
‘Die mensen zijn communisten, Marie...!’
‘Ja,’ antwoordde Pietje, ‘vader tenminste. Moeder huilt vaak.’ Alsof dat beslist niet dezelfde richting kon vertegenwoordigen.
‘Tja,’ concludeerde Cor met een schouderschok, ‘dàt komt ervan!’ En Pietje gaf hem grootscheeps gelijk. Hij begreep, dat dit een woord van Cors vader was, dat in de zoon nagalmde. Jan deed ook wel eens zo. Het klonk heel echt...
‘Speel je niet meer?’ vroeg Cor.
‘Nee, mijnes is immers dood,’ bracht Pietje naar voren.
‘O, dan neem je 'n ander,’ bedacht Cor. Het was zo gemakkelijk!
‘Waar rij je heen, Piet?’
De gast koos een mooie, lange wagen, een rode Studebaker. ‘Hmmmm,’ zoemde hij bedachtzaam, ‘ik rij naar de kerk, denk ik.’ Dat leek hem een prachtig doel.
‘Goed, die is hier,’ zei Cor. ‘En dan kom ik met een reuzegangetje hier de hoek om, piiiióuw...! Pèèng...! Nou, zeg! Maar die is d'r geweest, hoor!’
Ja; die was er kennelijk geweest. Hij had de kerk niet mogen bereiken.
‘Verleden jaar was ik grieperig,’ zei Monseigneur, ‘en nu snipverkou- | |
| |
den. Misschien wil Onze Lieve Heer niet, dat ik nog langer zing, met zo'n knarsende stem!’
De secretaris die hem zou geleiden, glimlachte beleefd.
‘U had gisteravond uw kamillethee moeten opdrinken,’ wierp Pietje, de huishoudster, scherp tegen. ‘En een extra wolletje zou heus geen schande geweest zijn. God laat de schapen niet voor niets groeien. In die kerk kan het zo schandalig koud zijn!’
Pater Eusebius trok een grimas achter haar rug, en Monseigneur glimlachte. Hij had lekker nog een beetje geslapen, voordat hij de tocht naar de kerk zou aanvaarden.
‘Ik voel me best,’ weerde hij af. ‘Alleen mijn stem schijnt met vakantie te gaan.’
‘Uw stem blijft op haar post,’ zei Pietje met een gezag, alsof zij de stem aan een touw had. ‘Hebt u die boterbabbelaars gisteravond opgezogen? Ik had een heel zakje klaargelegd! Dat smeert de stem.’ Ze zweeg abrupt.
De geestelijken hoorden haar in gedachten allemaal zeggen: ‘Pas óp, als die boterbabbelaars vergeten zijn...!’
Doch Monseigneur had er pas na twaalven aan gedacht, toen hij niets meer tot zich mocht nemen; en het zakje babbelaars toen schuldbewust weggewerkt in zijn toog.
De bisschop legde in een half zegenend gebaar zijn hand op Pietjes muts, zeggende: ‘Pietje-me-kind, wat zal Onze Lieve Heer het moeilijk krijgen, als jij in de Hemel komt! Dan kan Hij niet op of neer, of jij staat naast Zijn Troon met een glas anijs, of slemp, of kamillen, of bosbessen!’
Doch de huishoudster was te geëmancipeerd om zich door deze praatjes te laten vleien. ‘Als Hij me nodig had, riep 'ie me wel!’ bromde ze. En daar moest pater Eusebius weer zo van in de lach schieten!
Monseigneur leunde even terug in de kussens van zijn stoel. Dit mengsel van grapjes en reeds ingesteld zijn op het verheven gebeuren streelde zijn gevoelens altijd tot aandoening. Het was als een brug tussen Aarde en Hemel - hij speurde de wierook evengoed als de geur van gebraden kalkoen - ja, dit was niet ontheven genoeg; maar het één leek het ander te beloven... De mens was zo'n zonderlinge koorddanser tussen sterfelijke en onsterfelijke evenwichten...
Toch wist Monseigneur, dat de onaardse zaken hem meer ontroerden dan de aardse. Gelukkig maar. -
‘Als er maar eens een méns was, die me ontroerde,’ peinsde hij. Er was
| |
| |
egoïsme rondom, en eigenbaat. De mensen waren te zeer naar het eigen innerlijk gericht. Zélfs Pietje, de huishoudster. - ‘Ik word oud,’ dacht de bisschop. ‘Het is een verloochening van Gods gebod, teleurgesteld te zijn in Zijn schepselen. Het moet aan mij liggen...’
