| |
[5]
én nadeel had de porseleintafel: Alberdien moest haar angst leren beheersen, of zij moest zich oefenen in het werpen met de pook. Zij had een nieuwe dienstbode, en het meisje had bedongen, dat zij tweemaal in de week naar huis mocht om haar moeder te helpen. Dit moest noodgedwongen wel in de avond, daar juffer Tacoma overdag geen hulp kon missen, en dus anders niet tot een vergelijk kon komen. Het gevolg was echter, dat Alberdien menigmaal 's avonds alleen in het huis was, met geen ander gezelschap dan vijf slapende kinderen op de eerste verdieping.
Driemaal had ze Tjomme wakker gemaakt in de hoogste nood van ‘iets gehoord te hebben’, om dan met hem samen een indianen-tocht te maken door de lange gang, die blank-oranje te sluimeren lag bij het licht van een olie-pitje. Dan wierpen ze de pook of de tang (Alberdien nam nu altijd twee projectielen mee) in de keuken of in de mooie kamer, met de schrille vraag, of daar iemand was. -
| |
| |
De laatste maal had Alberdien tot haar ontzetting moeten horen, hoe de pook een tafelpoot raakte. Zij had alle dieven en moordenaars geriskeerd, en was verwilderd naar binnen gestormd, om in de maandoorlichte kamer een lange lijs te redden, die op de rand van de tafel lag te tollen. Het had haar ergerlijk geschokt.
De volgende maal, dat zij iets hoorde, had ze Orne's komst afgewacht. Hij vond haar om half elf met kloppende hoofdpijn in de woonkamer.
Maar zulke belevenissen moest een porseleintafel wel waard zijn, vooral, nu Alberdien langzamerhand verstand kreeg van het materiaal, wat zo weerstandloos haar hart in bezit vermocht te nemen.
Zij wist nu, wat K'ang Sji was, en zij had specimina van Ting gezien, en herkende Yoeng Tsj'eng aarzelend naast Tsj'ien Loeng; zij wist wat Ming kon zijn, en kon zelfs meepraten over Soeng. Het was vreemd, het leven als een waaier te kunnen openvouwen, om er zoveel betoverende àndere zaken in te zien, die het eigen bestaan kleur verleenden.
De wetenschap was haar overigens niet aangewaaid, zij had er ijverig op gerepeteerd. Doch als wij de naam van een geliefde onthouden kunnen van éénmaal horen, waarom zouden wij dan niet de titels van déze liefde-in-ons-leven kunnen onthouden? In de late zomer werd er een dochtertje geboren: Tjeerdtje. Alberdien was toen al negen jaar getrouwd. Zij was een dik dametje geworden, met frisse appelwangen en ogen die nog altijd haar gevoelens te snel verraadden.
Het kleine kindje geleek in haar levendige reactie wel op het gestorven zoontje. Dit was voor beide ouders een troost, waaraan zij niet eerder gedacht hadden. Het leek, alsof God hun het kind had teruggegeven.
Alleen in het notitie-boekje met de sitsen kaft, waarin Orne op de eerste bladzijde met krullende letters geschreven had:
| |
| |
Orne Tjommes Tacoma van Oenstra, geboren te Koudum 1 April 1814
en
Alberdina Hiskia Bonheure, geboren te Groningen, 12 Julij 1816.
Getrouwd te Leeuwarden 14 September 1842,
en waar op elke volgende pagina een kind werd vermeld, - daar stond op het derde blad:
Reitze Tacoma van Oenstra, geboren te Hommerts 20 September 1844,
Gedoopt 22 October 1844 in de kerk te Jutrijp door den Predikant E.S. Fockens.
Overleden te Sneek, 4 February 1850.’
En dat, meende Alberdien, zou haar over tachtig jaren nog net zo wurgend pijnigen als de eerste maal dat zij het zwart op wit zag staan. Het leek, alsof daardoor het kind reddeloos aan de Dood was afgestaan - en niet eerder.
