Op een grote tafel bij het raam lagen twee lijsten: één met aanwijzingen en één met adressen voor rouwkaarten.
Ina Lindes, de enige overlevende van de familie, werd in allerijl uit haar werk geroepen. Ze voelde een vaag berouw. Eigen zorgen hadden haar de laatste weken alle andere doen vergeten. Ze stelde met verbazing vast, dat, voorzover zij de kennissen van haar tante kende, er inderdaad niemand op de rouwlijst ontbrak.
Adèle Hendersen heeft zelfmoord gepleegd, en allen die hiervan horen, komen tezamen voor de poort van hun doodsangst, en daar staan zij, en praten en denken. Ze zijn gezond, en daarom begrijpen ze de abnormale moed van zo'n kleine vrouw niet. Is er in die dapperheid nergens een zwakke plek?
Is zij niet een ogenblik, toen ze wist dat terugkeren niet meer mogelijk was, onzegbaar angstig geweest? Heeft niet het levensverlangen haar op het allerlaatste moment bij de keel gegrepen en wreder gewurgd dan de dood had kunnen doen? -
Ook Frank Berrends overpeinst dit, terwijl hij daar bij de boekenkast staat, en kijkt naar het bijbeltje. De gedachte martelt hem, want hij denkt niet alleen aan Adèle.
Hij hoopt, dat Maria Mora sliep, toen ze stierf. Hij kan niet denken aan haar wilde, ontzettende angst in de laatste halve seconde....
Als hij terugziet op Adèle Hendersen's daad, lijkt deze hem steeds onbegrijpelijker. Hij is nog jong, en kent niet die liefde, welke volkomen is, en een heel leven vervult.
Ongemerkt is de beweging van zijn handen verstild. Hij leunt tegen de kast en kijkt in de donkerte, buiten.
Het uitzicht van zijn ramen is als in elke stad aan de achterkant van hoge huizen: daken en muren, met een enkele boom opzij, als een speciale gunst.
Frank zet de fles neer en draait de schemerlamp uit. Nog witter lijkt de lichtstreep uit de openstaande laboratoriumdeur. Maar hij ziet het niet. Hij legt zijn wang tegen het koude vensterglas, en kijkt op naar de eindeloze, doorschijnende lente-avondhemel, die alle vreugde en leed,