| |
[6]
erst leek de ongesteldheid van het kind voorbijgaand; er trad een schijnbare beterschap in. Willem's koorts zakte, het jongetje werd veel tieriger.
Doch dit duurde geen week. Toen kwamen de koortsen heviger terug. De dokter zag er bezorgd uit. Alberdien voelde zich opgenomen in een noodlots-droom. Als in vogelvlucht zag zij het verval zich voltrekken, wat zij in wurgende traagheid had moeten aanzien bij Reitze.
Er werden ditmaal geen vragen gesteld - het leek wel, of er geen tijd voor bleef.
Orne kwam elke avond thuis. Hij zei niet veel over de ziekte: Alberdien en hij wisten nu, wat zich in verbijsterend snel tempo voor hun ogen voltrok. De vermoeidheid, de koorts, de zwakte, het bloed-opgeven, de ademhaling die dag en nacht door hun denken ging zagen, steeds moeilijker en minder te helpen, steeds spookachtiger, om met zwijgen te moeten eindigen.
Alberdien zag Reitze weer in het bedje liggen, hij kwam tot leven - zij verloor deze keer twee kinderen. En beneden, ver van alle aandoening, speelde Durk, een onbekommerd kind.
| |
| |
Binnen vier weken na de doop van kleine Ide zonk de rouw weer over het huis Tacoma van Oenstra. Een tweede zoon was gestorven aan tering - en zo beangstigend snel, dat geen dokter er iets aan had kunnen doen. De vrees ging met het verdriet hand in hand, want hoevelen zouden uit het bloeiende gezin nog weggeroepen worden?
Toen Alberdien op het kerkhof stond, en de grond open moest zien naast het andere grafje, dacht zij dat haar hart zou scheuren van leed. - - - En toch.
Er was een weerstand gegroeid, uit het vorige verdriet. Er was een groter inzicht, een dieper berusting. Het leek, alsof dit tweede verlies veel meer de normale gang van het leven toebehoorde, dan het eerste sterfgeval.
Het bracht ook de ouders niet nader tot elkander, dan tevoren geschied was. Het sterven van kleine Willem was van een totaal andere realiteit, dan dat van Reitze geweest was. Waren zij dan ouder geworden, of alleen maar harder? -
De porseleintafel wachtte niet vergeten; er stonden nu herinneringen op - aan Reitze en aan nicht Annema. Soms keek Alberdien wel een half uur bewegingloos naar haar schatten. Er was een vreemd besef in haar ontwaakt: zij had indertijd iets van een ander genomen; nu had God iets van haar genomen. Er was geen uitweg geweest, want zíj kon niets meer teruggeven. De dood had haar diefstal bezegeld.
Maar het porselein bleef haar geboeid houden; achter het glazuur bloeiden de velden van verbeelding en visioen.
Wij weten niet, of Orne haar nu zo zuiver begreep, dan wel dat hij alleen maar een teken van zijn medelijden wilde geven, als een vorige maal: hij bracht van een der verre tochten door Friesland een prachtige koffiekan mee, Delfts, in Chinese motieven beschilderd.
Er werden weinig woorden bij gewisseld. Alberdien bezag het
| |
| |
groen en mangaan-paars schilderwerk met weemoedige verrukking. Eigenlijk leek het, alsof in het stromende leven alleen de porseleintafel onveranderlijk mocht blijven staan: een rots uit de droomwereld, vol kleurtederheid en nimmer zwijgende stilte.
Een jaar na Ide werd Jeltje geboren, en anderhalf jaar daarna nog een klein, tenger kindje: Alberdina Hiskia. Zij werd Dientje genoemd.
Het echtpaar was toen juist twaalf-en-een-half jaar getrouwd. Zij hadden nog negen kinderen in leven. Orne was goed gezond, al bleef hij steeds hoesten. Alberdien was als vroeger, vitaal; een deftig dametje, met haar gouden kap en juwelen spelden in de muts.
Eens kwam de burgemeester op bezoek, om de porseleintafel te bekijken. Hij maakte kennis met het ganse gezin Tacoma.
‘Wel, wat ziet die jongen er flets uit!’ zei hij, op Tjomme wijzend.
‘Hij is toch best gezond, het zal wel van de groei komen,’ antwoordde Orne.
Doch Tjomme klaagde, als steeds, over zijn maag.
En terwijl de burgemeester naar hem luisterde, zag hij iets vreemds: Tjomme droeg een broek, die tot onder zijn oksels reikte.
‘Die broek doet 't hem,’ zei de burgemeester.
Dat bracht Alberdien in verlegenheid. Er viel een afschuwelijke stilte, waaruit zij zich eerst niet wist te redden. De kinderen groeiden zo snel! Er was geen verschaffen naar. Zij bracht dit de burgemeester onder het oog, met alle tact van een lieve gastvrouw.
