Spiegel aan de wand
(1969)–Olaf J. de Landell– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Hij draait zich om en kijkt haar verslagen aan. Karin weet niet, hoeveel goed het hem doet, haar wijd-open ogen en trillende lippen te zien. Ze weifelt wat ze nu doen moet: spreken of zwijgen, hem naderen of blijven staan. Een heldere traan glimt groeiend in de hoek van haar oog, waar de wimpers elkaar raken, en slipt dan snel tuimelend langs haar rose wang neer tot onderaan de kin, waar hij blijft hangen. Het meisje wist hem weg met beschaamde vlugheid. Hierop slaat Frank zijn ogen neer en zijn stem breekt het vragend zwijgen open: ‘Wel - had ze niet gelijk...?’ Zijn glimlach is een wrange grimas. ‘Gelijk....?’ herhaalt Karin niet begrijpend. Berrends schouderschokt smalend. ‘Ze noemde me een weke smeerseltjes-vent en een onzijdig creatuur....’ Nu doet Karin een stap naar hem toe. ‘Meen je dat we op haar hand waren?’ vraagt ze ongelovig. Frank schudt het hoofd en maakt een moeizaam, vaag gebaar. ‘Ze hàd gelijk,’ zegt hij dan triest. ‘Als ik es terugzie... hoe ik vroeger was....’ Hij kijkt op, recht in het gelaat van het meisje tegenover hem. ‘Ik voel me neergehaald door dit beroep,’ zegt hij hartstochtelijk. ‘En dat ik me niet vergis, bemerk ik uit de woorden van die vrouw....’ ‘Maar - - het is niet waar, jongen,’ werpt Karin tegen. ‘Je bent niet neergehaald.... hoe, in Godsnaam?!’ ‘Ik zit in die vrouwenboel, ik buig en vlei en kronkel me.... Ik vul mijn leven met - - schmink en klatergoud.... Aan ijdelheid wordt m'n energie vergooid....’ In Karin's hoofd daagt het begrijpen. En juist omdat ze nu doorvóélt, wat hij meent, kan ze hem niet troosten. Ze proeft uit zijn woorden hetzelfde verlangen, dat haar tegemoet kwam in zijn verhalen over Maria Mora en over jeugdjaren in het simpele dorp: een heimwee naar het manzijn, een stoer-willen-werken met spieren en krachtige, glasheldere gedachten; een instinctieve afkeer van alles wat vrouwelijk gevoel en raffinement is. | |
[pagina 156]
| |
Dit is immers de meest gezonde reactie. - Karin weet in plotseling medelijden, dat zijn leven door het vak tweeslachtig is geworden; steeds hebben hem zulke buien periodiek getergd, en zo zal het blijven; óók als hij een ander beroep kiest, want dan zal hij terugverlangen naar deze wereld van schoonheid en tintelend leven, die zijn hart gevangen heeft, ondanks alle tegenspartelingen. En dan begint het meisje te spreken. Ze wijst hem op het geluk van cliënten als Adèle Hendersen en Ina Lindes en Johanna Mervelinck Trip en Louise Diller. Ze vraagt hem rechtuit, of hij met al zijn practijk dan nooit gevoeld heeft, dat zij patiënten zijn, erger dan een boer met een gebroken arm of een kruideniersvrouw met een miskraam. Ze valt hem aan en wijst hem op het wonder van het Noodlot, dat hem niet liet slagen bij zijn artsenijstudie, maar hem meteen zware patiënten gaf om te genezen: zielszieken, oneven wichtigen, mensen zonder zelfvertrouwen, die met een roerloos wrak het leven trachten te bevaren. ‘Jij,’ zegt ze fel, ‘met jouw hart en jouw wetenschap, bent in de stad meer nodig dan op een dorp, waar elke gewone dokter een plaats kan vinden. Geen dorp, al is het voor honderd procent imbeciel door inteelt, is zo zielsziek als de grote stad met haar onverbiddelijke machinerie van geldzucht, liefde, degeneratie en ijdelheid.’ Ze windt zich op en staat pal voor hem, met vuurrode wangen en flikkerende ogen. ‘Jouw post is hier,’ zegt ze hard. ‘En als je je plaats verlaat dan kijk ìk je niet meer aan, Frank Berrends. Want je weet best, wat je doet. De vrouwen die hier komen, hebben jouw hulp nodig. Hun hele bestaan drijft er vaak op. Zeker, 't klinkt oppervlakkig; maar jíj weet, dat het dat niet is.’ Ze zwijgt even. Frank heeft zich afgewend en blikt uit het raam naar een boom, die zijn zwaarbebladerde kop tussen twee muren heft. ‘Je bent alleen geweest,’ gaat Karin zachter voort. ‘En | |
