| |
7
IN DE TREIN, DE VOLGENDE DAG, BLEEK THEA toch inniger bevriend met Hein, dan Betsie verwacht had. Ze zat naast hem, hij droeg haar koffer, ze gaf hem zelfs eenmaal een kus, waar de anderen bij waren.
‘Ik begrijp Thea niet!’ murmelde Lyra. Terwijl ze anders toch zo snel van begrip was. -
Maar dat leek Betsie een vorm van jalouzie. Ze glimlachte erom, en zei: ‘Ach, Lyra, als ze nu van elkander houden!...’
‘Ik acht het niet in orde!’ hield Lyra vol, met gefronste wenkbrauwen.
Betsie vond het eigenlijk wel aardig. Het waren allebei zulke jonge mensen, ze leken een aardig paar.
Alleen verbaasde Betsie zich erover, dat ze eerst zoveel weken samen hadden moeten optreden, om tot dit contact te komen.
| |
| |
‘Zo gaat het dikwijls,’ zei Robbens wereldwijs. ‘Het valt me mee, dat zij het enige paar vormen, tot vandaag. Toneel-spelen, en vooral dit musical-werk, is zó iets vreemds, Betty!...’ Hij keek haar onderzoekend aan, een beetje te lang.
In de volgende stad, die iets groter was, en als stad werkelijk allure had door een uitgebreide busdienst en vijf bioscopen, zag Betsie in een kleine winkel een alleraardigst hoedje liggen. Het was grijs-roze met een rand van gestyleerde madelieven.
Het kostte vijfennegentig gulden.
‘Maison Angèle,’ stond er op het etalage-glas, ‘Chapellerie Française’.
‘Dat hindert niet,’ commentarieerde Selma, die naast Betsie stond. ‘Het is daarom toch wel een dot van een pet.’
‘Zou die mij staan?’ vroeg Betsie.
‘Als je 'm maar op de juiste manier opzet - waarom niet?’ vroeg Selma verbaasd. ‘Je hebt toch een heel toonbaar hoofd, Betty?’
In zulke opmerkingen waren toneel-vrouwen klaarblijkelijk aardiger en anders dan de vrouwen van een kantoor. Betsie had nooit tevoren in een van haar betrekkingen gehoord, dat ze een toonbaar hoofd had.
Ze stapten samen de Chapellerie Française binnen en vroegen het hoedje ter nadere bezichtiging.
Op de hand vond Betsie het nog mooier.
Ze paste het op, terwijl de juffrouw er keurend met een aanprijzings-gezicht bij stond, en Selma scheef op de toonbank leunde, met de ogen half toe. Zo zouden Cor en Alie nooit een hoed kopen; die stonden op beide benen, als ze iets bekeken.
Het effect was anders dan Betsie verwacht had. Ze was gewend, dat hoeden haar goed stonden Of slecht. Misschien had ze haar ganse leven een te nederige klasse hoeden nagestreefd, welke ontbloot van enig raffinement geen complicaties vermochten te wekken in de keuze. Zij hadden altijd eenvoudig geflatteerd of heel slecht gestaan. Maar dit hoofddeksel - als men een dergelijk luchtig sieraad op het haar tenminste nog zo mocht noemen - veranderde Betsies wezen. Het gaf haar een jeugdig air, dat tegelijk direct liet raden, dat het met het afzetten van dit pastelkleurig voorwerp verankerd was, en niet met Betsie zelf.
‘Bééldig!’ zei het verkoopstertje, veel te snel.
| |
| |
‘Het staat je goed,’ voegde Selma daar zakelijk aan toe. ‘Je zou het op toneel moeten dragen.’
‘Waarom?’ vroeg Betsie, niet met zichzelf eens, wat er nu goed of verkeerd aan dit verbijsterend soort hoed was.
‘Dan kon je je bij-schminken,’ zei Selma. Met een gemak, alsof ze dat normaal vond. En ja: ‘Dat zou jij in het dagelijks leven toch nooit doen.’
Betsie kreeg direct de blos, die vereist was.
‘Mevrouw heeft helemaal geen speciale make-up nodig, voor dit dopje,’ zei de verkoopster, zo gegriefd alsof ze mevrouws zuster was.
Selma legde haar tas op de toonbank en nam de leiding. ‘Zet dat ding eens meer achter op je hoofd,’ raadde ze, de hoed aanvattend met voorzichtige vingers, en de stand veranderend.
Betsie Iiet haar begaan. De verandering was stellig geen verbetering. Ze zag eruit als een schoolkind uit een revue van stokoude gymnasium-reünisten.
Selma schoot in een heldere lach. ‘Nee, je bent geen type voor achterover,’ zei ze peinzend. ‘Typisch is dat! In je ogen staat veel beter, wat je toch anders alleen maar hebt met vrouwen van een veel kattiger karakter. Já, dat staat je góéd, Betty! Ben je soms een bij-de-handte?’
Betsie dacht aan haar laatste gedrag op de zaak, en de wijze waarop ze de baas had terecht gezet. Zij had reeds enige malen bedacht, dat haar soort verlegenheid alleen maar beschroomdheid was, welke voortkwam uit een verdrukt gevoel van tochheus-zo-min-niet-te-zijn.