‘Die broek moet wachten tot hij hem gewoon kan dragen, juffer Tacoma,’ antwoordde de burgemeester. ‘Na hem kunnen immers nog zo vele andere zoons het kledingstuk verslijten?... En
| |
| |
per slot komt het bij Speyer terecht...’ Er was een olijke glans in zijn ogen.
‘Ach, hij moet me al helpen met tekenen, daar is niets aan te doen,’ bracht Orne stroef naar voren. ‘Maar de tekentafel is te hoog voor zo'n jongen,’ Want ja, Tjomme moest zijn vader al bijstaan als een volwassen man - zo snel gaat het leven.
Toen zei de burgemeester: ‘Als u voor een broek zorgt, die hem normaal op de heupen hangt, zal ik een tekentafel voor hem laten maken, die verstelbaar van hoogte is.’ En dat was zijn laatste woord over deze aangelegenheid.
In haar hart was Alberdien woedend, want zij had juist wat geld bespaard voor een kalebas-fles met blauwe- en bruine beschildering, welke Speyer haar had laten zien. Maar, de burgemeester was een voornaam personage!...
Zes dagen later zond zij Tjomme naar de burgemeester; de jongen was gekleed in een keurige broek van normale afmetingen voor zijn lengte. Met de vriendelijke groeten van juffer Tacoma, en of dit was, wat de burgervader voor zijn burgerzoons bedoelde?...
Tjomme kwam terug met een jongensachtig verlegen verhaal, over gelach en een klap op zijn schouder, en ja, de hartelijke groeten terug.
Nog drie dagen later werd er een verstelbare tekentafel aan het huis op de Lemsterweg bezorgd. Daarbij werd een pakje afgegeven voor de juffer. Er zat een prachtige rode vingerkom in, echt Lang yao; met een kaartje van de burgemeester: ‘A la Bonheur’...
Orne, die geen Frans sprak, begreep de woordspeling niet. Maar Alberdien glimlachte er dagen-lang om. Zij vond het een elegant geschenk.
Was het zo beminnelijk gebleven - dan zou dit verhaal zijn ro- | |
| |
mantisch aroom gemist hebben. De kinderen werden ouder, en met hun opgroeien kwam onmiskenbaar nog enige wijsheid.
Maar Alberdien werd met het klimmen der jaren steeds verdwaasder op haar pronktafel. Speyer, reeds met grijze draden door zijn krulhaar, hing als een beminnelijk duiveltje aan haar beurs.
Toen de Tacoma's zeventien jaar getrouwd waren, moesten zij in de mooie kamer een nieuw tapijt hebben. De kinderen waren nu wat ouder, er sloften niet meer zo veel kleine voetjes over de grond. Het oude tapijt zou dan dus in de huiskamer verder verbruikt worden. Het had allemaal zo goed kunnen zijn.
Doch Speyer was aan de deur geweest; hij had Alberdien een vaas laten zien van Yoeng Tsj'eng, dezelfde soort, waarvan hij haar jaren tevoren een kom verkocht had.
Yoeng Tsj'eng!... Zij begreep niet, hoe Speyer altijd weer aan deze zaken kwam. Dat hoefde ook niet. Maar het beeld van de vaas zat met weerhaken tussen haar gedachten; zij kon het niet uitbannen. Kon dit erger worden, met de ouderdom?...
Zij lag halve nachten wakker. Het tapijt moest voor de huiskamer dienen; in een onbeheerst ogenblik had ze het zelf voorgesteld. En - het was ook eigenlijk nog te goed, om het zo aan een opkoper mee te geven. Ach, Speyer was in haar ogen al lang geen opkoper meer; hij was een kameraad van achter de droom-horizon, een mens, die haar wegwijs had gemaakt in de merken en kleuren en glazuren en vormen, die zowel voor Delft als voor het oude China van belang waren...
Een huishouding met negen kinderen had veel slijtage; doch er waren ook zo veel zaken nodig. - - -
En toch móést de vaas in haar bezit geraken...
In deze dingen was Orne haar vreemd, zij stond alleen in een worsteling die te zwaar was.
Alberdien kocht een tapijt in Leeuwarden. Zij maakte die om- | |
| |
slachtige reis onder de verontschuldiging, dat zij in haar mooie kamer niet een tapijt wilde hebben, waarvan iedereen in Sneek de prijs wist. En Orne had in zoverre de vrouwen leren kennen, dat hij dit als begrijpelijk aanvaardde.
Het was een duur tapijt: het kostte zevenendertig gulden en tien stuivers.
‘Och, vrouw, ben je nu mal!’ zei Orne, toen hij die prijs vernam.