Speyer had haar in Mei de eau de Cologne-flacon met de zilveren dop gebracht. Het was een prachtig stuk, maar er kleefde een herinnering aan van verscheurde kinderkleren en een winter vol leed. Zij zou nimmer zo veel van deze fles houden, als van het Delftse kannetje. Dàt heette in haar hart ‘Reitze’, al zou Alberdien voor geen geld zulke dwaze begrippen openlijk beleden hebben.
Zo kreeg haar verzameling een geheel eigen geschiedenis; aan elk voorwxrp hangt immers een spinrag van levensdraden, al denken wij daarover niet.
Het leven ging voort, voort, voort. Er waren altijd kleine kinderen te helpen, altijd schreiende mondjes te troosten, en bange hartjes te kalmeren. Er waren dure tijden van misgewas, en jaren van zorgeloze overvloed. Zo is elk bestaan immers! -
En stukje bij beetje breidde de ceramiek-collectie zich uit. De
| |
| |
kinderen wisten niet beter, of hun moeder had altijd porselein bezeten en geruild. Voor hen was Speyer met zijn sonore roep langs de Lemsterweg een begrip, wat zij nooit gemist hadden; verbonden aan de geheimzinnige spullen in de mooie kamer, waaraan zij niet raken mochten. Alle kinderen Tacoma kenden het schrik-gelaat van hun moeder, als er eens een van de kleintjes niet wilde antwoorden op geroep: ‘Is de deur van de mooie kamer wel op slot?...!’ en voor het ganse gezin bestond geen groter sensatie, dan een kind te betrappen binnen de opene deur van dit romantisch vertrek, waar elke zonnestraal door de zuidoostelijke ramen speelde, waar zulke prachtige meubels stonden tegen het sprookjes-behang met de grote bloemen, - waar de porseleintafel praalde met een breekbare vracht van zingende kleuren.
Natuurlijk waren alle kinderen in de mooie kamer geweest, zo goed als zij zich tot op hoge ouderdom de voorzichtige gebaren van hun moeder daar bij de spiegel zouden herinneren.
In de familie had een tijdje het grappige verhaal de ronde gedaan, dat Tjomme nicht Pietje Annema op de Koemarkt ontmoette, en haar vertelde: ‘Moeder heeft 'r weer een!’ Waarop nicht Pietje de handen samen sloeg en uitriep: ‘Kind, kind! en 't is nog maar acht maanden geleden!...’ ‘Nou is 't weer een Sinees,’ had Tjomme verder verteld, waaruit nicht Annema begreep, over porselein te spreken, en niet over zuigelingen.
Ja, die nicht Pietje! Zij had Alberdien zo wijs getroost over het verlies van Reitze. ‘Jij bent nog niet thuis, Dientje,’ had ze gezegd, ‘en ik ook niet. Maar je kind is nu thuis.’ En zij had Alberdien verhalen verteld over haar eigen ouders en andere verwanten. Daarbij was de kamer als een groot prentenboek, met haar schoon porselein, de silhouetten en alle andere zaken, die met elkaar en over elkaar leken te praten, te neuriën van het verleden.
| |
| |
Nicht Pietje was op een van haar wandelingen buiten de wallen door een plotselinge regenbui overvallen. Men vraagt zich af, waarom de hemel nu juist boven nicht Pietje moest regenen, terwijl er dertig meter verderop een groot weiland was. Maar ach, dit overzien wij niet.
De oude vrouw kwam kleefnat thuis, en had kou gevat. Zij kreeg bronchitis, daar op haar schemerige kamer aan de Oude Markt.
Stil lag ze op het bed, een vorstelijk meubel met een blauw damasten hemel; en de stilte lag naast haar.
De kamer echter was vol lispelende verhalen en fluisterende dromen van vroeger tijden. Er waren herinneringen aan Jan Willem Friso; de Rococo stond op in een donkere hoek achter de gordijnen; en langs de deur trokken Franse soldaten van de eerste keizer voorbij.