‘Soms,’ zei ze. En nu ze het had toegegeven, zette ze het hoedje dan ook maar meteen héél scheef. Het flatteerde geweldig. Het linkeroog, dat onbelemmerd de wereld in bleef kijken, kreeg er een alwetende, pikante uitdrukking van, die Betsie beslist nooit waar zou weten te maken.
‘Ik koop het,’ zei ze. ‘Als je het tenminste niet te jong vindt...’ Dat was nu weer zo'n onzelfstandige verkleuring in het gesprek.
Selma keek nogeens door haar oogharen, voor alle zekerheid. Dit vond Betsie onplezierig - ze had een vlotte ontkenning verwacht.
| |
| |
‘N-nee,’ zei Selma. ‘Ik zou het in jouw plaats gerust durven dragen.’
Monsterachtig, zoals vrouwen mekander de lust in een hoedje kunnen ontnemen.
‘Mevrouw kan het gerust nemen,’ animeerde de verkoopster gretig, ‘het staat bééldig.’
Maar haar eentonige woordkeus overtuigde niet. Ze had daarstraks ook al beeldig gezegd. Er was blijkbaar geen ander woord voorradig. Aanprijzingen worden, als ze echt zijn, uit geestdrift geboren.
‘Bééldig!’ zei ze nog eens, haar eigen kansen op verkoop wurgend.
‘Nee, ik geloof dat ik het maar niet neem,’ besloot Betsie, met een naar gevoel van lichtzinnigheid in haar maagstreek. Na die sprong op de vleugel moest ze zichzelf wat meer onder bedwang houden.
‘Ben je nou gèk?!’ viel Selma uit, met grote ogen van verbazing. ‘Je zou beslist blind of stapel moeten zijn, om nu nog dit schatje te laten liggen! Zo-iets vind je de eerste drie jaar niet weer, Betty!’
En of Betsie nu zo'n haast had, dat drie jaren haar het zelfbedwang op ogenblikkelijk non-actief deden zetten - ze opende haar tas, zocht de beurs en telde het bedrag uit. ‘Ik houd hem op,’ zei ze.
‘Graag, mevrouw,’ antwoordde de verkoopster gedienstig.
‘Maar is het dan geen voorjaars-hoed?’ informeerde Selma. Een moeilijk te beantwoorden vraag.
‘Van het voorjaar kan ik wel dood zijn,’ wierp Betsie tegen. Ze herinnerde zich, terwijl ze het zei, wat haar zuster enige tijd tevoren had verteld over een nieuwe zondagse jurk in haar jeugd. Ze veranderde in het leven te weinig. Waarschijnlijk onvoldoende geestelijke groei. Maar haar argument overtuigde Selma en de winkeljuf beter dan indertijd haar moeder.
‘Per slot ben ik actrice,’ zei Betsie op straat, meer tot zichzelf dan tot Selma. ‘Ik mag dus best een beetje gek doen, en een voorjaarshoed dragen in het begin van de winter!’
Selma barstte in een luide schaterlach uit. ‘Ja,’ gaf ze toe, ‘je bent een gevierde vrouw, en geeft enigermate de mode aan!’ Dat werd gehoord door een kwieke oudere heer, die voor hen
| |
| |
liep. Op de rug was hij wel echt al een vijftiger, al had hij, toen hij zich omwendde, dat twinkelende gezicht: Jaap Robbens.
‘Je ziet eruit als een feetje,’ zei hij tegen Betsie. ‘Wat is dat voor een bloemrijk potdeksel, Betty?’
Selma schaterde met de handen voor het gezicht.
Betsie voelde, hoe een diepe kleur haar naar de wangen steeg. Ze ergerde zich vreselijk aan zichzelf. ‘Ik vond het een aardig dopje,’ zei ze. Het moest eigengereid klinken, maar het klonk als een excuus.
Robbens ging grinnikend in het midden lopen, en gaf beide vrouwen een arm. ‘Je hebt een sublieme smaak, Betty,’ zei hij. ‘Ik zou geen moment geloofd hebben, dat je zo'n feestpet kon dragen. Maar hij staat je!... Om te zoenen, Betty. Die hoed, bedoel ik.’
Ze had een kleur als een boei, en zei natuurlijk, dat ze nu een kopje thee wou drinken. Dat was weer echt zo'n onhandigheid van haar; nu bood Robbens aan, hen mee te nemen naar een chique lunchroom. ‘Dat bedoel ik niet,’ zei Betsie nog ten overvloede. Waarop haar met opgetrokken wenkbrauwen gevraagd werd, wat ze dan wil bedoelde?...
O, ze vond zichzelf een afschuwelijk linkse burgerjuf. Die hoed kon daarin geen verbetering brengen.
In de lunchroom troffen ze, - zo klein is de wereld - Philips Eykelstein en het koormeisje Joke aan. Die zaten daar samen met een thé complet.
‘Wat vieren jullie?’ vroeg Robbens.
Ze zaten zo-maar. Een beetje wereldwijs; een dame en een heer uit hetzelfde gezelschap. Ze keken op een vreemde, verwachtingsvolle manier naar Betsie. Wat wàs er toch??
‘Wij vieren Betty's nieuwe hoed,’ zei Robbens.
En toen kwam het gesprek op een evenement, dat dicht aan hun einder begon op te blinken: de vijftigste voorstelling.
Betsie keek stom-verbaasd, toen ze erover hoorde praten. ‘Werken we al zo lang?’ vroeg ze.