[pagina 157]
| |
tenslotte ben je ook maar een mens. Maar juist uit die verlatenheid had je moeten leren. Om je heen zijn niets dan eenzame mensen, die trachten zich te redden uit de stilte van het eigen hart. Ze komen naar je toe, om nieuwe levenslust en een beetje zelfvertrouwen.... Zou je ze heus willen verlaten voor eenvoudige mensen zonder ernstige zorgen, ergens in een provincieplaats....?’ ‘Je bent eenzijdig, Karin,’ zegt Frank. ‘Wie zegt jou, dat arme mensen geen grote emoties hebben?’ ‘Ieder mens heeft die,’ antwoordt het meisje. ‘Maar deze rijken en quasi-rijken, met hun speculaties en overspel hebben ze erger, door bedrog en hartstocht en angst. Ieder krijgt een kruis naar de breedte van zijn rug uitgemeten. En als je dan helpen wilt, en werken, doe het dan, en lamenteer niet. Wat voor verschil maakt het, of je rouge mengt en huidversterkingslotion samenstelt, of dat je een dominee 'n kies trekt en een uur ver door de sneeuw klontert om een boerin met nierbekkenontsteking te bezoeken?’ ‘Dat zegt allemaal niets,’ weerlegt Frank zacht. ‘Als je aan een sterfbed gestaan hebt en je hebt iemands lijden kunnen verlichten bij het einde...’ Karin stampt met haar voet. ‘Precies een thema-zin,’ smaalt ze. ‘Iedere arts kan dat. Maar jij kunt het lijden van velen verlichten, terwijl nog in de verste verte de troost van een einde niet te zien is. Làch niet, Frank. O, dat je niet snapt, waar het om gaat.... Dat jij dat niet begrijpt... Dan moet je ook wel onbevredigd zijn bij je werk....’ ze huilt bijna weer. Berrends legt de handen op haar schouders en zegt teder: ‘Een mens z'n zin is een mens z'n leven, kindje.’ ‘Had je zin dan eerder gedaan, want je verdiende geld genoeg.’ Zo. Nu heeft ze het hem verteld. Onthutst kijkt Frank haar aan. ‘Máák je dan los van deze zaak!’ daagt ze hem nog uit. ‘Je moet natuurlijk doen, wat je zelf het beste dunkt. Maar ik vind het karakterloos. Jouw vak is in deze wereld | |
[pagina 158]
| |
van veel gewicht. Als je dat zelf niet gevoeld hebt, dan is het misschien werkelijk beter, dat je zo gauw mogelijk ermee ophoudt.’ Langzaam zakken zijn handen neer langs haar armen. Hij laat haar los en buigt somber het hoofd. Zo staan zij even. Karin ademt hoorbaar, alsof ze geworsteld heeft. Haar handen zijn in mekaar gewrongen. ‘Al die vrouwen, die van hieruit een nieuw leven beginnen,’ voegt ze erbij. ‘Hun zelfverzekerdheid, hun succes in de maatschappij, hun dankbaarheid.... Het “Bella Monica” is niet een tempel der ijdelheid, Frank Berrends. Dat had jij moeten beseffen. Het is een morele reddingsboei...’ Frank staat stil, en ondergaat haar kracht, realiserend, dat hij dit allemaal gewild heeft, doch zelf nooit geloofde, het te kunnen bereiken, ondanks alle mooie theorieën, die hij erover publiceerde. Hij zwijgt. Eensklaps voelt hij Karin's arm om zijn hals. Ze zegt zacht: ‘Je weet het best, hè Frank? en je kunt het niet laten varen, wel? - Nou, dat bedoel ik immers, jongen. Je houdt van je beroep, en het is prachtig. Je hebt zoveel bereikt en je kunt nog veel meer presteren.... Je mag je niet uit 't evenwicht laten slaan door de scheldwoorden van zo'n.... zo'n lel - -’ Dan lachen ze opeens samen luidop. Frank klemt haar dicht tegen zich aan en denkt aan een tak orchideeën en een vage vrolijke stem: ‘Monsieur Berrends....’ Hij kan niet helpen, dat hijzelf tussen al die ijdelheid verlangt, snakt, naar zilte zeewind en ruige heide en harde zure appels. - Nee, dit is nog heerlijker. Want dit is geen droom: aan zijn hart rust de werkelijkheid. Hij vraagt: ‘Wanneer trouwen we? -’ |
|