Nicht Pietje geleek eensklaps een olielichtje op de laatste druppels. Soms vlamde haar geest op, dan was zij vrolijk en opende altijd weer nieuwe horizonten van geschiedenissen.
Menigmaal smeulde haar denken; dan was zij als een cocon, raadselachtig ingesponnen. Men behoefde geen dokter te zijn om te zien, dat straks de vlinder eruit zou breken, zijn vleugels van deze aarde wenden en wegvliegen.
Alberdien, met een dagelijks pannetje soep, had zo graag medelijden willen hebben. Maar hoe stiller nicht Annema daar lag, met haar ogen diep verzonken in het droomgrage masker, hoe luider het porselein sprak. Het vertelde, het praatte en her-sprak, het fluisterde als een geliefde en juichte als een kind, tot Alberdien het lokkend kirren en lispelen niet meer kon uitbannen van haar denken.
De avond kwam, dat de geneesheer juffer Annema stervend achtte.
‘Komt u vanavond terug,’ zei hij tegen Alberdien, die thuis
| |
| |
voor de kinderen moest zorgen. De kostjuffrouw zou haar zolang aflossen. En zij lieten haar nog even alleen in de ziekenkamer.
Daar stond Alberdien, in de doorruiste stilte, waarover de Dood al vleugelklepte. En blikkend op het smalle gelaat in de kussens, bedacht ze, hoe het vertrek overstroomd zou worden door bloedverwanten, om de étagère-tafels te plunderen: het kristal; de miniaturen; de silhouetten; het zilver; het porselein...
Zij keek naar Pietje Annema, en wilde zich haar gelaat in het geheugen prenten. Maar ze zag alleen het bord, wat zij had horen waarderen als echt Ming... en de prachtige vaas, familie verte... Het was haar, of ze hun klank kende, en de koele kanten van hun vormen... Ze riepen haar, ze jammerden uit de begerige eenzaamheid, - zij waren angstig roerloos. Even roerloos als nicht Pietje. - De kostjuffrouw was ver weg, in de keuken. Het porselein hypnotiseerde Alberdien. Zij moest ruggelings een stap ernaar toe doen, het zweet stond onder haar oorijzer.
Haar handen namen het Ming bord, en duwden het koesterend onder de omslagdoek. Haar adem stokte, toen zij de koelte ervoer. Het bed was dood-stil.
Met fladderende handen verzette Alberdien andere porseleinen, om de lege plek te vullen - -
Op de gang kuchte zij, om gewoon te doen.
De huisjuffrouw het haar uit. Juffer Tacoma zou in de avond terugkomen.
Het was, of alle huizen op haar weg het wisten: daar gaat het prachtige bord van juffer Annema! Een heerlijk stuk, met bloemen vrucht-motieven!
Het is gestolen! gestolen! GESTOLEN!...
Bij de brug dacht Alberdien, dat iemand haar riep.
Op het Hoogeind hoorde zij lachen en geruis achter zich. Ze hijgde, en wilde gewoon zijn, - héél gewoon...
| |
| |
Zij had toch zo veel voor nicht Pietje gedaan!... en wat had een stervende aan deze dingen?...
Alberdien had geen rust, voor de deur achter haar dicht viel. Ze stapte kordaat de gang door, de deur voorbij, waarachter zij de kinderen hoorde roezemoezen.
Het bord leek altijd gestaan te hebben tussen haar andere bezittingen. Als niemand het zag, voordat nicht Pietje overleden was... dan kon ze zeggen: ‘Ik heb het gekregen...’
Terwijl de wroeging aan haar hart beet, wendden Alberdien's gedachten zich toch weer naar het andere porselein van nicht Annema. Het riep, over die hele afstand. -
Uit de keuken kwam het dienstmeisje: ‘Meneer is thuis geweest,’ zei ze. ‘Hij moest meteen weer weg; naar een vergadering.’