Ja, zo lang werkten ze al. Een paar malen hadden ze een matinee gegeven, en verder waren ze al bijna zeven weken bezig.
‘Zie je wel, dat die duizend er zo zijn?’ stelde Robbens genoeglijk vast.
| |
| |
Men zou het een beetje vieren, in een van de grotere steden, die op de tournee-lijst stonden. Dat gaf dan meteen wat reclame. Later in de kleedkamer besprak Betsie het feit met Thea, die dadelijk enthousiast begon over een geschenk voor Robbens.
Ja, dat leek Betsie bizonder aardig. Maar ze was toch te schuw geweest om daar zelf over te beginnen.
Op het toneel later speelde ze weer eens met groter animo dan anders. Het leek wel, of er bijna elke dag iets was, waardoor de opvoering aan waarde won, voor haar. Het ergste was, dat zij de tel kwijt bleek. Lyra lispelde en telde op haar vingers na, en zei uiteindelijk, dat zij die avond de zesenveertigste voorstelling gaven.
Betsie zong en danste die avond als een jonge meid. Ze sprong zo ongelooflijk vlot over de canapé om de dief te grijpen, dat de zaal gilde. De mensen loeiden van geestdriftige ontzetting, hoewel sommige provincie-dametjes vonden, dat die oude vrouw toch wel wat ver ging.
Dat zeiden de recensies ook, de volgende ochtend. Het succes was groot, ‘vooral de charmante, oudachtige Betty Vandepen, die ons inziens overdreef, door over een canapé te springen. Hoewel de scènes die daarop volgden, aangrijpend waren, en zelfs zeer ontroerend, ging deze activiteit, welke bij een wèrkelijke oudere vrouw ver te zoeken is, wel wat ver.’
Natuurlijk moest het ganse gezelschap gillachen om ‘oudachtige’.
‘Dag, oudachtige Betty!’ zeiden ze, als ze Betsie de eerstvolgen de dagen tegenkwamen. ‘Dag oudachtige mevrouw Vandepen!’
Als klap op de vuurpijl kwam bij de zevenenveertigste voorstelling, dat Betsie tijdens de pauze een kaartje ontving.
‘J.L.G. Houten, Dr. Ir. Ex.’ stond erop. En er was met precieus handschrift bij gekrabbeld: ‘Mag ik de eer hebben, u na afloop te ontmoeten?’
Er was niemand om Betsies antwoord over te brengen, want het kaartje was bij de kassa afgegeven.
‘Je moet maar een paar malen flink de zaal in knikken,’ raadde Thea, ‘dat doe ik ook altijd.’
Betsie vond het raar, ze wilde het liefst geen kennis maken met zulke kaartenschrijvers.
| |
| |
Maar Lyra zei: ‘Ben je nou mal, mens! Die man kan wel miljonair zijn! Die biedt je een parelsnoer aan, of een heerlijk souper met een geschenk in geld, of parfum!...’
Ja, daar had je dan misschien eindelijk de rijke meneer, waarover Betsie tegen haar zusters gegrapt had. Ze werd er zenuwachtig van.
‘Zet je hoed op, als hij komt!’ raadde Selma.
Doch toen hij kwam, was zijn komst totaal onverwacht, omdat Philips een flinke ruzie bleek te hebben met Joke, die tranen met tuiten huilde. Alle collega's liepen bij mekaar binnen en zeiden er het hunne van. En opeens stond daar een toneel-knecht, met een bejaarde heer naast zich.
‘Mevrouw Vandepen!’ riep de knecht.
‘Ja?!’ antwoordde Betsie, die tot haar geluk al aangekleed was. Ze aanschouwde de gast, begreep de heer Houten tegenover zich te hebben en verloor haar spraak even. ‘O, eh -’ zei ze, ‘U - eh -’
De heer was een man van de wereld. Hij boog voor haar, greep de hem per ongeluk toegestoken hand, en kuste die. Betsie was zo onthutst, dat ze haar hand afveegde aan haar heup. ‘Komt u binnen,’ zei ze, duidend op de kleedkamer, waarbinnen Thea zang-oefeningen maakte, die schel uitmondden in ‘Néé! Ik ben nog niet -’
‘O,’ zei Betsie, ‘ja, ziet u, het is hier natuurlijk een beetje -’ ‘Inderdaad,’ beaamde de heer Houten. ‘Ik vind het charmant van u, mij te willen ontvangen, mevrouw Vandepen!’
‘O, helemaal niet,’ wierp Betsie tegen, met kennis van zaken.
‘Ik vond het eh - nou ja, ik was verrast...’
Ze knikten dwaas tegen elkaar.
‘Ik zou u graag een soupertje willen aanbieden,’ ging de heer Houten voort. ‘Zoudt u mij die eer willen aandoen?’
‘Gut, vanavond?’ verbaasde Betsie zich slim. In haar hart vond ze dit veel te vlot volgens de regels lopen, die in alle Engelse romannetjes beschreven werden. Náár was dat. Het gaf haar echter opeens het besef, een vrouw van de wereld te zijn, met applaus en een hoedje. Ze sprak dus een charmant excuus uit, waarmee de heer Houten voor enkele minuten op de plaats rust werd gezet; ze trok zich terug in de kleedkamer, waar Thea zei: ‘Nou mocht 'ie wel binnenkomen! Ik ben klaar!’
| |
| |
Betsie kleurde haar lippen nog iets bij, poederde haar neus, grabbelde naar de voorjaarspet. Ze schoot haar mantel aan, en schreed als een diva naar buiten.
