Spiegel aan de wand
(1969)–Olaf J. de Landell– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
zaken van haar man gaan heel slecht, op één na: het schoonheidsinstituut. Voortdurend spoort Jack zijn vrouw aan tot zuinigheid: niet zulke grote uitgaven, niet altijd schouwburgen en concerten bezoeken. En in de eentonigheid van druilerig verslonken dagen tergt ze hem met smadelijke toespelingen op het ‘Bella Monica’, en druppelt haar gif in zijn zorgvolle overpeinzingen. Als hij drie bioscopen binnen veertien dagen verliest, lacht zij om dit loon voor de hersenloze stommiteit, mannen als Berrends aan het hoofd te plaatsen van een groots opgezette zaak. Jack, in wilde wanhoop, slaat dan met de vuist op tafel en zegt bulderend, dat het gekanker nou uit moet zijn!! Die smeerwinkel gaat goed - afgelopen. En dan kijkt Ada met betraande ogen op haar bord en fluistert: ‘Ja.... net zoals die andere dingen.... Tot we op straat staan, eerstdaags....’ Zo sluit elk gesprek tussen hen. Aangezien Jack Geerts een proleet is, uit een lage volksrang afkomstig en zonder hoogheid van geest, verwekt de idee ‘op straat staan’ een paniek in zijn innerlijk. Gedurende zijn jeugd heeft hij armoede gekend, en hij heeft de moed niet, eraan terug te denken. Dat hij nòg arm is, met heel zijn protserige levensstaat, beseft hij niet. Maar de angst voor het verliezen trekt langzamerhand in zijn gedachten een rechte lijn tussen de naam Berrends en de gevreesde ondergang, - juist zoals Ada dat bedoeld heeft. Dan komt er eensklaps een grote geldkrapte in zijn zakenleven. Hij kan zich niet meer bewegen. Hiervan maakt een concurrent gebruik, hem voor de schoonheidssalon een som te bieden, die zo op het oog lang niet gering is. En op een dag, als Geerts een voordelig zaakje zijn neus voorbij ziet gaan door geldgebrek, belt hij Frank op: wanneer ze eens rustig samen kunnen spreken? ‘Vanavond na achten,’ zegt Frank. Hij vermoedt iets, | |
[pagina 176]
| |
al is hij bezijden de waarheid; want Ada is nog niet weer voor een behandeling verschenen. Jack vindt Berrends op de afgesproken tijd in de grote schemerige directeurskamer. ‘Goeienavond,’ zegt Geerts. En Frank antwoordt met een onbevangen ‘Hallo!’ Dan staan ze even zwijgend tegenover elkaar, de een nerveus-nors, bijna alsof hij zijn ondergeschikte wil peilen; de ander glimlachend, beheerst en hoffelijk als steeds. ‘Ga zitten,’ nodigt Frank uit, met een gebaar naar een van de brede crapauds bij de rooktafel. ‘Dat zal wel moeten,’ antwoordt Geerts lomp. Hij meent het niet zo erg, maar deze vriendschappelijke ontvangst stemt hem onaangenaam, daar hij nu niets te zeggen weet van het vele, dat hem op het hart ligt. Als de gastheer cigaretten presenteert, ontmoeten hun ogen elkaar, en opeens plonst Jack Geerts zich in het gesprek: ‘Hoe staan de zaken?’ ‘Uitstekend, dank je.’ Frank geeft een vlammetje. ‘Uitstekend,’ herhaalt Geerts, en trekt het vuur in de cigaret, ‘- dank je - uitstekend....?’ Hij haalt de wenkbrauwen op en lacht grimmig. ‘Ja, ik mag beslist niet klagen,’ zegt Frank. Hij vindt het onderwerp penibel, want hij is met Geerts' positie op de hoogte. ‘Hoe gaat het met je vrouw?!’ ‘Nou dwaal je af,’ corrigeert de ander hem. ‘Hoezo? Er valt weinig nieuws van de zaak te zeggen.’ Frank tipt wat as af. ‘Of kwam je juist, om daarover te praten?’ ‘Ik heb je toch vanmiddag al door de telefoon gezegd, dat we eens rustig samen moeten spreken,’ omzeilt Geerts hem. Frank voelt zijn aarzeling, en legt deze verkeerd uit. Hij heeft de laatste dagen vreemde dingen gehoord over de financiën van J.L. Geerts. Hoge bomen vangen nu eenmaal veel wind, en hun beweging is het meest zichtbaar voor het publiek, dat verder af staat. Frank buigt zich naar | |