Had Alberdien gehoopt, dat hij meegegaan zou zijn naar de stervende?... - Verlangde ze steun van hem - tegen de verleiding?... Ze zou dus alleen moeten gaan. En meteen, nu ze dit wist, stond het visioen in haar op: de groene vaas; de twee oude bruin-met-blauwe Chinese kommen; en tegen de achterwand in die sterfkamer: de schaal, geheimzinnig blanc de Chine, zoals de zes kommetjes, welke zij eens van een zee-kapitein gekregen had...
Zij haastte de kinderen met eten. Ze dreef hen snel naar bed. Er was geen tijd voor grapjes, of spelletjes. De meid moest ze verder helpen, want moeke moest naar nicht Pietje.
In haar slaapkamer zocht Alberdien een donkergroene wollen omslagdoek met lange franje; die was wijder - -
Ze repte zich door het avondlijke Sneek: juffer Tacoma op weg naar een stervende.
Maar Pietje Annema was al dood.
De huisjuffrouw vertelde Alberdien, dat zij haar gevonden had, met eensklaps heldere ogen. ‘Waar is mijn nicht?’ had ze gevraagd.
| |
| |
De huisjuffrouw had haar uitgelegd dat juffer Tacoma even naar huis was, voor de kinderen. Toen had juffer Annema helder gelachen, alsof ze helemaal niet ziek was. ‘Groet haar maar,’ had ze gezegd, ‘en zeg haar, dat ze eens aan mij moet denken, als ze mijn porselein bekijkt.’
Dat waren haar laatste woorden geweest.
Alberdien voelde het bloed uit haar gelaat zinken. Zij had lachen gehoord, toen ze zich naar huis haastte... Daar lag Pietje Annema, met zo'n geheimzinnige glimlach..., en de huisjuffrouw stond tussen Alberdien en het porselein, en liet haar niet alleen...
De volgende dagen was de kamer op de Oude Markt omgonsd van verwanten. Men herkende de Dood alleen maar aan het aards bezit wat hij vrij liet. Alberdien bemachtigde uit de verzameling van de overledene enkele unieke Makkumer schotels, de prachtige vaas familie verte, de heel oude bruin-met-blauwe kommen uit China, welke zij niet te dateren wist en - geluk van verzamelaars - de schotel van hetzelfde blanc de Chine, waarvan zij eens zes kommen gekregen had.
De gestorvene was daarnaast vergeten. Zulke gebeurtenissen moeten ons niet bitter stemmen: een hemelse wijsheid confronteert begeerte met erfenis, wanneer wij troost behoeven.
In het begin durfde Alberdien niet bij avond de porseleintafel te naderen. Maar zij had het voor gepeinzen en berouw te druk. Nicht Pietje was nu ook naar huis gekeerd, en Alberdien verheugde zich over haar bezit, zonder te beseffen, dat zij het eveneens op een dag zou achterlaten.
Het volgend jaar werd Jitske geboren, en het jaar daarop Ide. Een dochter en een zoon, met dertien maanden verschil. Men schreef 1852; het echtpaar Tacoma was tien jaren getrouwd, en had negen kinderen gehad, waarvan er acht in leven waren.
| |
| |
| |
| |
Durk was van dezen de minst oppassende. Hij kon wreed zijn, wist altijd een listige uitweg voor problemen, en bedroog zonder aanzien des persoons met een lachend gezicht.
Eens had hij van de dominé een cent gekregen, als beloning om zijn gezangboek thuis te brengen, daar de vriendelijke man nog op ziekenbezoek moest, en zich te zwaar beladen voelde. Niet alleen besteedde Durk de cent ogenblikkelijk bij de snoeptafel, welke terzijde van de brug stond, doch hij vond hier zoveel begeerlijks, dat hij dominé's gezangboek onderweg aan een Roomse jongen verkwanselde voor een stuiver, en dit geldstuk terstond omzette in lekkernijen.