Haar gastheer bleek een prachtige wagen te hebben. Hij bracht haar aangenaam en zeer elegant converserend naar een dure, stille gelegenheid, waar in een aparte zaal séparé's waren, met roze brokaat bekleed. Geruisloze kelners gleden af en aan en fluisterden, alsof ze les gaven aan een detectiveschool.
Meneer Houten bestelde verrukkelijke dingen. De actrice Betty Vandepen werd nauwkeurig gepolst over lobstercocktail, over bouillon, champignon-pasteitjes, Italiaanse salade, geconfijte zuidvruchten en Camembert-kaas.
Mevrouw Vandepen kon zichzelf bijna niet bijhouden met knikken.
En terwijl ze wachtten op een fluisterende kelner, tikte de meneer haar op haar hand, en zei, dat hij haar charmant vond, char-mant, bizònder charmant. Het was wel vervelend, dat hij alles tweemaal zei en soms zelfs drie keer, want dat hield zo op. Hij vroeg naar haar carrière. Had ze wellicht veel in het buitenland gewerkt? In de film?...
Betsie dacht flitsend na. Hier paste geen verhaal over ontslag en kantoor-werk.
‘Ach,’ zei ze, ‘ik heb vroeger veel gewerkt, in het buitenland ja,’ ze voelde hoe haar het zweet uitbrak, want wat moest ze zeggen, als die man haar vroeg, wáár?..., ‘Ik heb lange tijd ander werk gedaan, omdat mijn gezondheid het niet toeliet, elke avond op het toneel te staan, ziet u... En zulke toumeé s zijn dikwijls zó vermoeiend!...’
‘Dat begrijp ik!’ beaamde de gastheer. ‘Was u getrouwd?’
‘Een beetje,’ zei Betsie, die verstond, of het haar berouwd had. Toen achterhaalde ze zijn gebrauwde keel-spraak, en voelde, dat haar antwoord vreemd geklonken moest hebben. ‘Nu ja, ik was getrouwd,’ haastte ze zich te zeggen. Het was monsterachtig moeilijk, dit kalm van jezelf te vertellen, waar het zó ver bezijden de waarheid lag. ‘Maar mijn man was dikwijls weg, ziet u!... Lange tijden, bedoel ik...’
‘O, júíst, ja!...’ zei Houten Dr. Ir. Ex.
Er viel een stilte met vele mogelijkheden. ‘Bent u nu - eh - alléén?...’ polste de gastheer.
| |
| |
‘Soms,’ zei Betsie, en haastte zich struikelend over haar woorden, ook dit barre antwoord te determineren: ‘O, eh - u bedoelt - eh - ja, nee, ik woon met mijn zusters...’ Goddank eindelijk eens een waarheid.
‘Hoe bent u weer tot uw roeping gckomen?’ vroeg de man voort.
Roeping!... Kon het echt je roeping zijn, over canapé's te springen? Maar terwijl Betsie dit wilde betwijfelen, wist ze, dat ze toch met het grootste genoegen elke avond gesprongen had. Ja, het was een roeping. Nu begreep ze, als op enige afstand, hoe het haar zusters gehinderd moest hebben. Een zuster, die uit roeping op en over een tafel sprong!... Ontzettend.
‘Ach,’ ze haalde glimlachend haar schouders op, ‘ik deed het bij tussenpozen nog wel eens...’
‘Voor liefdadigheid, wellicht?...’ druste Houten.
‘Ja,’ gaf Betsie toe, met een gegeneerd gevoel, omdat ze nu ook nog voor heel liefdadig doorging.
De kelner bracht met subtiele vingers de lobster-cocktail. Betsie vond het helemaal niet zo lekker als ze gedacht had. Vreselijk, die zure room! En al die vreemde smaakjes, waarin kreeft dreef. De gastheer boog zich tot haar over, en tikte haar weer op haar hand. ‘Smaakt het u?...’
‘O, verrukkelijk,’ zei Betsie.
Zo ging dat door tot de champignon-pasteitjes. Betsie had het hare juist doormidden gesneden, en een veel te gloeiende hap genomen, die ze enigermate chic van de ene zijde van haar mond naar de andere trachtte te balanceren, toen eensklaps, als een nieuwe figuur in het toneelstuk, van achter de roze brokaten wand een dame opdook. Een oudere vrouw, zeer corpulent, een beetje kortademig. Ze droeg een grijze mantel en een hoed, die ogenblikkelijk Betsies medelijden wekte.
‘Jóóst!’ zei de vrouw. Het klonk meer dan voldoende, als een toverwoord. Ze sprak trouwens verder niet meer, ze was alleen kortademig. Was het haast, hevige emotie of vetzucht?
‘Ach,’ zei de heer J.L.G. Houten, iets te spoedig overeind komend. ‘Dag lieve Mary!...’
Hij wendde zich met glimglanzende ogen tot Betsie: ‘Mijn vróúw!...’
Het leed geen twijfel, of zij had aan het ogenblikkelijke geluk
| |
| |
ontbroken. Betsie rees half op, en slikte de hete pastei door. Zij beheerste zulke situaties niet - daarvoor had ze die te zelden meegemaakt. Ze werd bloedrood en mompelde iets van ‘aangenaam’, wat niet beantwoord werd.
