| |
[7]
n eens, op een ochtend dicht voor hun vijfentwintigjarige bruiloft, was Alberdien in de mooie kamer bezig. Zij moest het nieuw gekochte goed rangschikken, uit de nalatenschap van de weduwe Van den Berg. Dat was het goedlachse vrouwtje, dat indertijd een vrolijk verhaal in de stad had losgelaten over de angst van juffer Tacoma, als zij alleen thuis was en iets meende te horen.
Juffer van den Berg had negen weken op haar bed gelegen, en heel Sneek wist, dat het kanker was.
Zij had prachtig porselein. Er was daar een hondenfiguurtje geweest, blauw Chinees met geelachtig-crème émaille. Iets wonderlijks. En er was een groot bord van oud celadon. En een koffiekan, wit Delfts... Negen weken lang had Alberdien daarover zonder veel medelijden gedroomd.
Daarna had zij het gekocht.
In al die tijd waren veel stuivers op rekeningen van vlees, koek, rijst en andere koopwaar verrekend, om later in een geheim laadje weg te rollen. Alberdien was langzaam-aan door het leven op zo elegante wijze geslepen en gepolijst, dat zij een kleinburgerlijk zelfverwijt achter zich gelaten had. Zij was Alberdina Hiskia Tacoma van Oenstra geboren Bonheure, tot nu toe de laatste vrouwTe van een oud geslacht, en haar handelingen werden niet gecritiseerd. Orne had dat ook al lang verleerd.
Die morgen was zij bezig, het celadon bord tegen de achterwand overeind te zetten, naast de enkele andere grote stukken.
| |
| |
Het blauwe hondje stond afgestoft klaar, toen Dientje, de twaalfjarige jongste, de deur openwierp en siste: ‘Moeke! Kom es gauw! D'r is wat geks!...’ En haar stem had een klank, welke geen uitstel duldde.
Alberdien zette gehaast-voorzichtig het bord neer en nadat zij de deur achter zich op slot gedraaid had, repte ze zich bedrijvig door de witte, bloemrijke gang naar de huiskamer.
Voor het raam stonden Tjeerdtje en Jitske te gichelen naar een sjees, vlak voor de deur, waar iemand uit poogde te stijgen.
Toen Alberdien de enorme rokken-vrachten zag, en de verwarring van sjaal-franje, hoed-veren en een bungelende zilveren sleutelhaak, dacht ze, dat de tijd haar een lachspiegel voorhield van voorbije jaren.
Doch dat was een vergissing: Sytske Weistra geboren Tacoma was in haar ouderdom dezelfde gebleven, die zij in haar jeugd was. Grijs, natuurlijk. En ietwat verwezen na een vijf urenlange reis in de sjees.
Het was de derde maal, dat de schoonzusters elkaar ontmoetten. ‘Dag!’ zei Sytske Weistra. ‘Is Orne d'r ook?’
Alberdien ergerde zich, dat er geen begroeting aan deze vraag vooraf kon gaan. In haar rug prikte het gegichel van de opgeschoten dochters. De grauw-blauwe ogen zagen haar plomp aan, zonder enige vriendelijkheid. En hoewel Alberdien in Orne's blikken een enkele maal tederheid gelezen had, vertelden déze Tacoma-ogen haar eensklaps diamant-helder, wat zij gemist had in haar huwelijk. Het kleine donkere vrouwtje kreeg er een kleur van. Er was geen romantiek geweest. Er was nóóit een echte betovering geweest.
‘Orne is niet voor Zaterdag thuis,’ antwoordde Egberdien.
De hchte ogen knipten niet eens.
‘Dan moet ik jou maar es even spreken. Alleen,’ voegde Sytske Weistra erbij.
| |
| |
Ze gingen de huiskamer binnen. ‘Meiskes,’ zei Alberdien vermanend.
De dochters, met schuldbewuste groet-nijging, trippelden achter elkaar de deur uit en lieten de twee vrouwen alleen.
De dienstbode bracht een blad binnen met koffie, bruine suikerklonten, kopjes, een kannetje room, een schaaltje koek. Ergens door de gang veegde nog onderdrukt gegrinnik van kinderen.
Alberdien informeerde, hoe het met de man ging?
‘Danke, best.’
‘En met het bedrijf?...’
‘O, zo best.’
Ze dacht na: wat had Sytske nog meer om naar te vragen? - Er viel een volkomen lege stilte.
‘En hoe maakt Orne 't?’ vroeg Sytske.
‘Dank, ook bèst,’ zei Alberdien, niet zonder sarcasme. Ze roerden beiden in hun koffie.