[pagina 177]
| |
voren en legt zijn hand op Jack's knie: ‘Kan ik je met iets helpen?’ Dat aanbod irriteert de zakenman. De idee, dat iemand, die onder hem staat, hem helpen wil.... en het misschien.... kàn - Hij lacht weer, luid en onaangenaam en zegt quasi-joviaal: ‘Het is buitengewoon aardig aangeboden, kerel, maarre.... help liever jezelf, als je 't kunt....!’ Frank toont niets meer dan verbazing: ‘Hoe bedoel je dat?’ Nu tipt Geerts de as van zijn cigaret in het bakje. ‘Ik moet geld hebben,’ verklaart hij. ‘En Minderberg biedt vijftigduizend voor de positie van directeur in deze zaak. Hij moet dan natuurlijk een groter winst-aandeel hebben.... dan jij....’ Even is er een stilte. Frank ziet hem strak aan. Zijn gedachten zijn bliksemflitsen, zo kort en helder. Nu wéét hij, voorgoed, hoezeer hij deze zaak liefheeft; hoe hij aan zijn werk hangt. Karin heeft gelijk gehad. Hoe is het mógelijk, dat hij ooit weifelde....? Hij vraagt: ‘En.... wat denk je daarvan?’ ‘Nou, dat zeg ik toch!’ bast Geerts druk. ‘Ik moet geld hebben.’ Hij voelt zich niet op zijn gemak, nu Berrends zo tam blijft; het zwijgen, dat meteen weer log op zijn woorden valt, benauwt hem in hoge mate. Nee, dan in Godsnaam maar liever Ada's schreeuw- en huil- en lachbuien. Zelfs als ze mokt, doet ze 't nog op een lawaaierige manier, door met alles wat ze beetpakt hardhandig te rinkelen. Heeft het bericht die kerel misschien erg aangegrepen? - Snel kijkt Geerts Frank aan, pal in zijn ogen, die met een mengeling van hardheid en spijt op hem rusten. ‘Wel?’ zegt Geerts. ‘Wat: wel?’ informeert Berrends kalm. ‘Wat zeg jij ervan?’ Rustig, alsof hij elk woord overweegt, weervraagt Frank: ‘Geloof je, dat mijn oordeel gewicht in de schaal legt?’ | |
[pagina 178]
| |
Een moment vermoedt Geerts een strikvraag. Hij veegt luchtig met een zijden zakdoek over zijn dikke paarse gezicht. Dan tracht hij Frank de pas af te snijden: ‘Nee, dat niet.’ Hij wil vooral geen gevoel tonen. Je moet dat in de handel nooit doen, .... want dan raak je aan de grond. ‘O,’ antwoordt Berrends. ‘Dan kan ik dus vrijuit spreken.’ ‘Ga je gang,’ noodt Geerts stijfjes. Frank zit opeens rechtop. ‘Jacob Leon Geerts, deze zaak is vijfhonderd-duizend gulden waard, mits - met mij erin. Want als je me ontslaat, vestig ik morgen, in deze zelfde stad, een ander schoonheidsinstituut.’ ‘Zóóóóó!’ sart Geerts, nu ook strijdvaardig. ‘Heb je zoveel geld?’ ‘Ja,’ zegt Frank. Geerts wil iets antwoorden, doch sluit zijn mond weer. Hij hijst zich moeizaam op uit de crapaud en begint heen en weer te lopen. ‘En....,’ zegt hij dan bedachtzaam, ‘heb jij dan recepten....? Ben je vergeten, wat er in ons contract staat....? Dat je de recepten van preparaten uit deze zaak nooit te eigen gunste mag aanwenden of namaken....?’ Frank legt de vingertoppen tegen elkaar en achteroverleunend antwoordt hij, zo regelmatig, alsof hij het voorleest: ‘In ons contract staat, dat ik de recepten van preparaten, die door mij of een ander zijn samengesteld, onder het dak van dit instituut, en met geld van, of met ingrediënten, instrumenten of apparaten, bekostigd door dit instituut, ook al zouden ze in vrije tijd gemaakt zijn, niet mag aanwenden of namaken te eigen gunste of gebruike, zonder schriftelijke toestemming van- en nader te sluiten overeenkomst met de stichter en bezitter van bovengenoemd instituut.’ Geerts staat stil. Zijn gezicht is in het schemerlicht een grote, heel witte plek. ‘Dat heb je keurig onthouden,’ constateert hij scherp. ‘Dat was ook de bedoeling,’ zegt Frank achteloos. ‘De belangrijkste recepten heb ik, onder getuige, in mijn eigen | |