‘Ga zìtten, Mary!...’ animeerde Joost, haastig uit een andere séparé een stoel bij-slepend, die in de ruimte niet paste.
De derde bleef echter staan. Ze klemde haar vuistjes om de rand van de stoel, alsof het een instrument was, waarmee schedels ingeslagen zouden worden. Ze zei tegen de heer Houten - en keek daarbij Betsie aan - ‘Wat doe je hier!...?’
‘Mevrouw Vandepen en ik hebben een bespreking,’ verklaarde hij.
De echtgenote mat hoge kelken met witte wijn en halfvermoorde pasteitjes.
‘Hmmm,’ antwoordde ze.
Haar man begon daarna te ratelen. Hij had toch niet zo'n geoefende beheersing, als Betsie wel verwacht had. Zijzelf leunde daar een tikje vermoeid en vreselijk beledigd bij achterover, haar pasteitje werd kil.
‘Ik heb vanavond vlak voor de voorstelling mevrouw Vandepen ontmoet, en in een gesprekje dat wij hadden bleek zij belangstelling te hebben voor een verzekering.’ Hierop volgde een tactvolle knipoog naar Mary: ‘záken! kijk toch wat vriendelijker!...’ waarop Mary niet reageerde.
‘Mevrouw Vandepen is zo vreselijk bezet, dat zij geen ogenblik kon sépareren, en morgen reist zij af...’
‘Bent u van plan, morgen te sterven?’ informeerde Mary op de vrouw af.
Betsie was zo overweldigd door deze dreigende vraag, dat ze het hoofd schudde zonder enige klank.
‘Of morgen door brand en inbraak alles te verliezen?’ polste Mary.
‘N-nee,... mevrouw...,’ zei Betsie. Het ergerde haar, dat ze zo weinig houding had. Ze moest zich het applaus te binnen brengen, en het feit, dat ze een invitatie waard was geweest. Ze ging rechtop zitten.
‘Wat heb je toch een haast - soms,’ zei mevrouw Houten tegen haar man.
‘Ja,’ gaf hij toe. Hoewel de haast hem niet langer beheerste.
| |
| |
Zijn ega stond nog altijd. Ze wendde thans haar volumineuze gestalte naar Betsie, alsof ze haar wilde aanvaren. ‘Zou ik mogen weten, wat u van plan bent,’ informeerde ze.
‘Dat hangt ervan af,’ antwoordde Betsie, die nu geheel mevrouw Vandepen was. Zou ze zich daar door een mal dik mens met een afschuwelijke hoed laten afsnauwen!... Zou ze zich door een naar mannetje laten beliegen, en niet eens haar souper kunnen beëindigen!...
‘Wáár hangt dat van af,’ vroeg mevrouw Houten, zo gespannen als een waslijn tussen waaiende bomen.
‘Van u,’ mepte Betsie. ‘Ik begrijp van de zaak niet veel, maar uw optreden is duidelijk onaangenaam, om niet te zeggen onbeleefd.’
Nu kreeg de andere vrouw ook een kleur, wat Betsie haar gunde. De gastheer kuchte. En als een echo daarvan klonk nog een kuch - een van de geluidloze kelners stond achter het séparé, om deskundig in te grijpen, als er geplukhaard zou worden.
‘U denkt waarschijnlijk, dat ik uw man op enigermate lichtzinnige wijze uit zijn echtelijk evenwicht gelokt heb,’ ging Betsie voort. Ze hoefde over zulke prachtige zinnen opeens niet na te denken - ze speelde eenvoudig een verlengstuk aan Nympha.
‘U doet daar in elk geval pogingen toe,’ sneed Mary alle verdere prachtige zinnen af.
Betsie glimlachte. De hartklopping die haar zo onzelfverzekerd gemaakt had, ging ter ruste. ‘Lieve mevrouw Houten,’ zei ze, en ze schakelde even gemakkelijk als op het toneel een stralende vriendelijkheid in, ‘het is geen stijl, om iemand iets ten geschenke te bieden, wat men zelf niet begeert of prefereert. Maar er zijn uitzonderingen. Mag ik u een geschenk geven, waarop ik geen prijs stel, en dat u beslist zal verblijden?’
De andere vrouw knikte haars ondanks, hoewel ze daarbij haar vlijmscherpe blik noch haar vijandige houding aflegde.
Betsie wees naar de overzijde van de tafel. ‘Uw echtgenoot, mevrouw.’ Het was ontegenzeggelijk weinig elegant.
‘Krijg ik die van u cadeau?...’ trachtte mevrouw Houten te doorgronden.
‘Met vet en botten,’ gaf Betsie toe. Ze voelde zich vreselijk geprikkeld, en kon niets bedenken, dat ze onbeschaafd genoeg vond.
| |
| |
‘Hij behoort mij anders al toe,’ zei de andere vrouw afgemeten. ‘In dat geval moet ik u dringend verzoeken, hem meer vertrouwen te schenken, en mij niet langer lastig te vallen met uw wantrouwende onbeleefdheid,’ antwoordde Betsie.