Het kleed werd thuisbezorgd, en was onmiskenbaar van een deftige schoonheid. Doch moest een wegbouwkundige een tapijt van zevenendertig gulden en tien stuivers in zijn mooie kamer hebben?...
‘Een Tacoma van Oenstra,’ verbeterde Alberdien. ‘En er komen toch notabelen hier! De burgemeester!...’
‘Die weet van zulke zaken niet,’ antwoordde Orne korzehg. Alberdientje kon het soms zo hoog in 't hoofd hebben! - ‘Ik ben toch geen graaf!’ zei hij nog.
‘Je bent een Tacoma van Oenstra,’ herhaalde Alberdien halsstarrig. Zij waren wel een dag lang stijf hoffelijk tegen elkaar, als vreemden, zonder de geringste aanwijzing van gemeenzaamheid. De opgeschoten kinderen voelden het onbehagen en schreeuwden luidruchtig bij alles. Wat hielp het? De oorzaak van de dissonant lag veel dieper. Die lag in het hart van Alberdien, verankerd aan een geheim; het tapijt had maar vijfentwintig gulden gekost...
Zij kreeg de vaas.
Het berouw zette er een voetstuk onder, zwarter dan enig ebbenhout. Niemand taalde naar het verschil in prijs, de grote stad lag ver weg. Maar o, de stilte, die er een schaduw over trok..., van verbazing, van geheimzinnigheid, van angst...
Zij voelde zich reddeloos alleen op een scherpe helling. In de bijna-eenzame avonden, met een enkel kind in de huiskamer,
| |
| |
werd haar berouw zo levend als een huis vol geesten. Dan stond nicht Pietje Annema op, en vertelde haar verhalen over de grote Ming-schotel. Dan lag het verscheurde jasje van kleine Reitze op tafel, en de mantel van Alberdien's moeder. En daar waren die eerste drie zilveren guldens, welke Speyer gekregen had voor de celadon borden. - Hoe kon een mens zó zwak zijn?... was zij dan behekst? -
Het was mens-onwaardig. Zij wilde sterk zijn, in 't vervolg. Ja. Was ze immers niet de vrouw van een Tacoma van Oenstra, was zij niet een nazaat van de Hugenoten, was zij niet... -
Maar wat helpt een lange naam?
Op een dag in Mei - men schreef toen reeds 1864 - was Alberdien bezig, de zomerkleren van haar dochters na te zien. Tjomme was in de leer op een fabriek in Luik, en een vriend van daar zou de groeten komen brengen.
Terwijl Alberdien de ontzaglijk wijde rokken, die over de crinolines gedragen werden, met beide armen uit de koffer tilde, greep zij een slip van een onderliggend kleed mee - en daar zag zij een japon terug, welke zij als jonge vrouw gedragen had. Ze herinnerde zich: toen ze Durk verwachtte. Ach, en Durk was al negentien jaar oud...
Zij had dikwijls de dofgroene wollen stof gezien, en er nooit bij stilgestaan. Tweemaal had zij de japon willen verknippen; voor Pietje eerst, later voor Sytske. Maar de jonge meisjes hadden haar half lachend gesmeekt om een japon van cashmire-wol, of donkerroze zijde. Dat was toch veel moderner!
En ondanks het grommend vermaan van Orne, tussen twee dramatische hoestbuien door, had Alberdien toegegeven, want ach - zij begreep jonge meisjes nog altijd uitstekend - er was iets in haar blijven bloeien, waardoor zij in vele dingen naast haar dochters stond, en niet boven hen.
| |
| |
Doch nu die groene wollen japon. Zij was er gelukkig in geweest. Nee, niet volkomen. Zij herinnerde zich, met altijd weer die wringende kneep in haar hart, onverbrekehjk verbonden aan de porseleintafel, de kleine schuld-gevoelens, welke door haar leven waren meegedreven. Intussen kwam de dienstbode de zoldertrap op, om te kijken, of juffer Tacoma haar hulp behoefde. Toen zij de donkergroene japon in de handen van haar meesteres zag, zei ze: ‘Wat een prachtige japon, juffer!’ En dat woord viel nu net op het rijpe ogenblik.
Alberdien, losgerukt van zoet-zure heugenissen, glimlachte naar het meisje. ‘Jij mag haar hebben,’ zei ze gul.
De dienstbode, die pas een jaar bij de Tacoma's in betrekking was, stond woordeloos bij deze royaliteit.
‘Zo'n prachtstuk?...’ herhaalde ze.
‘Jij mag haar hebben,’ herzei ook Alberdien.
Er was geen zachter medicijn voor haar herinneringen, dan de vreugde van het meisje.
Ze wendde zich half lachend af van de stamelende meid, en ging voort met haar werk. Het meisje hoorde ze in de keuken afdalen met het geschenk.
