peerd, heden ten dage! - hingen aan zijn rokken, knepen in de zak met geschenken, graaiden verliefd naar zijn baard. Ze aanbaden hem met een bijkans misselijk-makende hartstocht. Ze loofden Sint, en gooiden zich te grabbel in beloften, die geen levend mens ooit waar kan maken. Ze wilden getrakteerd zijn, en eigenden zich de sensatie toe, waarnaar hun modern hart snakte.
De hartklopping in Jans boezem werd er een van inspanning, toen van drift, dan van woede. En tenslotte keerde de angst erin terug, toen hij achter een zee van hebzuchtige kinderen een agent van politie zag doemen.
Jan stond daar als een toonbeeld van benarde Sinterklazerigheid, beide handen om zijn geschenken geslagen, geplukhaard en met een scheve mijter. De december-wind speelde nare spelletjes met zijn kleding - maar de kinderen aanvaardden, dat zelfs Sinterklaas interlock droeg, als hij maar iets gaf.
De agent had uit de verte al medelijden met hem. Hij zei enkele tactloze dingen tegen de heiligen-vereerders, en bezwoer ze terug naar hun huizen. Zijn woorden waren even doeltreffend als zijn uniform. De jeugd ebde af. Toen stonden daar Sint en de smeris tegenover mekaar.
‘Waar gaat het heen, meneer?’ vroeg de agent. ‘U had een wagen moeten nemen!’
‘Ach ja,’ antwoordde Jan beschaafd, ‘maar ik wilde niet herkenbaar zijn!’ Dan bedacht hij, dat de pakjes misschien een aanwijzing gaven, welk adres hij formeel kon noemen. Hij greep in de zak. De agent geleidde hem attent naar een lantaarn, en nam hem het pakje uit handen. Jans benen stonden in de aanslag.
‘Dubbele Wagensteeg zes,’ zei de agent. ‘Dit is dichtbij, komt u maar mee!’
Die agent was zo'n ferme, aardige vent! Hij proefde ergens de nood van deze Sint, en wilde hem helpen.
Moeten wij in details vertellen, hoe hij Jan gezelschap hield tot aan het laatste adres, omdat er telkens nog weer kinderen opdoken...?
Jan Smiggelaar, bevend en tandeknarsend, paste zich bij elk volgend huis beter aan bij zijn rol. Hij werd bedankt, kindertjes kusten hem, ouders knelden half in tranen zijn hand vast. ‘Dat u dat wist...!’ ‘O, dat u zo goed voor ons bent...!’ ‘Ach, dat er nog zulke mensen bestaan...!’
Het nare was ook, dat Jan ontroerd werd. Hij was heus geen bloem-