[pagina 179]
| |
kamers samengesteld, met eigen ingrediënten, instrumenten, apparaten en onkosten, in mijn vrije tijd. Bij eventuele onzekerheid licht ik ze uit de zaak en neem ze mee.’ Daar staat nu Jack Geerts, woordenloos, en de as van zijn cigaret valt geruisloos op het tapijt. Frank schuift hem de asbak toe. Als Geerts eindelijk spreekt, is zijn stem hees: ‘En jou heb ik vertrouwd....’ Beleefd zegt Berrends: ‘Ik maak je m'n excuses, dat ik dat gevoel niet beantwoord heb.’ ‘Je hebt achter mijn rug je maatregelen genomen!’ barst Geerts los. ‘Als je niet getoond had, dat je karakter volkomen aan mijn indruk beantwoordde, had ik die maatregelen nooit behoeven te tonen, en ze vanzelfsprekend ook nooit nodig gehad.’ Frank voelt zich heel opgewekt: er wordt nu een klein stukje van een rekening vereffend; en het enige wapen, dat hij moet gebruiken, is de aangeleerde kalmte, die hem dikwijls zo gekweld heeft. ‘Dat zeg je nu!’ De dikke man beukt met zijn vuisten op de mollige crapaud-leuning, wat hem totaal niet bevredigt; daardoor groeit zijn woede nog. ‘Kom, Jack!’ kalmeert Frank koeltjes, ‘vijf-en-een-half jaar.... Als ik iets gewild had, was er toch tijd genoeg geweest, niet....?’ ‘Je had het recht niet, dit te doen,’ raast Geerts. ‘Je had je krachten moeten geven aan de zaak.... want al maakte je die preparaten in je vrije tijd, je zult er vaak genoeg over gedacht hebben in de uren, die aan mij behoorden....’ Paars is het bolle gezicht. Het trilt bibberend. ‘Dat is natuurlijk mogelijk,’ geeft Berrends toe, ‘maar even logisch is, dat ik in mijn vrije tijd dikwijls dacht aan de dingen, die ik hier maakte.’ Hoewel hij medelijden heeft met de zorgen van de andere man, voelt hij toch een wreed vermaak, zijn aangeleerde onkwetsbaarheid pralend te tonen. | |
[pagina 180]
| |
‘Allemaal mooie praatjes!’ schreeuwt Geerts. ‘Ik neem hier geen genoegen mee.’ Frank presenteert hem een nieuwe sigaret. ‘Dat spijt me, Jack.’ ‘Zo, spijt je dat!’ grimt de ander. ‘Wou je 't nou weer in orde brengen?’ ‘Het ìs in orde, zo.’ ‘Ik gooi 't voor het gerecht!’ ‘Doe dat, kerel.’ ‘Ik hak je kort en klein.’ ‘En jezelf erbij.’ ‘Pest me niet!’ ‘Ik pest je niet, Jack. Ik wens me alleen niet op te winden.’ ‘Je maakt me godverdomme kapot!’ ‘En jij mij niet?’ ‘Ik had naar mijn vrouw moeten luisteren! Een ploert ben je! Een smerige, gewone verrajer....’ ‘En jij niet, Jack?’ Ja, Berrends heeft goed geleerd, netjes te blijven. Hij voelt zich mijlen ver boven Geerts verheven, die brult: ‘Ik? Lig niet te mieteren, luizig stuk vreten! Uit de goot heb ik je gered. Directeur gemaakt van een grote zaak!! Meneer de directeur Frank Berrends. Een sentimenteel smoel en een fijne plooi in z'n broek!! Wat 'n kak, voor zo'n halfverrotte student!!! Dat ontvangt maar, en glimlacht, en houdt alle vrouwen warm en beliegt en bedriegt de hele rommel!!!! Maar mij niet, godverdomme!!!!’ Frank zit, nog steeds onberoerd, in zijn stoel en informeert: ‘Ben je klaar?’ Ergens diep onder in zijn hart ontwaakt de verwondering, dat hij het uithoudt. Maar elk gevoel wordt overkoesterd door het felle genieten van dit op-de-spits-drijven. Zo lange tijd heeft hij gesnakt naar één ogenblik van kerelachtige ruwheid. Hij heeft soms gehoopt, dat hij met Geerts ruzie zou krijgen, en dat deze handtastelijk zou worden.... Hoewel dat natuurlijk nonsens was.... Maar dit is beter,.... dit verbeten beheersen. Zo bereidt het | |
