toch, dat je mij aanziet voor Sinterklaas, niet...?’
Het kind blikte hem keurend aan. Een vage onzekerheid sloop in zijn blik, vooral, omdat hij zo voorbarig de grijsheid had getuchtigd.
‘Maar ik ben Sinterklaas niet,’ bekende meneer Martelijnse ietwat spijtig. ‘Heeft Sinterklaas je niets anders gegeven dan die sokken...?’
Het jongetje schudde zwijgend het hoofd, boordevol twijfels aan bedriegelijke grijsaards met smakeloze geschenken. ‘Wie is Bruin?’ vroeg hij toen; alsof het antwoord op deze vraag uitkomst kon geven. ‘Bruin ken ik niet,’ zei de oude man. Ze blikten mekaar peilend aan.
‘Mamma zei, dat Bruin 't niet kon trekken,’ vertelde Jonas. ‘Maar waarom geeft 'ie me dan bruine sokke...?!’
En kijk, dat is natuurlijk het geluk van de ouderdom: meneer Martelijnse had lang genoeg geleefd, om halve woorden te verstaan op hele waarden. ‘Ik denk,’ zei hij peinzend, ‘dat Bruin een broertje is van Zwarte Piet, denk je ook niet? En misschien is 'ie wel zó verschrikkelijk moe geweest van alle drukte - want er zijn een héleboel kinderen, hoor Jonas! - dat 'ie niet meer heeft kunnen dragen dan die sokken voor jou...! En verbeeld je nou es, dat 'ie zó vermoeid was geweest, dat 'ie helemaal niets had kunnen dragen...?’
Jonas werd zeer verdrietig bij deze grijze perspectieven. ‘Ik had zo graag kleurkrijtjes gehad...,’ zei hij vaag, twijfelend of die zwaarder gewogen zouden hebben dan sokken.
‘Nu ken ik Sinterklaas toevallig héél goed,’ legde meneer Martelijnse uit, ‘en ik weet zeker dat hij het verschrikkelijk jammer zou vinden als 'ie hoorde dat je per ongeluk iets had gekregen, waarmee je niet blij was... En ja, dan zou Bruin misschien wel een vreselijk standje krijgen, dat wil je toch ook niet...?’
Nee, dat leek Jonas' wens niet te zijn.
‘Maar misschien hebben ze zich wel vergist,’ vervolgde de oude heer, ‘want bij míj is een doosje kleurkrijtjes in de schoen gestopt - zal ik die dan maar aan jou geven...?’
Het jongetje knikte. ‘Dan krijgt u de sokke,’ zei hij rechtvaardig.
‘Dat hoeft niet,’ antwoordde meneer Martelijnse, ‘want misschien zijn ze me toch wel wat klein. En je zult toch sokken nodig hebben, niet?’ Hij knikte tegen het kindergezichtje, dat alweer een beetje begon te stralen.
‘Nu moet je naar huis gaan en wachten, tot ik straks die krijtjes breng. En als je ze hebt - dan moet je toch wel even bij de schoorsteen zingen - zal je dat doen?’