Alles kwam aan het licht, toen de vader van de nieuwe gezangboekeigenaar een stuiver miste bij de verrekening van enkele bedragen, en het boek in handen kreeg, waarin dominé's naam krullend geschreven stond. Durk was toch pas zeven jaar oud. - Toen de kleine Ide gedoopt moest worden, was Durk natuurlijk juist weer verschrikkelijk ondeugend geweest, zodat geen enkel opvoedkundige anno 1852 hem had kunnen meenemen naar de kerk.
Alberdien, met fijne tact, zei: ‘Durk, pas jij nou op Willem.’ Want de driejarige Willem was een beetje verkouden, hij lag in bed. ‘Als je zoet op Willem past, heb ik straks iets voor je,’ beloofde de moeder. Durk, met een gezichtje als een vrolijk engeltje, beloofde op zijn broertje te zullen passen. Het dienstmeisje zou af en toe eens komen kijken, die was bezig met het middagmaal.
De jongste zoon werd op het laatste moment van schone luiers voorzien, in de veel gebruikte doopjurk gehesen en terdege ingepakt tegen de Maartse koude.
Alberdien was zeer geoccupeerd met de rit naar de kerk, met de doopplechtigheid zelve, met de preek van dominé Vinke.
Zij mijmerde over dit jonge leven, en de velen, die thuis al
| |
| |
waren, over haar eigen jeugd en haar huwelijk - en wat wachtte er nog meer?...
De dienst had zo'n feestelijk karakter! Orne zat naast haar, en op een ogenblik dat hun blikken elkaar ontmoetten, knikte hij haar toe, met die vage glimlach, welke Alberdien altijd weer ontroerde - wellicht, omdat ze zelf geen vaagheid in haar karakter kende, en door het mysterie geboeid werd. Ze voelde een warme gloed door zich heen trekken in de veilige wetenschap, dat deze man van haar hield, - al had zij dan vroeger ook van veel dieper, heviger genegenheid gedroomd... Dat waren jeugd-gedachten...
Op de weg naar huis werd het rijtuigje omgonsd door de oostenwind.
‘Maart roert zijn staart,’ zei Orne. ‘Het zal wel weer gaan vriezen.’
‘Dat heeft het vannacht al gedaan,’ antwoordde Alberdien.
Het rijtuigje reed de lichte helling langs de Waterpoort af, van het Hoogeind naar de Lemsterweg. Zij zagen het huis, wat reeds zo vele jaren hun geluk en verdriet gekend had.
Bij thuiskomst bleek hun dat het dienstmeisje in haar werk verdiept was; zij braadde een rollade volgens de regelen der kunst. Doch hoog door de gang woei de koude lucht, en kolkte neer tussen de gestucte wanden bij de voordeur.
Alberdien sloeg beschermend een punt van de doek dichter over de zuigeling. ‘Durk!’ riep ze. De voordeur was bijna niet te houden in de hevige tocht. Orne gromde, terwijl hij sloot. ‘Durk!’ riep Alberdien nogmaals. Ze legde de dopeling in de huiskamer op de sofa, en haastte zich naar boven.
Daar lag Willem, alleen in een kamer, waar de ijskoude oosterstorm zijn kramp-krullen sneed. De gordijnen staken als grijpende armen recht naar binnen, de lamp schommelde aan de muur. Durk was ontsnapt langs een touw uit het raam.
| |
| |
Alberdien wendde zich radeloos naar het zieke kind. Een patiënt moest warm ingepakt liggen, en rust hebben. Dit kind was gloeiend koortsig, zijn handjes waren ijskoud, hij sidderde over zijn hele lijfje.
Met grote moeite sloot Alberdien het venster, dat tegen de muur opengedrukt was door de wind.
Kleine Willem lag in hetzelfde bedje, waarin Reitze gestorven was. Wat wist men van hygiëne? -
Pas bij het eten kwam Durk thuis, met rode wangen en onschuldige ogen. En terwijl Orne hem strafte, dacht de moeder aan zijn geboorte - en aan de schuld, die zij toen droeg.
|
|