[pagina 181]
| |
leven zelf je de medicijn voor alles, wat het in je kwetst: Hijgend staat Geerts voor hem. ‘Wat ben jij voor een.. een....’ ‘Een weke smeerseltjes-vent,’ vult Frank animerend aan. ‘Of een onzijdig creatuur?’ Hij heeft boosaardige herinneringen aan de woorden ‘rustig praten,’ en zou kunnen schateren van het lachen. Geerts ziet hem weifelend aan en zegt dan inconsequent: ‘Als je soms dacht dat je mij boos kreeg!....’ ‘Ja,’ antwoordt Frank langs zijn neus weg. ‘Gek hè? Dat dacht ik nou! Maar à propos.... als jij soms denkt, dat je míj .... hm? Kijk es Geerts, de waarheid kan me wonden. Tenminste, wat ik op een gegeven ogenblik zelf voor de waarheid aanzie. Maar onwaarheid vind ik hoogstens amusant.’ Stil is Geerts. Hij weet zo gauw geen woorden te vinden, zonder weer in gebulder te vervallen, en hij wil niet belachelijk worden. ‘Als je dat hele contract nog eens doorleest, Jack,’ gaat Berrends voort, ‘dan zul je ontdekken, dat 't geméén is. Tenminste, als je nog een beetje eerlijkheid in je hart hebt, wat ik niet betwijfel.’ ‘Dat zeg je om me te paaien,’ snauwt Geerts. ‘Ik waardeer je zelfkennnis buitengewoon,’ antwoordt Frank fijntjes, ‘maar ik paai niemand, omdat ik dat sedert lang niet meer behoef te doen.’ Geerts ploft ongeduldig in zijn stoel neer. ‘Je behoedde me werkelijk voor armoe,’ vervolgt de ander. ‘En ik ben je daar heel dankbaar voor. Maar Jack - tegelijkertijd ben je een vuile slavendrijver. Je aast op lui, zoals ik toen was, je stemt ze dankbaar. En dan leg je ze vast met een contract, dat als een doodkist sluit. Zo pers je ze hun energie af, en op die manier word jij rijk! Nou ben ik helemaal niet van plan, te gaan preken, maar ik geloof, dat ieder mens met een zekere dosis moraliteit, inziet, wat ik bedoel. Het was, al had ik dubbel zoveel verplichtingen aan je gehad, toch niet m'n voornemen geweest, mijn hele leven | |
[pagina 182]
| |
voor jou te werken. Maar als je me fatsoenlijk behandeld had, zou ik nooit iets gedaan hebben, om mezelf een zekere veiligheid te verschaffen. Je hebt me uitgewrongen, Jack Geerts. En dat ik een eerlijk verdiend aandeel in de winst kreeg, en spaarde, kon je niet helpen. Nu heb je geld nodig, en dus wil je me de zaak, die ik helemaal opgebouwd heb, -’ ‘Jíj?!’ onderbreekt Geerts. ‘Ja, ik,’ bevestigt Frank niet zonder trots, ‘die zaak wil je me zonder waarschuwing ontnemen. Zie je niet in, hoe onbetrouwbaar en unfair dat is?’ ‘Loop heen met je unfair,’ windt Geerts zich weer op. ‘Heb ik jou soms iets te danken, dat ik zo rekening met je moet houden? Het is míjn zaak, en ik móét geld hebben!!’ Even is er een stilte, voordat Berrends' stem staalhard antwoordt: ‘Het minderwaardige is, dat je het inderdaad kunt doen, zonder het contract te schenden. Je helpt jonge kereltjes, die aan lager wal zouden kunnen raken, met een vriendelijk gezicht. Maar zou je de moed gehad hebben, een dergelijke overeenkomst te sluiten met iemand, die ervaren was in die dingen, of die een advocaat had kunnen betalen, om zo'n concept te laten onderzoeken? - Enfin, doe wat je wilt. Je kent mijn plannen, Jack. Ik heb hiervoor gewerkt en ik geef niets op. Als je mij uit deze zaak wilt gooien, maak ik haar morgen aan de dag waardeloos. En openbaar.’ ‘Je bent een smerig loeder!’ sist Geerts tussen zijn tanden. ‘Ga je gang met schelden.’ ‘Ik moet geld hebben. Ik móét geld hebben.... morgen....’ De dikke man klampt zich vast aan de leuningen van zijn stoel. ‘Morgenvroeg.... -’ Afgemeten informeert Frank: ‘Hoeveel?’ ‘Vijftigduizend,’ antwoordt Geerts een beetje hees. De ander herhaalt: ‘Vijftigduizend.’ Het is vreemd, dat het uit zijn mond niet klinkt, als een | |
[pagina 183]
| |
groot bedrag. Een seconde krijgt Geerts datzelfde vreemde gevoel, dat juffrouw Louise Diller de eerste maal had, toen ze hier kwam: dat alle geld in dit wonderlijke paleis van luxe en schoonheid een peuleschil is, welke men weg kan blazen. Berrends zegt ijzig: ‘Ik heb in mijn bureau een officiële verklaring van notaris Hoents, waarin dit instituut geschat wordt op een waarde van honderdvijftigduizend gulden.’ ‘Hoe kom je aan die verklaring?’ wil Geerts meteen weten. ‘Die heb ik laten opmaken, omdat ik de situatie hier niet erg vertrouwde,’ verklaart Frank. ‘Ik neem aan, dat je op de hoogte bent van wat er tussen Ada en mij is voorgevallen, enige tijd geleden, en dat je haar minstens net zo goed kent als ik.’ ‘Heb je wat te vertellen over Ada?’ hoont Geerts woedend. ‘Nee, Jack,’ is het antwoord. ‘We begrijpen elkaar zonder dat ook wel. Ik wist, dat er wat dreigde. Die brief van Hoents is van verleden week. Als je er in toestemt, mij de zaak voor die prijs te verkopen, kan ik je nu, meteen, vijftigduizend contant betalen. Het ligt in de safe klaar. De volgende vijftigduizend ontvang je morgenochtend vóór twaalf uur, en het derde gedeelte blijft in de zaak als jouw aandeel.’ Geerts zit voorovergebogen. Zijn gezicht is paarsrose en klam, en zijn ogen knipperen. Hij ademt zwaar, en steunt 'n enkele keer. Frank vindt hem onaesthetisch en wendt zijn blikken af, tot hij zijn stem hoort: ‘Wie zijn je getuigen geweest, bij die knoeierij op je kamers?’ Hij antwoordt: ‘Fröken Hannsen en juffrouw Elsing.’ ‘Laat ze hier komen,’ beveelt Geerts. ‘Ze zijn al weg,’ merkt Frank op. ‘En het is al laat.’ ‘Je liegt,’ snauwt Geerts. ‘Je durft ze niet te laten komen.’ Frank glimlacht doodrustig en haalt zijn schouders op. ‘Ik wèns ze niet hier te laten komen. Je kunt ze morgen | |
[pagina 184]
| |
ondervragen, Geerts. Maar ik doe je nu mijn aanbod. Morgenochtend kom ik er niet op terug.’ ‘Waarom niet?’ vraagt Geerts sarcastisch. Frank kijkt hem recht in de ogen en zegt: ‘Dat zal ik je verklaren. Jij hebt mij ook eenmaal de keuze gelaten tussen alles of niets, en jouw truc was ook, dat je me geen tijd liet om te beslissen. Toch heb ik er geen nadeel van ondervonden, in zekere zin tenminste. Nu doe ik precies hetzelfde met jou. Je kunt nu besluiten, of je mij het “Bella Monica” wilt geven. Morgen kijk ik niet meer naar je om, en zal ik je alleen maar vernietigen. Wantrouwen accepteer ik niet, net zomin als jij vijf jaar geleden.’ Geerts wrijft zenuwachtig met zijn vuisten in het gezicht. ‘Dus - jij wou de rollen omkeren.... hè?....’ zegt hij onvast. Frank knikt kort, bevestigend. ‘Je moet goed begrijpen, dat je door mij niet bedrogen wordt. Je krijgt de volle prijs; je behoudt voor een derde gedeelte kapitaal in de zaak, waardoor je een heel fatsoenlijke rente, zes procent, dus drieduizend gulden per jaar, vast en regelmatig ontvangt. Wel? -’ De ander zegt: ‘Je stelt maar vast, alsof je 't contract hier hebt liggen! Zulke dingen gaan niet in een vloek en een zucht, Berrends!’ Maar zijn stem is benepen. ‘Dat gaan ze wèl, Jack!’ antwoordt Frank kalm. ‘In mijn bureau ligt inderdaad de acte van verkoop al klaar.’ Geerts steekt met trillende handen een cigaret op en verheft zich weer plomp en zwaar uit de crapaud. Hij loopt heen en weer tussen het raam en de schemerlamp, en bij elke stap trillen zijn wangen en zijn buik. Met iedere minuut neemt zijn bravoure af en zijn zieligheid toe. Hij wandelt zo, zonder veel vuur of snelheid, en toch hijgt hij, en moet zich elk ogenblik het gezicht afvegen met de zijden zakdoek. ‘Wil je thee?’ vraagt Berrends; een enkel hoofdschudden is Geerts' ontkenning. ‘Of 'n borrel?’ De dikke man staat stil en zegt: ‘Jou heb ik vertrouwd.’ | |
[pagina 185]
| |
Frank glimlacht opgewekt. Hij kan Geerts nu wel onder 't oog brengen, dat deze, om werkelijk iets te bereiken, voor eigen betrouwbaarheid had moeten zorgen, maar net praten verveelt hem, en dit is allemaal al in andere woorden gezegd. ‘Je werkt me in de grond,’ kreunt Geerts. Berrend's glimlach wordt breder: ‘Driemaal zo voordelig als Minderberg.’ ‘De handel behoort een schaakspel te zijn,’ zegt Geerts met trillende stem. ‘Tja....’ stemt Frank in; hij is ook op zijn hoede voor gevoeltonen in zaken. ‘En een schaakspel begin je met gelijke partijen,’ bibbert Geerts bij het venster. Zijn silhouet is onbestemd tegen het matte regen-duister. ‘Jij begon het niet zo,’ herinnert Frank hem. ‘En bovendien is dit geen begin, - het is het einde. Als zodanig moet je het onder ogen zien. Ik heb je koning van alle kanten mat gezet.’ Ze zwijgen weer, en in de stilte is hun strijd veel dieper dan in het spreken. Frank kijkt verwachtingsvol naar de dikke rug bij het raam. Buiten rikketik de regen tegen het glas, klankloos en druilerig. Tot eindelijk Geerts zich omdraait, en deemoedig een lachwekkende eerlijkheid toont: ‘Wat moet ik tegen Ada zeggen?’ Nu pas beseft Frank, dat Jack Geerts niet tegen hèm gestreden heeft.... Het is hem; alsof zijn hele plan in mekaar duikelt: hij staat niet tegenover Geerts, - hij staat naast hem. Zij zijn twee ondeugende jongens, die hun straf trachten te ontkomen, en er is een boze juffrouw, die speciaal op hen loert.... Zijn hele ernst valt weg. De zaak is niet zo belangrijk meer. Een rare joligheid klimt kriebelend als een spiraaltje naar boven, als hij antwoordt: ‘Je zegt haar, dat ik tweemaal zoveel bood, als Minderberg. En je aandeel in de zaak verzwijg je.... Wat heeft een vrouw met zulke dingen nodig....?’ | |
[pagina 186]
| |
Misschien is het wel de besmetting van het vrouwelijke intrigeren, die hem eindelijk aanpakt. Wie met pek omgaat, wordt er tenslotte mee besmeurd. Hij bemoedigt de ander: ‘Kom, Jack! Ben jíj een getrouwde vent? - Die drieduizend is een stil extra-zakgeldje....’ Nog vóór hij uitgesproken is, heeft hij de instemming in Geerts' ogen gelezen. Dit is de wraak, die Berrends neemt op mevrouw Ada. Opeens zijn de twee mannen nu weer eendrachtig: alles loopt van een leien dakje. Als Geerts enige minuten later de acte van verkoop tekent, bedenkt Frank met een venijnig plezier, dat Ada hem deze kuiperij niet zou kunnen verbeteren. Terwijl de corpulente man tegenover hem de pen neerlegt, zegt hij: ‘Twee mooie meisjes, hè? die meisjes Hannsen en Elsing.’ Dan met een knipoog: ‘Hielpen ze je wel es tegelijk?!’ ‘Meestal,’ antwoordt Frank onbewogen, en schenkt een borrel in. |
|