Ze stond op. ‘U zult het niet willen geloven - dat valt eenvoudig buiten uw bevoegdheid -’ zei ze nog, ‘maar ik ben een fatsoenlijke vrouw. Even fatsoenlijk, als dit souper onvoldoende en gestoord is. Kelner, mijn mantel.’
De kelner zweefde weg met stroomlijn-bewegingen.
‘Zo erg heb ik het niet bedoeld,’ hakkelde mevrouw Mary, nu toch verlegen, vooral waar haar echtgenoot kans zag, boos te kijken, alsof hij de onschuld zelf had willen verzekeren.
‘Maar wel gedaan,’ wees Betsie haar terecht. ‘Ik ben in mijn kringen een betere behandeling en andere omgang gewend.’
De heer Houten schoot fladderend overeind, toen de kelner de mantel ophield. ‘Ik bezweer u, mevrouw Vandepen -’
‘Dank u, de ober helpt mij reeds,’ zei Betsie statig.
‘Ja, maar u mag ons zo niet verlaten,’ weerstreefde de gastheer. ‘Er mag zo veel niet,’ zei Betsie. ‘Ik dank u voor uw gastvrijheid, en voor uw goede bedoelingen. Wellicht wil mevrouw het menu met u beëindigen.’ Dat was intens gemeen, want al zou mevrouw dat gewild hebben, dan had hun beiden de smaak ontbroken.
Betsie schreed even onaantastbaar als in de derde akte weg van het echtpaar. Achter haar bleef de stilte. Toen ze voor in de zaak was, vroeg ze aan de kelner: ‘Zoudt u mij kunnen zeggen, hoe ik moet lopen, om bij het hotel “Alexanderberg” te komen?’
‘Ik kan even een taxi voor u bellen,’ stelde de man voor.
‘Nee,’ zei Betsie, ‘als het niet te ver is, lijkt het mij heerlijk, door de avondlucht te lopen. Zo verrukkelijk fris!...’ Dat deed ze dus. Met gebalde vuisten, een gloeiend gezicht en een lentehoedje.
De volgende dag bleken Philips en Joke, sedert enkele dagen plotseling even innig met mekaar als Thea en Hein, zulke vreselijke ruzies te maken, dat ze nauwelijks tot optreden in staat waren. Joke had dik behuilde ogen, en Philips keek zo strak, dat er geen glimlachje af kon.
‘Wat doen jullie toch gek!’ zei Betsie bestraffend, toen ze alles
| |
| |
gehoord had. Ze voelde tegelijkertijd, dat ze ver buiten zulke gevoelens stond - was dat niet een teken van haar ouderdom?...
‘Hou jij nou je mond,’ antwoordde Philips, ‘want je hebt het druk genoeg met jezelf!’
‘Ik?!’ vroeg Betsie verpletterd. ‘Waarmee zou ik het nu druk hebben, als het niet was met mijn optreden?’
Er was even een wonderlijke, veelzeggende stilte. Ze zaten in een wijde kring in een van de kleedkamers, Robbens stond in de deur geleund en overzag zijn troep.
‘Nou, souperen met zo'n oud meneertje, en vreemde hoeden kopen, en filmplannen!’ sneerde Philips. ‘Lees de kranten maar es!’
Betsie ving Lyra's blik. ‘Hoe was het?’ informeerde Lyra, toch niet zo hartelijk als ze het zelf wilde laten klinken.
‘O, het was énig,’ vertelde Betsie, die zich niet wou laten kennen. Alle ogen waren nu op haar gericht. ‘Een verrukkelijk souper,’ vulde Betsie aan. Het zou nog zo ver komen, dat ze in het dagelijkse leven meer Nympha was, dan Betsie. ‘En een schat van een man, ik kan niet anders zeggen!...’ Daar keek ze per ongeluk in de ogen van Robbens, en wist opeens niets meer te vertellen.
Ze zwegen allemaal. Betsie dacht: ‘Wat word ik een draak! Selma heeft dat goed gezien, met dat hoedje...’ Ze probeerde zich voor te stellen dat er een dag was geweest, waarop ze zich verlegen had gevoeld voor deze mensen.
‘Nee,’ zei ze, ‘Philips en Joke, jullie moeten maar gauw vrede sluiten, want we kunnen niet ophouden met spelen, omdat jullie zo zuur kijken! Verbeeld je, dat we allemaal zo gek waren! Het theater zou gauw op de keien staan!’
Ze ging de kamer uit, langs Robbens, die haar nog aldoor zwijgend aankeek. Ze vond zijn blik eigenaardig. ‘Of geef jij die ruzie-mensen gelijk?’ vroeg ze uitdagend.
Hij glimlachte traag tegen haar. ‘Ach, Betty,’ zei hij, ‘ik ben al éénenvijftig, ik kijk het zaakje maar aan. De mensen vechten en kussen en koketteren, ze liegen of zeggen mekander de waarheid, ze vreten mekaar op of gaan souperen...’
Betsie voelde, hoe een rare blos haar wangen verhitte. Ze stond als een blok, en keek hem aan. Ze wist, dat de anderen achter
| |
| |
haar zaten te grijnzen, en haar beoogden.