Zó'n genoegen voelde Alberdien over deze daad, dat ze met bevreemding dacht: ‘Waarom heb ik dit niet eerder gedaan?... Zij zat op de rand van de koffer. Haar denken was blank en rustig.
‘We zijn altijd te zuinig geweest,’ peinsde ze onbevredigd. En toch zwol er tegehjk een warme dankbaarheid in haar, om het leven, dat haar ondanks alle zorgen zo veel schoons en goeds gegeven had...
Toen, als een noodlots-signaal, klonk de roep van Speyer uit de verte.
Speyer!...
SPEYER!! -
| |
| |
Wàs Alberdien ooit zuinig geweest?...
Ach ja, misschien wel, nou ja - maar hoe had ze Speyer kunnen vergeten?... Ze hàd immers nooit iets te schenken gehad voor de meiden, omdat Speyer...
Een prikkeling trok over haar hoofdhuid. Ze stond overeind, met vonkende ogen. De japon was weggegeven... en Speyer naderde...
Waarom in 's Hemelsnaam, had ze die japon niet al lang aan Speyer verkwanseld?... - Welke boosaardige genius had het kledingstuk diep in die koffer gehouden...?
De herinneringen tuimelden als razend over elkaar. De Yoeng Tsj'eng-schotel. De zuigelingendoek. Orne, die later thuiskwam... -
Alberdien bukte zich. Met twee handen graaide zij tussen de kleren, in één koffer, in twéé koffers, in drie...
Het was haar niet gegeven, nogmaals in haar leven een zuigelingendoek bij Speyer te verruilen. Deze, welke zij niet meer nodig had, vond ze in een hoedendoos; ontluisterd door motten. En door het open zoldervenster zong de roep van de opkoper - hij moest al bij de Waterpoort zijn.
Alberdien ratelde de trap af.
In de keuken zong het meisje, toen ze de deur opende.
‘Femke, ik heb je die japon gegeven,’ zei Alberdien buiten adem, ‘maar ik had helemaal vergeten, dat ik 'm aan Speyer beloofd had...’
‘Ei, nee,’ stribbelde het meisje tegen, problemen vermoedend, ‘ik heb 'm nou gekregen!...’
Dit irriteerde Alberdien in genoegzame mate. Als de meid bedremmeld was geweest en volgzaam, had zij haar een gulle compensatie geschonken. Doch dit was brutaal.
‘Kom, kom!’ zei Alberdien met gezag. ‘Wat moet Speyer van mij denken!’
| |
| |
Zij was onbekommerd over de gedachten van de andere vrouw, en greep de japon.
‘'t Is nou mijne!’ schreeuwde de dienstbode, en rukte als een furie de stof uit haar handen.
‘Wat is dàt?!’ zei Alberdien beledigd. ‘Tegen wie praat jij?!’ en nimmer was zij zich veiliger van haar lange naam bewust geweest.
Het meisje jengelde, ze wilde haar neus afvegen, doch had geen handen vrij. Ze snoof woest. ‘'t Is mijne!...’ herhaalde ze dom en begerig.
Alberdien nam de rokzoom vast in haar handen. ‘Laat los, Femke,’ zei ze.
‘Nee!’ huilde Femke radeloos.
Alberdien trok.
Femke trok ook.
Alberdien gaf een ferme ruk. De taille-naden kraakten.
Femke rukte heviger. Per slot was zij jong en geoefend door het harde werken. Alberdien ging bijna met de voeten van de grond. Maar zij had het intellect, wat een erfenis was van haar soort. Zij maakte zich demonstratief op voor een tweede ruk.
Buiten galmde Speyer's stem.
De meid rukte ook.
Alberdien het los. Haar tegenpartij struikelde, ruggelings bezwaard met eigen snelheid, achteruit, tot zij krakend tegen een kastdeur viel. Welhaast met een sprong was Alberdien naast haar, en ontnam haar de japon. ‘Brutaal nest!’ zei ze scherp.
Dan klingelde de bel door de hoge gang. En zelf liep juffer Tacoma van Oenstra naar de voor deur. Zij sloot de keukendeur, waarachter het gierend verdriet van de dienstbode hoorbaar werd.
Alberdien voelde zich bitter voldaan. ‘Dag Speyer,’ zei ze, als zovele malen tevoren.
De japon werd de eerste afbetaling voor een kleine kan, familie
| |
| |
verte. En Femke werd nog vóór twaalf uur op straat gezet wegens brutaliteit. Alberdien wist heel goed, dat alles tezamen een onrechtvaardig beeld gaf. ‘Maar,’ redeneerde ze voor zichzelf, ‘als het een fatsoenlijk meisje was geweest, had ze mij begrepen.’ En dat zei ze ook tegen Orne, die avond.
|
|