‘Ik moet geld hebben,’ zei Sytske Weistra.
Het was zo-maar gezegd, zonder enige voorbereiding. Alberdien knikte dwaas. Het kwam zo onverwacht, dat ze bijna het gevoel had, iets gehoord te hebben, wat niet voor haar bestemd was.
‘Ik móét geld hebben,’ herhaalde Sytske plomp dringend.
Er drongen zich vragen naar Alberdien's lippen, welke zij niet uitsprak. Zo-iets zei je niet voor de grap. En als Sytske niet bij haar eigen man aanklopte, betekende dat, dat deze het haar dus niet geven zou. En dat zij helemaal hiernaartoe kwam om dit te zeggen, hield in, dat zij inderdaad verlegen zat. - Maar waaròm - -?
Tja; Alberdien kon dat niet vragen. Zij had altijd een hekel gehad aan mensen, die háár zulke dingen wilden ontfutselen. Ze knikte nog eens.
‘Hoeveel?’ vroeg ze toen.
| |
| |
‘Ik denk, niet meer dan zestig gulden,’ zei Sytske.
Zestig gulden!... Dat was een heel kapitaal!... Daar kon een groot gezin een poos van leven!...
Toch had Alberdien het ééns uitgegeven voor twee celadon borden. -
‘Heb je een borg?’ vroeg ze.
‘Een b - -’ het grote gezicht zakte onbenullig open, doch slechts een ogenblikje. ‘Ei, nee!... Als ik een borg had, was ik hier toch niet gekomen!’ zei Sytske toen.
Het klonk zo lomp, dat Alberdien het eerst niet begreep. Ze kleurde.
‘Dus mèt een borg had je het overal elders kunnen krijgen,’ stelde ze vast.
‘Vanzelf!’ zei Sytske nuchter.
‘Maar wij hebben het geld ook niet voor het opscheppen liggen, want wíj hebben negen kinderen groot te brengen,’ bracht Alberdien haar onder 't oog. Sytske had geen kinderen.
Het logge masker zag haar aan zonder emotie. ‘Ik móét geld hebben.’ Zij stond op. ‘Maar ik had kunnen begrijpen, dat ik hier niet hoefde aan te kloppen.’
Dat kon een belediging zijn, en ook niet. ‘Maar je hebt toch wel iets, wat je als borgstelling kunt geven, voor zestig gulden?’ antwoordde Alberdien. Haar hart klopte hevig, want ze speelde een hoog spel.
‘O, ja?’ vroeg Sytske Weistra. ‘Wat dan?...’
‘Je hebt toch porselein,’ bracht Egberdien haar onder het oog. Zij waren vijandinnen. Het was hun nimmer gebleken, en toch moest het van den beginne zo geweest zijn.
Er kwam een hulpeloze blik in Sytske's ogen. Een minuut leek ze uit het veld geslagen. Alberdien vreesde zelfs, dat ze zou beginnen te huilen. Daarna leek zij te groeien. ‘Ei, ja!’ zei ze zacht, en keek haar schoonzuster weer zo droomloos open aan. ‘Ik kan
| |
| |
het beter verpatsen, dan het later zonder een duit achter te moeten laten.’
Alberdien werd zonder scherpte verslagen, doodeenvoudig met de knotsslagen van een logische geest. Zij voelde zich ondanks een zekere triomf gegriefd.
‘Zeg maar even wat je hebt, en breng het, dan zal ik je zestig gulden geven,’ zei ze.
Sytske richtte haar illusie-loze ogen strak op haar. ‘Wat ben ik blij, dat ik jou niet ben,’ zei ze. En voordat Alberdien had kunnen repliceren, ging ze voort: ‘Ik heb...’ en daar kwam niet gauw een einde aan. Ze beschreef zo-maar, zonder vaktermen, haar bezit aan porselein. Zes donkerrode echt Chinese mokkakopjes. Een geel-met-zwarte waterkaraf. Twee blauwe koekschotels met van die heel fijne bloemetjes. Een groot bord, blauw op wit beschilderd; o, zo mooi; maar daardoorheen in het witte porselein ook nog chrysanten ingedrukt, zonder kleur. Een grote blauwe pot met een beest op het deksel; 'n leeuw, of 'n hondje... En drie kommetjes van groen, net erwtensoep, met draken buitenop. ‘Celadon,’ dacht Alberdien.
‘En als ik niet in de gelegenheid ben om 't terug te halen, dan mag je 't hóuden!’ zei Sytske Weistra, half sarcastisch.