‘Mijn zuster had eens een strijkijzer, dat onder stroom stond,’ zei ze toen. Met genoegen zag ze, hoe verbaasd Robbens haar aankeek. ‘Ja,’ ging ze voort, ‘het domme van haar was, dat ze dacht, het aan een andere kant te kunnen aanpakken: ze kreeg aan de rechterzijde een schok, en pakte toen reuze listig de linkerzijde vast, waar ze nog een dreun ving.’ Betsie haalde even adem. Waar haalde ze die woordkeus vandaan? Zo mocht ze thuis niet praten, het zou stuitend zijn - dat wist ze. ‘Dom, hè?...’ zei ze lief.
‘Ja,’ gaf Robbens verbijsterd door dit nieuwe onderwerp toe, ‘een beetje dom, Betty!...’
‘Ja, zo dom ben ik niet,’ zei Betsie, en zette de pas erin. ‘En jij doet me op dit ogenblik denken aan zo'n strijkbout, die onder stroom staat, Jaap!’ Ze zag een ietwat geamuseerde ontsteltenis in zijn blik. ‘Dat souper,’ zei Betsie, ‘was verrukkelijk!’ Ze ging de kamer uit, en vond zichzelf een tang.
Niemand zal ooit weten of Lyra dat ook vond, maar die avond trof Betsie haar in de hotelkamer aan: een tikkeltje tragisch, zwijgzaam. Het uitblijven van bekentenissen over eigen belangrijkheid deed Betsie luguber aan. ‘Heb je iets?’ vroeg ze.
‘Nee,’ antwoordde Lyra veel te vlot, ‘ik heb níéts!...’
‘Waarom kijk je dan zo beklagenswaardig?’ informeerde Betsie. Lyra zuchtte als een windmachine, en legde haar hoofd op de toilettafel, wat toch een lenig kunstje leek, daar die laag gebouwd was. ‘Ik heb niéts, helemaal níéts,’ zei ze. ‘Geen vriend, geen ruzie, geen soupertje, geen filmplannen...’
Het gaf Betsie de indruk van een ongemeubileerde kamer.
‘Ik heb alleen maar geestelijke diepte,’ peinsde Lyra luidop.
‘Daar werk ik aan... Dat moesten alle mensen doen...’
‘'t Lijkt me prettig,’ zei Betsie voorzichtig. Zou er van haar verwacht worden, dat ze les wilde nemen? Geestelijke diepte! - Ja, ze wist niet of ze dié nu wel had!
‘Ik heb altijd zo'n last van de hoogte!’ zei ze troostend; meer om een mankement op te noemen, naast dat soupertje en zo. Ze wist meteen, dat dit niet het juiste woord was geweest. ‘Ik bedoel, als ik een trap afloop,’ verduidelijkte ze.
‘Als je met anderen loopt ook?’ informeerde Lyra lief.
| |
| |
Betsie hield haar adem in over haar eigen snelheid van begrip. Ze wou iets hartelijks zeggen, de problemen opheffen. Vrouwen, - vrouwen - -
‘Nee, dan niet zo,’ zei ze.
Lyra borstelde haar haar, met neergeslagen ogen.
Alle leden van het gezelschap hadden voor een cadeau voor Robbens, ter ere van de vijftigste opvoering, geld gegeven, ruzie of niet. Ze hadden een zeer gemakkelijke bureaustoel voor hem gekocht, ‘want die ouwe in zijn werkkamer is een naar, krakerig ding!’ zei Betsie. Zo toonde ze aan, op de hoogte te zijn van de euvelen in Jaap Robbens' inboedel. Geen ander had er ooit op gelet. Zij kwamen in die werkkamer voor geld of voor klachten.
Na het werk ontmoetten ze elkaar in een aardig restaurant, waar een feestelijke tafel gedekt stond. Ze hadden zich voor deze gelegenheid in hun derde-akte-kleren gehuld, behalve de dief - die was feestelijker dan in de derde akte. En toen ze daar om die tafel zaten, en de kelners hors d'oeuvre serveerden, zei Robbens, de titel van hun musical comedy aanhalende: ‘Tja..., lieve mensen - hors d'oeuvre of dessert?...’
Ze schaterden allemaal, iets te overdreven, want zó geestig was het niet. Alleen Betsie kreeg een rilling over de rug, want het leek haar een symbolische woordkeus. Zouden zij nog lang samenwerken - was dit het begin..., of zou de zaak weer snel uit elkander glijden, was het dus dessert? -
Van zijn kant bleek Robbens voor alle medespelers iets bizonders te hebben. Betsie stelde met ontroering voor zichzelf vast, dat hij zijn mensen goed kende en zich zeer in hun levens verdiept moest hebben; méér, dan zij in het zijne.
Lyra kreeg met een alleraardigste speech een mooie armband. Ze aanvaardde het geschenk met een kus en zulke blijde ogen, dat Betsie haar opeens weer héél graag mocht.
‘Nu heeft ze toch iets,’ dacht ze.
‘Hij weet zo goed sieraden te kiezen bij een smalle pols!...’ zei Lyra.
Thea kreeg een beeldschone kimono, ‘want ik heb je een paar maal uit je kleedkamer zien komen in iets ouds, dat niet bij je paste,’ legde Robbens uit. Thea trok de kimono direct aan, over
| |
| |
haar gala-japon heen, en bleef de rest van de avond zo, alle dreigementen met mayonnaise en slagroom ten spijt. ‘Nu ben ik éíndelijk mooi,’ zei ze, wat niemand tegensprak.