Hij zuchtte. ‘Het is tijd, kinderen,’ zei hij.
In de gang tochtte het, als altijd.
‘Vergeet u na de mis de babbelaars niet, Monseigneur!’ vermaande Pietje.
‘De bábbelaars?’ herhaalde Monseigneur met overdreven verbazing, ‘die zijn me uitermate onsympathiek, Pietje!’
Zij had geen aandacht voor grapjes, en deed hardhandig een deur dicht.
‘De bóterbabbelaars!’
‘O,’ Monseigneur knikte. ‘Ja, dank je, kind. Ik ben blij, dat ik ze bij me heb.’
De huishoudster neep haar lippen samen. ‘Hij neemt er niet één,’ dacht ze verbitterd.
Het weerzien van de kerk in feesttooi was voor Pietje Schiplijn de vervulling, van wat in de loop van een jaar droomachtige fantasie was geworden. Toen hij tussen de mensen terug was, en de deuren opengingen, toen hij de prachtige stoet zag met de knapen voorop, die welriekende rook rondzwaaiden, de pilaren met beelden, het tintelende glas in de vensters - toen dacht Pietje Schiplijn vroom te zijn tot op het bot. Ditmaal hield hij zijn ogen beter op de belangrijke figuren gericht. Hij zag, dat in het midden Sinterklaas liep, in een adembenemende mooie mantel van paars, met een lange sleep die door zijn knecht werd opgehouden. Het jongetje verbaasde zich wel, dat Zwarte Piet bij dit alles geen functie had... En het bevreemdde hem, dat Sinterklaas niet die hoge toren-muts droeg...!
Maar hij herkende de oude man met zijn vriendelijke ogen. Hij zag een prachtige ring aan zijn hand, en rijk borduursel...
Het leek nog aangrijpender dan de vorige maal, omdat hij herinnering aan nieuwe waarneming kon schakelen, en de indruk kreeg van Hemelse rijkdommen.
Evenals het vorige jaar begreep Pietje niets van de dienst. Hij zag de mensen knielen en zich bekruisen, hij keek met ontzag naar de geheven hand van de bisschop, die iets van goud vasthield. Hij begreep alleen maar weer, dat hier immense dingen voor zijn ogen gebeurden, dat hij muziek hoorde die aan de Hemelvensters moest
| |
| |
grenzen, en aromen inademde, welke niet voor zijn uie-neusje bestemd waren. Het speet hem meer dan de eerste maal nog, dat moeder en vader dit niet konden meemaken. Zouden zij niet vroom willen zijn, desnoods maar voor één dag...?
Zijn linkerbeen sliep weer, en hij ging behoedzaam op het rechter staan - net als het vorig jaar. Alles leek gelijk gebleven; alleen hij-zelf, hij was ouder, en rijper in zijn schoonheids-genieten.
Een paar malen droeg de bisschop nu ook de hoge muts, waarmee het kind hem onmiskenbaar als Sinterklaas identificeerde, voor zover hij dat niet reeds aan het wijze, vriendelijke gelaat had gezien.
Pietje Schiplijn bleef al die tijd gevangen in het visioen staan.
Pas toen Cor zijn hand aanraakte, en opgewonden fluisterde: ‘Kom mee, jô! Bij de uitgang wor' je gezegend door de bisschop!’... kwam Pietje tot beweging.
Hij wist niet, wat gezegend-worden kon inhouden, maar het moest na dit alles wel heerlijk zijn. En Cor scheen te weten, wat het was. Die bleek heel opgewonden.
Zij liepen hand in hand tussen de mensen door, alsof ze de straat overstaken: twee kleine kereltjes van zeven jaar.
Bij de uitgang van de kerk, terzijde van de hoge deuren, stonden vele mensen met hun kinderen. En de jongetjes hadden nog maar nauwelijks hun plek gevonden, of daar kwam de bisschop al aangeschreden. Hij droeg weer dat mutsje - ‘dat is een bonnet,’ legde de moeder van Cor uit, terwijl ze knielde, en opeens bijna net zo klein leek als de jongens.