Hun afscheid was droog. ‘Dag!’ zei Sytske. ‘Doe de groeten aan Orne maar niet, hij hoeft niet te weten, dat ik mijn porselein hier moet brengen. Als jij zo gemakkelijk over 't geld beschikt... dan - och -’
Ze hees zich in het voertuig en reed weg.
De volgende dag was zij terug, met kisten vol zorgvuldig ingepakt porselein. Zij hielp het zelf ontdoen van het stro, in de keuken. Bij de deur keek ze nog eenmaal ernaar om, met een lange blik. Dat trof Alberdien even. Ze vond het onkies. Had ze er geen geld voor gegeven? - Om háár hoefde Sytske niet terug te komen!...
| |
| |
Toen het rijtuig in gang kwam, wuifde Sytske naar Alberdien, die bij het hek stond. Dat kwam zo onverwacht, dat Alberdien bijna te laat was met terug wuiven.
Een week daarna vroeg de heer Pyter Stellingwerf belet. Hij was een neef van de burgemeesters-vrouw, een man van grote beschaving. Hij bewoonde in Leeuwarden een groot, oud huis. Of hij de collectie eens mocht komen bekijken? Er waren zelfs tot in Leeuwarden verhalen over doorgedrongen.
Het zong in Alberdien, langs alle kanten. Een deftig man uit de grote stad, die haar verzameling kwam bekijken!
De marmeren tafel werd met de waslap gedaan, het porselein werd voorzichtig door Alberdien zelf met lauw sop gewassen en afgedroogd. Persoonlijk droeg zij het van- en naar de mooie kamer, niemand mocht haar in de gang voor de voeten lopen. Ze voelde zich als een klein kind, dat verstoppertje speelt, en zo dadelijk gaat roepen: ‘Kom maar!’
Terwijl ze alles in de keuken had, bedacht ze, dat de spiegel afgelapt moest worden. Dat mocht de meid doen, met hulp van Pietje.
Stellingwerf! Een keurige naam.
Zij zou sterke koffie schenken, met dikke room, en witte suikerklonten. En er zouden soes-krakelingen gepresenteerd worden, en amandel-hartjes, van de roze schaal. Die werd apart gezet, zij kleurde toch niet zo mooi tussen het blauw en celadon.
Alberdien neuriede een beetje; het porselein zong mee, als zij het droogde. En wat een schatten had zij allemaal!... De nieuwe aanwinst van Sytske Weistra - - dat beschouwde ze als haar eigendom, want als Sytske bij haar het geld kwam lenen - hoe zou zij het dan ooit terug kunnen betalen om haar bezit in te lossen? - en daar stonden de niet minder prachtige dingen uit de nalatenschap Van den Berg!... En haar eigen vreugden uit vroeger dagen: de zes kommen Chinees wit, de Delftse lijzen,
| |
| |
de rijstkom, de flacon met zilveren dop, het kannetje dat ze ‘Reitze’ noemde en de Delftse koffiekan, ‘Willem’...
Toen, plotseling, stond Orne in de keukendeur. Het was een vreemde Orne, met rare, onderzoekende ogen.
Alberdien kon nimmer een schuldgevoel loochenen, als zij zo innig omgeven van haar opvallend grote verzameling porselein gezien werd. Ze blikte naar Orne. En het viel haar op, hoe oud hij geworden was, in die vijfentwintig jaar. Het haar was grijs, de trekken lagen fors over het masker, zijn mond was smal geworden. Zijn rug boog zich ook, in de loop der jaren...
Maar er wàs iets..., er moest iets zijn... -
‘Wat heb je?’ vroeg Alberdien bevreemd, terwijl ze haar handen afdroogde.
Hij stond even stil, en zuchtte. ‘Mijn zuster is dood,’ zei hij.
Een duizeling sneeuwde neer op Alberdien. Het porselein leek te beieren als klokken, in een bewusteloze verte. ‘Dood...,’ herhaalde ze met bleke stem, ‘Sytske...?’
‘Ze moest geopereerd worden, en wou 't voor haar man niet weten,’ zei Orne schor. ‘Geen mens begrijpt, hoe ze - - aan geld gekomen is...’
‘Wanneer?...’ vroeg zijn vrouw, héél zacht.
‘Eergisteren...’ Hij stond weer rechtop, alsof hij het bezwarende bericht op haar afgeworpen had. ‘Ja, vrouw,’ zei Orne, en hij verviel gemakkelijk in de rethorische toon, waarmee hij geloofszaken placht te bespreken, ‘zo ligt onze weg getekend. En Eén slechts weet, wanneer wij geroepen zullen worden...’