Betsie zelf had toen reeds een prachtige hanger met een grote amethist in ontvangst genomen. ‘Je hals is altijd nog veel te jong voor Nympha, en je juwelenkist te nederig gemeubileerd,’ verklaarde Robbens. ‘Als je binnenkort nòg hoger gaat klimmen in de publiciteit, moet je deze versiering maar eens dragen, en denken aan ons, hier, zoals we vanavond bij elkaar zijn.’
Ze begreep dat niet helemaal. Hij keek haar zo eigenaardig aan, dat ze verlegen werd.
Pas later vernam ze van Jan Verbeyn, dat immers de kranten al over haar filmplannen hadden geschreven. Ach de kranten!... Ze las een enkele recensie, er was zo weinig tijd! Het sloeg als een vlam door Betsies denken. De feestvreugde was toen al zwierig op gang, ze dansten tussen het souper door. Filmplannen!...
Betsie had graag aan haar glas willen tikken, en openlijk in een hartelijke toespraak zeggen, dat ze bij hen wilde blijven, en van geen filmplannen wist. Maar ze was verbitterd, omdat zelfs Robbens geloofde, dat ze zulke dingen in haar eentje bekokstoofde, en hem erbuiten hield. Hoe konden de mensen toch altijd het on-sportieve, kleine van elkander geloven!...
Ze zweeg. Ze had trouwens nog nooit een echte toast gehouden, en zag er dus tegenop. Ze was eensklaps haar hele feestvreugde kwijt. Waarom nu eigenlijk?... Had ze immers niet een zeer kostbare hanger gekregen?... Maar die hanger kon haar niets schelen.
‘Ik ben te klein van hart,’ dacht ze wrang. ‘Ik moest opstaan, en een geweldige scène ontketenen. Het is onbeschaafd, maar gezond. Je grieven uitbrullen, desnoods huilen, desnoods een dekschaal kapot slaan. Dan wisten ze, wat ze aan je hadden. Dan werd je de volgende morgen opgewekt wakker, en kon er zeker van zijn, dat de mensen je heel erg au sérieux namen.’ Maar ze was veel te netjes opgevoed. Ze zweeg, en zat maar. Dat ging goed, tot aan de pudding. Zulke allerliefste kleine puddinkjes, met roze saus, en ijsgekoelde ananas! Toen hief Robbens zijn glas: ‘Proost, Betty! Op alle goeie zaken, die ons wachten, meisje!’
| |
| |
En daar verloor ze haar toch te vriendelijke stilte bij. Nou ja, het kon ook wel komen van de champagne - misschien had ze zich doodgewoon moed in gedronken. -
‘Dank je, Jaap!’ antwoordde ze. ‘Ik heb van een paar mensen gehoord, wat er voor geruchten over mij rondgaan; filmplannen...’ Ze keek Philips recht in de ogen, en vond hem op dat ogenblik een gluiper. Hij keek even terug, maar had het kwasi te druk met Thea. ‘Het moet waarschijnlijk de indruk gemaakt hebben, dat mijn filmplannen nog een geheimpje waren,’ vervolgde ze toen, zo luid mogelijk sprekend. ‘En daarom vind ik het zeer betreurenswaardig, dat Philips laatst heeft gemeend, hierover te moeten spreken. Als ik filmplannen had, zou ik het gewoon bekend maken, en dan zeker het eerst en het openlijkst aan de man, die mij in deze kring heeft betrokken, en mij zo gelukkig heeft gemaakt met het spelen van de rol van Nympha... Jaap Robbens, ik weet niets van enig filmplan. Het is jammer, dat het leven en de mensen om ons heen altijd weer de sfeer bederven, die wij met zorg en genegenheid voor anderen opbouwen. Zelfs als ik daar een beetje het slachtoffer van word, wil ik er niet aan mee doen. Als er ooit filmplannen komen, hoop ik, dat wij ze samen zullen verwezenlijken. Lieve mensen, en vooral jij, Jaap: Proost!’
Daarmee had ze dan toch een zeer statige, vlotte speech gehouden. De anderen klonken met haar, er heerste een stemming van opluchting, berouw en vriendelijkheid.
‘Sorry, Betty!’ zei Philips. -
Toen tikte Robbens aan zijn glas, en vertelde, dat hij op zoek was naar een volgend stuk. Hij had iets gevonden, dat aardig leek, maar wilde nog geen namen of intriges ervan noemen. Hij hoopte, dat ook in dit nieuwe stuk Betty Vandepen de hoofdrol zou willen vertolken.
Betsie knikte, en trachtte te glimlachen. Ze had natuurlijk net een te groot stuk ijskoude ananas in haar mond gestoken.
Bovendien was voor haar de sfeer bewolkt. Je kon vijfhonderd voorstellingen maken, je kon er vijfduizend geven: de mensen waren vreemden, en hun genegenheid was eigenliefde.
Maar ja - dat soupertje smaakte verrukkelijk, de wijn was goed. Kon enig mens helpen, dat Betsie van de Pen zich stokoud voelde?...
| |
| |
Ze wou beslist vrolijk blijven, en niet somber doen of huilen. Ze had kunnen blèren. Iedereen zou echter denken, dat het van de wijn kwam. - Ze lachte, en was flink, als in de tweede akte. En dacht: ‘Ergens komt misschien toch ook een derde akte...’ En daar wou ze dan maar aan blijven denken.
|
|