Het gewaad van de bisschop was van een prachtig paars. Het had een hartverrukkende, statige mantel met een sleep. Pietje stond als bevroren naar hem te kijken.
De bisschop kwam nader en nader, terwijl zijn rechterhand snelle tekens maakte over de voorhoofden der kinderen. Zijn ogen waren zacht en wijd en zo vriendelijk als van God zelf - dat meende Pietje wel zeker te weten. En het ogenblik kwam, dat de oude man in het kerkelijke staatsiegewaad bij de kleine jongen was, die niet knielde.
Hun ogen ontmoetten elkaar. De bisschop vond in de kinderogen alleen maar een verrukking, die hem even, peinzend, deed stilstaan.
‘Moeder zei, dat u al lang naar Spanje terug was gegaan, maar ik wist, dat het niet waar was...’ zei het kind.
Naar Spanje...?
Monseigneur haalde de wenkbrauwen op, terwijl hij tegen het jongetje glimlachte. En in een hel begrijpen, dat alle problemen van zijn
| |
| |
geestelijke gepeinzen overscheen, doorzag hij de vergissing. Hij besefte, hier voor een ander aangezien te worden. De gedachte aan het filmsterretje doorflitste zijn denken - ook dit enthousiasme was niet voor de Kerkvoogd bedoeld...
De glimlach over zijn gelaat fonkelde even. Monseigneur hoopte, dat niet een oppassende moeder het kind zou willen terecht wijzen - het kind, dat zijn zegen niet vroeg, maar alleen gekomen was om een visioen waar te maken. De bisschop zag in één blik de ruige, ongeknipte krullebol, de rafelige dunne kleertjes, - de ongewassen handen. Zijn hart ging open. Dit was er niet eentje zoals de rest.
Monseigneur stond daar in de winterse koude, en met hem was de ganse stoet tot stilstaan gekomen. Hij vroeg: ‘Hoe heet je?’ Het was nog maar een klein jongetje. Maar ach, waarom konden grote mensen deze onmetelijke blijdschap met hun volgroeide harten en grote lichamen niet meer bevatten?
‘Pietje,’ zei het jongetje.
Monseigneur maakte over het kindervoorhoofd een kruisteken, net als bij de anderen. En terwijl hij dit deed, en zijn blik diep in de kinderogen stond, hoorde hij ergens, half gedempt, een schrille echo van die naam: ‘Píétje!!!!’
En daar, achter de knielenden, stond een magere, armelijke vrouw met een verbeten gezicht - ze keek welhaast geschrokken.
Monseigneur was te oud geworden om haar kwalijk te nemen dat ze zijn zegening niet wenste. Zegeningen zijn echter nimmer verloren.
De naam Pietje en het besef van wat dit kind meende gevonden te hebben, bracht hem tot een snel besluit. Zijn ene hand streelde de krullen nog, toen de andere binnen zijn toog zocht, en daar een puntzakje met boterbabbelaars van de vorige avond vond.
‘Hier, Pietje! Dat is voor jou,’ zei hij. Omdat hij begreep, dat voor deze moeder en kind een kruisje toch niet voldoende was. Hij glimlachte en liep voort.
En wat het kind nog tegen hem zei, trof hem juist zo diep, omdat hij die ochtend aan het altruïsme van de mensheid had getwijfeld: ‘Mag me moeder volgend jaar ook komme...?’
Monseigneur wendde zich nog even om. ‘Dat zal ik heerlijk vinden,’ antwoordde hij.
Toen was hij onherroepelijk los van Pietje Schiplijn, die na een beetje duwen en rond-stommelen tussen de andere kinderen, de veilige hand van zijn moeder vond.
Pietje verwachtte half een standje, maar hield triomfantelijk zijn
| |
| |
zakje boterbabbelaars vast. Dat had Sinterklaas hem zèlf gegeven!
En naast haar gebenedijde zoon liep Jaantje Schiplijn, die in verlegen ontzetting had gezien, hoe de bisschop een communistenkind zegende. Een vage melodie uit vroeger jaren omzong haar; vrede op aarde, welbehagen in de mensen van goede wil.
Ze huilde - ze kon zich niet beheersen van te schreien - de tranen kwamen vanzelf. En ze wist wèrkelijk niet, waarom. -
|
|