Alberdien dacht aan de schampere woorden van Sytske Weistra: ‘Als ik niet in de gelegenheid ben om 't terug te halen...’ Nee, er waren er twee geweest, die geweten hadden, wanneer zij geroepen zou worden.
En zij-zelf, Alberdien, had haar het geld voor de operatie gegeven, op onderpand!...
| |
| |
| |
| |
Op onderpand!!!!
Zou zij het dan niet meer leren, voordat zíj geroepen werd?
‘O, Orne...’ zei ze met bevende lippen. En als een klein kind liep ze naar hem toe. Hij legde zijn arm om haar schouder. Maar het was de arm van altijd; zij had rustig kunnen blijven, waar ze was.
En Alberdien zweeg over het porselein. ‘Het is eerlijk van mij,’ dacht ze. En nòg was er een barbaarse vreugde, stil in haar.
De heer Stellingwerf, tactvol gewaarschuwd door de burgemeester, liet weten, dat hem het bezoek eigenlijk beter paste in de volgende week.
Die middag ging Orne naar zijn zwager op rouwbezoek.
En in de avond zat Alberdien alleen thuis met Jeltje en Dientje, respectievelijk veertien en twaalf jaar oud. De anderen waren allemaal weg, het trof zo.
De meisjes mochten laat opblijven, omdat moeke zo allerverschrikkelijkst bang was, alleen in een stil huis.
Moeke was zwijgzaam; zij zat maar voor zich uit te staren, telkens weer. Ze dronken koffie met room, omdat meneer Pyter Stellingwerf niet kwam; en zij aten soes-krakelingen en amandel-hartjes. Die mochten toch niet oud worden. Het was raar, lekkere dingen te eten, en zo behaaglijk tezamen te zitten, terwijl er een dode in de familie was.
De avond verviel tot nacht, de duisternis sloot haar hand om de ramen; het theelichtje bleef als enige schijn.
Tot Alberdien weer met haar gedachten op het eigen ogenblik neerstreek. Ze zuchtte. ‘Kom meiskes,’ zei ze. ‘We zullen maar sluiten.’ En zelf stak ze de lamp aan, bij de tafel. Jeltje, de langste van de twee meisjes, sloot de gordijnen, terwijl Dientje neuriënd en meteen zwijgend omdat ze zich het sterfgeval herinnerde, het theeblad op de middentafel zette.
| |
| |
Alberdien ging zitten. ‘We moeten maar zó denken,’ zei ze, half tot zichzelf, ‘als iemand - - -’
Op dat ogenblik klonk er uit het achterhuis een daverende slag. Ergens was een pistool afgegaan, of iets ontploft - - -, de nagalm droeg gerinkel van scherven mee: glas. Inbrekers?!... -
‘Wat is dat...?’ zei Alberdien sidderend. Haar snelle geest wist, dat het huis bijna buiten de plaats lag, en dat de deur van de huiskamer niet afgesloten kon worden. De stilte wolkte door de holte om hen heen. Er kon niet getwijfeld worden: er was iets in huis - in hun éígen huis...
‘Moeten we niet kijken?...’ vroeg Jeltje benepen.
‘N-nee,’ antwoordde Alberdien. ‘Dit kan geen dief zijn, die zou minder lawaai - -’ doch zij zag, zij làs het in de ogen van de meisjes, gelijk zij het zelf dacht: iedereen begreep, dat er slechts drie vrouwen in huis waren... één vrouw met twee kleine meisjes... en haar porselein... - Haar porselein!!!! Daarom moest het te doen zijn - zij had het die morgen nog schoon gemaakt, en ermee gespeeld, in de keuken..., iemand moest dat gezien hebben...
Toen kreeg Alberdien vleugelen van verliefdheids-moed. Zij moest haar porselein beschermen - desnoods tegen vijf dieven! - ‘Kom mee,’ zei ze, en greep met trillende vingers de lamp.
De meisjes, schaduw-omdanst, duwden elkaar naar voren, en volgden met welhaast teruggaande schreden van benauwende angst.
‘De pook en de tang,’ fluisterde Alberdien bijna ademloos.
Natuurlijk liet Dientje de tang vallen. Het was een schriele imitatie van de voorgaande donderslag. Ze hadden alle drie kippenvel van ontzetting. Het was, of de Dood matjes vlocht van lawaai en stilte.
De gang was een donker-gouden fuik naar de vrees, diep achterin het huis. De engeltjes en bloemslingers leken te schommelen in het deinende licht.
| |
| |
Bevend volbrachten de drie hun kruistocht naar de mooie kamer.
Jeltje hield de lamp, terwijl Alberdien de tang van Dientje overnam. Zij opende de deur op een kier, en slingerde het instrument in de ruimte. Het rinkelde hysterisch over de vloer en raakte een meubel. Het gaf een toegespitste schrik.
‘Is daar iemand?’ riep Alberdien sidderend.
Daarbinnen heerste een stilte van wel twintig lijken.
Jeltje huilde. Maar Alberdien verbeet elke aandrang om te vluchten voor dit luguber gapende zwijgen. Zij stapte over de drempel en hief hoog haar lamp. Zo stond zij niet langer dan drie seconden. Daarna waren haar ogen genoegzaam gewend aan het vluchtend duister, om te zien, dat de ramen en buitendeuren nog gaaf en dicht waren.
En toen bleek haar de ramp, die haar getroffen had.
De glorieuze spiegel was losgeraakt van de muur, en over de porseleintafel heen gevallen. Het speelse aflappen, die morgen, door de twee jonge meisjes, had de machtige kram in de muur losgewrikt. Voorover lag de reusachtige spiegel, scherven in een lijst van houtspaanders en verguld gips, op een bed van nog meer scherven...
Doodstil naderde Alberdien. In haar achterhoofd prikte de gedachte, dat een vallende spiegel een dode voorspelde - en dat het bezit van Sytske Weistra onder de spiegel begraven lag. Een hevige minuut lang graaide het bijgeloof met kille vingers naar haar.
Zij zette de lamp op de midden-tafel. Ze had het vreemde gevoel, dit verdiend - - bijna verwacht te hebben... En toch had ze hieraan nooit bewust gedacht.
Haar handen zochten vreemd tussen de enorme spiegel-stukken. Het rinkelde nog zo lief. Zij meende de klanken te herkennen. Daar had ze een stukje porselein met familie rose. Van verduis- | |
| |
terd geld. Hier - een oor, wit Delfts. Zonder medelij gekocht van juffer Van den Berg's boedel. En dit - een hoek van een celadon-bord... Ginds lag de helft van een donkerrood mokkakopje - afgedwongen van Sytske Weistra - en daar stak een hol stuk vaas overeind - van nicht Pietje Annema... Ting yao moest een witte scherf hebben - zij zag het nu zelf; en Lang yao had een dik glazuur... En dit was Ming - gestolen. En dàt was Delfts van tweehonderd j aar terug..., onrechtmatig bespaard,... en in haar hand hield Alberdien een stukje K'ang Sji... -
Zij hoorde niet, hoe de meisjes haar waarschuwden, niet verder in de scherven te rommelen: ze zou zich kunnen snijden. Haar gedachten waren overal en nergens.
‘Ze moet eens aan mij denken, als ze mijn porselein bekijkt,’ had nicht Annema gezegd. Ja.
De nagedachtenis aan Reitze en Willem had niet gelegen in dit bezit; en nicht Pietje had nimmer gesproken uit de porseleinen, welke zij achtergelaten had.
En wat restte er van het leven, indien een mens zich zijn naaste niet herinnerde?...
Juffer Van den Berg had gelachen; Femke, met die japon, had gehuild; Sytske Weistra wuifde ten afscheid.
En hoe dikwijls had Alberdien geld achtergehouden, kleine bedragen meestal - maar tezamen òplopend. Steeds had zij snijdend berouw gehad; het had haar gekerfd. Doch zij had de droom kunnen oproepen, en daarmee de wroeging gesust. En nu de droom aan puin lag, was het berouw teruggetreden, alsof het gedelgd was. Het had in haar geroepen, en zij had niet willen luisteren.
Nooit had zij er iets van geleerd.
Als het porselein er niet was geweest, - ach, wellicht was haar huwelijk dan tòch schoner geweest. Zou ze dan niet begrijpelijker geweest zijn voor Orne?...
| |
| |
Had ze hem dan ooit kunnen bestelen en bedriegen? - -
Maar zij hield zo innig veel van porselein...
Er restte haar niets dan de roze schaal, waarmee zij eens begonnen was. Die stond in de huiskamer, met krakelingen en hartjes. - En overigens: scherven, scherven.
Alle scherven van een leven, op één tafel.
Misschien was de spiegel niet te laat gevallen.
Orne vond haar later, bij de brijzel van haar leven.
‘Ik huil alleen om al die scherven,’ zei Alberdien hees, ‘om àlles, wat kapot is...’
Hij sloeg zijn arm vast om haar heen en bekeek het puin. Meer begreep hij niet.
‘Er kan nog een heleboel gelijmd worden,’ zei hij.
|
|