De porselein tafel
(1951)–Olaf J. de Landell– Auteursrecht onbekend[4]et leven rijpte. Orne's stem werd op belangrijke vergaderingen gehoord, Alberdien ontving deftige mensen. Het huis bleek niet te groot, achteraf. Ook niet, wat ruimte betreft; want de volgende jaren brachten het echtpaar nog vele malen de angsten en vreugden der geboorte.Een jaar na Pietje werd nogmaals een dochter geboren: Sytske. En anderhalf jaar daarna weer een zoon: Willem. Het waren allemaal levendige kinderen, behalve Tjomme, die de peinzende blik van zijn vader geërfd had. Moeder Alberdien regeerde in het eerbiedwaardige huis op de Lemsterweg met vaste hand, haar levendige aard had eindelijk een bestemming gevonden. Doch haar vriendelijk medeleven liep in de beslommeringen wel ietwat terug. Toen de kleine Willem ruim een maand oud was, zouden de Tacoma's een belangrijk bezoek ontvangen, en door de drukte | |
[pagina 35]
| |
met zes kleine peuters vergat Alberdien, tijdig kruidkoek in huis te nemen. Zij ontdekte haar verzuim pas om zes uur in de avond, vlak na het eten. Tjomme en Reitze, jongetjes van zes en vijf jaar, werden in hun winterjassen geschoven en, van drie stuivers voorzien, uitgestuurd. Het was een winderige avond, de oostenwind voorspelde vorst. ‘Aan de huizen-kant lopen, en gauw terug,’ zei Alberdien. Twee hummels gingen de donkere avond in. Daar was het zeer onbehaaglijk. Het water van de Geeuw fluisterde hoog tegen de boorden, de koude stak in het vlees, en dreigend torende Sneek onder een woeste wolken-hemel. De kinderen haastten zich. Hijgend deden ze hun boodschap in de bakkerswinkel op 't Grootzand, en renden terug de brug over, de straten door, hand in hand. Het was een moeilijk jaar geweest voor Friesland. Oogsten waren mislukt, het ongeluk had alom over de landerijen rondgewaard en de honger spande zijn fuiken bij elke deur. De kleine jongens waren nog het Hoogeind niet af, of achter hen sloften mannen-schreden mee. De kinderen liepen sneller, de handen stijf in elkaar gesloten. Tjomme hield de koek onder zijn arm geklemd. De schreden achter hen bleven volgen. En nog vóór de Waterpoort zei een gonzende mannenstem aan hun oor: ‘Wat hebben jullie daar?...’ De kinderen begonnen sprakeloos te draven. Hun handen knepen in elkander, hun adem werd door de wind weggesneden. ‘Is dat eten?...’ gromde de stem. Zij liepen zo hard zij konden. De rovers-stappen dreunden naast hen mee. ‘Geef hier,’ zei de barse stem. Reitze begon te huilen. De man greep de koek en trok. Tjomme, achter adem, en zijn broertje meesleurend, knelde de | |
[pagina 36]
| |
koek zo stijf mogelijk onder zijn arm. Hij boog het hoofd half snikkend, voor eventuele klappen. De afstand was zo kort anders, en nu, met de verlichte ramen van de nog niet gesloten woonkamer reeds zichtbaar, eindeloos ver... De dief rukte zo aan het pak met kruidkoek, dat de kinderen er scheef van kwamen te lopen, en over elkander struikelden. Met een plof vielen zij. De man, overwinnaar in dit angst-duel vlak bij het huis, verdween in de avond met de buit. Toen de jongetjes binnen kwamen, kreeg Alberdien een geschreid verhaal van twee modderige gezichtjes. Het klonk zo bizar, dat zij er niets van geloofde. De twijfel was zo snel in haar denken, dat zij het ontstaan ervan niet eens besefte. Ze dacht aan Durk, die een koekje had gepakt. Een schuldige woede vlamde in haar op. Streng bezag ze de zoontjes. ‘Jullie hebben gevochten, en de centen verloren,’ zei ze scherp. ‘Vertel me niets anders, want jullie zijn veel te gauw terug!’ De ontzetting op hun gezichtjes begreep zij als angst voor dit moederlijk doorzicht. Ze toonde zich niet boos, maar streng, zoals een moeder voor zoons behoorde te zijn. - De kinderen werden nogmaals uitgezonden, met wederom drie stuivers in hun vuistje, en de vermaningen vergezelden hen tot op straat. Ditmaal duurde hun terugkomst vreselijk lang. En zelfs tijdens het zeer aanzienlijk bezoek, later op de avond, werd Alberdien tot tweemaal toe gestoord door de meid, die kwam waarschuwen, dat Tjomme en Reitze nachtmerries hadden, en huilden. Pas de volgende ochtend, toen bij helder daglicht bleek, hoe verscheurd Reitze's jasje was, en toen Alberdien zelf in de okselholte van Tjomme's rechter-mouw een totaal platgedrukt stuk koek vond, viel haar hart eensklaps open in een wijd besef, wat er gebeurd was. En brandend berouw en medelijden schoten in haar omhoog. | |
[pagina 37]
| |
Haar zelfverwijt was veel heviger dan enig begrijpen de vorige avond. Zij was alle strengheid vergeten, welke een moeder in acht diende te nemen bij de opvoeding van zoons. Ze stond met de jasjes in de hand voor de bedstee, en tranen beletten haar, de kinderen slapend te zien liggen. Doch de volgende dag legde zij het niet-te-repareren kinderjasje in de zwarte koffer. Speyer had haar kortelings een wonderlijke porseleinen eau de Cologne-flacon getoond, met een zilveren dop.
Juffer Van den Berg, een weduwe, die veel van porselein hield en Alberdien's verzameling eens was komen bekijken, had in Sneek het vrolijk verhaal rondverteld, dat juffer Tacoma zo verschrikkelijk bang was. Samen hadden zij in de voorkamer gezeten, meneer was nog niet thuis en de dienstbode had bij de dokter een boodschap moeten zeggen, toen de beide dames in het achterhuis gerucht meenden te horen. Daarbij had zich het toneel ontwikkeld, dat juffer Tacoma, op aandringen van juffer Van den Berg, na schromelijk lang nadenken met haar samen naar de keuken was geslopen, bijgelicht door een flakkerende kaars. Ter plaatse aangekomen had juffer Tacoma, die een pook meegenomen had om haar eer te beschermen en haar leven te verschansen, genoemd voorwerp onverwachts om de hoek van de keukendeur over de tegelvloer geworpen, met de schelle vraag: ‘Is daar iemand?...’ Toen zij geen antwoord kreeg, had juffer Tacoma menen te moeten begrijpen, dat de dief dus in de salon was (die immers aan de tuinzijde lag), en aangezien zij slechts één pook had meegenomen, had zij de kaars laten vallen, en was, haar gast als dol voor zich uitstuwend, teruggestoven naar de woonkamer. Juffer Van den Berg had daar een gillende lachbui gekregen, welke zich slechts met een ‘frambooske’ liet stelpen; en de collectie porselein had zij niet te zien gekregen, die avond... | |
[pagina 38]
| |
Orne hoorde het verhaal van al te welwillende derden. ‘Ben jij zó bang?’ informeerde hij bij Alberdien. Zij glimlachte met haar fonkelende lach van donkere ogen en witte tandjes. ‘Zo doe ik het altijd,’ zei ze, half coquet. Dat was een van de zeldzame keren, dat Orne in de lach schoot. Hij wist echter niet, dat Alberdien's eigen woorden haar overal tegemoet kwamen als een gevleugeld stopwoord. Had ze niet al tweemaal in winkels, en zelfs één keer op de hoek van een straat moeten horen: ‘Is daar iemand?!...’ om dan argeloos voorbij te moeten gaan... Intussen kwam de dokter, want Reitze was een beetje koortsig. Hij zag bleek, en mocht niet buiten. Op een ochtend, juist toen Orne thuis was, kwam de oude heer Bonheure op bezoek, om zijn dochter Alberdina Hiskia een geschenk te brengen. De oude Bonheure was een vrolijke baas, vol grappen en met een open oog voor de kleine vreugden des levens. Hij wist geen groter genot, dan zijn ernstige schoonzoon dermate boordevol grappen te stouwen, dat zijn gezicht ten laatste niet anders kòn doen dan ontspannen. ‘Heb je al gehoord van die vrouw in de Lemmer? Ze liep aan de zeekant te praten, en opeens kwam de wind onder haar hoepelrok, en daar ging ze!... En in Amsterdam wouen ze haar geen reisgeld geven om terug te keren, daar zit ze nou op zuidenwind te wachten... En ze heeft al passagiers ook...’ Daar kon Orne maar nauwelijks om lachen, want de mop was niet fijn. ‘En dan juffer Atema, uit Jutrijp?... - Die vond 'n vogelnestje op zolder. Nou, ze was tot tranen geroerd, en sprak er met ieder over! Maar haar buurvrouw zei: ‘Als 't 'n ooievaarsnest geweest was, - dàn had je ze 's moeten horen!...'’ Daar kon Orne alleen maar bij knikken: juffer Atema was ongetrouwd. Nee, hij vond zijn schoonvader triviaal. | |
[pagina 39]
| |
Doch deze was al lang aan het volgende vertelsel: in Gaastmeer woonde een man, die de hele dag zijn schoonfamilie over de vloer had. Op een avond zaten ze er allemaal tegelijk, behalve ‘pake’Ga naar voetnoot*. ‘Die komt nog,’ had de schoonmoeder al gezegd. Toen, net tijdens het eten, piepte de deur. ‘Daar is 'ie!’ zei de vrouw van die ongelukkige man. Maar het was pake niet: het was een losgebroken stier, die met krakend en rinkelend geweld de tafel ondersteboven liep. Toen de gastheer na enig tasten de pap uit zijn ogen geveegd had, en al te overtollige scherven van zijn kleren geschud, zei hij: ‘Ik wou wel, dat de hele familie zo deed, dan had ik ze al lang d'ruit geschopt!’ En daarna begon hij pas, de anderen overeind te helpen. Orne kon een brede grijns niet weerhouden, waarop Bonheure quasi beledigd zei: ‘Wat is dat! Lach jij om pake?’ De vrolijke man had voor zijn dochter een plat, rond pakket meegebracht. ‘Schoonheid en scherven brengen allebei geluk,’ zei hij. ‘Dus dit dan maar voor mijn Dientje.’ In het pak zat een prachtig bord, Chinees porselein. Het was grijs-wit, met bruin-rode- en groene draken-figuren. Het was, ook door zijn enorme afmeting, van een fantastische schoonheid. ‘O,’ stamelde Alberdien, ‘wat - - pràchtig!...’ Haar ogen leken vastgezogen aan de glanzen van het émail der figuren, haar glimlach scheen de verstilling van het glazuur te weerspiegelen. Zij vlijde het porselein op de tafel, en vloog haar vader om de hals. Orne stond dit alles aan te zien, en hij viel ten prooi aan wonderlijke gevoelens. Zó had Alberdien hèm nog nooit omhelsd. Had hij haar nimmer echt blij gemaakt?... | |
[pagina 40]
| |
Ja, ze moest in deze uitbundigheid alleen gestaan hebben... Maar hoe kon een mens zó verheugd zijn over gekleurd aardewerk? - Haar ogen waren hem volslagen onbekend, op dat moment. Hij, de kalme, evenwichtige rekenaar, schrok van de verzotheid in haar blik. Er schitterde een licht in, dat hij heks-achtig vond. - Toen voor het eerst drong het tot Orne door, dat Alberdien's zwak voor porselein langs grenzen liep, welke ver buiten de zijne lagen. Het schokte hem, als iets onvermoed slechts. Terwijl hij zo mijmerde, doemde voor zijn gedachten de kuifkast in de mooie kamer op; er praalden langzamerhand véél porseleinen zaken in. Daartussen stonden de twee antieke fluitglazen, het spekstenen draakje en de barnstenen snuifdoos als ongenode gasten. En had Alberdien toen, bij de geboorte van Durk, niet ook twee porseleinen schalen gekocht...? Vreemd, onberekenbaar was het leven, dat je bond aan een andere mens, wier innigste gedachten je niet kende... In de namiddag ging de oude Bonheure ook naar boven, waar de kinderen sliepen. En Alberdien, snel geabsorbeerd door haar huishouding, vernam zijn stem, als hij de kleine zieke Reitze vertelde van de draak in het Rode Klif, en van Sterk Smidje, die zich in een put liet zakken om te kijken, wat er onder de aarde was. Later, beneden, was de oude man onverwacht stil. ‘Heb je de dokter bij dat jongetje gehaald?’ vroeg hij. En op Alberdien's bevestigend antwoord: ‘En - wat zei die?...’ Alberdien was druk in de weer met koek snijden; - zij had toch nog zo weinig zorgen gekend. Reitze was wat zwak, hij mocht niet buiten, men moest hem warm houden. ‘Wat denkt vader dan?’ polste Orne. ‘Kunnen het geen groeikoortsen zijn?’ Alberdien wist met vertedering, dat hij dit zei om haar. Zelf | |
[pagina 41]
| |
was hij van nature te somber, om aan groeikoortsen te geloven. Hij had al gezegd, dat het kind ziek was. ‘Ik weet het niet,’ zei Bonheure. ‘Ik ben geen dokter..., maar - ik heb er meer zo gezien...’ Hij zuchtte. Een kilheid prikkelde over Alberdien's handen. Rammelend zette ze de kopjes neer. Zij wist, dat er zowel bij de Bonheure's als bij de Oenstra's velen gestorven waren aan tering; deze vreselijke ziekte, waarvoor de artsen nog geen genezing kenden. Langzaam, schrikwekkend onmerkbaar, drong tot Alberdien door, dat er een schemering gedaald was over haar geluksgevoel. De kamer nam het geluid van lachen en praten niet meer aan, haar vader keek strak. ‘Ach, maar ònze Reitze!...’ wierp ze tegen, met haar onverwoestbaar optimisme. De mannen antwoordden niet. Dat was het ergste. En in de stilte, die Alberdien nog trachtte te breken door iets goeds en hoopvols aan te tonen - en zij vond niets -, gingen haar gedachten naar een verscheurd kinderjasje, boven, in de zwarte koffer... Het lag er niet meer; Speyer had het meegenomen. Maar op dat ogenblik was het in haar handen, en buiten hoorde zij de wind gieren, en het hoge water van de Geeuw fluisteren, zoals tóén - Ze ging verstard op een stoel zitten. ‘Ik - - het kan niet,’ fluisterde ze. ‘Dàt kan niet...’ ‘Ei, nou, wie zegt dat dan?’ vroeg haar vader, troostend. ‘Jullie moeten hem goed voeren, eieren en pap en boter! Daar is nog geen mens van doodgegaan. Hij kan er nog best overheen groeien. En mìsschien is het niets!...’ Dat woord ‘misschien’ vervolgde zijn dochter weken lang.
En intussen werd Reitze steeds zwakker en smaller. Zijn wange- | |
[pagina 42]
| |
tjes waren hoog rood gekleurd, zijn ogen schitterden. De dokter, op de man af ondervraagd, wreef nadenkend de zilveren knop van zijn wandelstok tegen zijn mouw. ‘Tja, juffer Tacoma!...’ zei hij. ‘De mens wikt... Wij zullen nou eerst nog maar een poosje vechten, voor het jonkje.’ Ze behoefden niet zo heel lang te vechten. Alberdien schreide menige avond, als zij met Orne in de bedstee lag. Hij troostte haar met zijn ganse, zorgzame vriendelijkheid. Ze vertelde hem, hoe ze de twee broertjes samen had uitgestuurd om koek te halen. Orne's stem, zwaar in het donker, zei: ‘Als God niet wil, dat een kind sterft, gebeurt het niet. Hier is geen schuld bij, vrouw. God heeft ons dit kind gegeven, en als zijn tijd gekomen is, zal God het weer tot zich nemen. Hoe kunnen wij hiervandaan overzien, met welke maat de tijd gemeten wordt?... Wij moeten afwachten, of het zijn tijd is. Amen.’ Voor het eerst, die avond, benijdde Alberdien hem werkelijk om zijn diep religieuze gevoelens. Tjomme, de peinzende, die altijd ontzien was, bleef leven; en Reitze, met zijn opgeruimde zieltje en altijd nieuwe grapjes, stierf. Er is voor een moeder niets martelender, dan een kind te zien wegteren, en dag na dag meer de zekerheid te ontvangen, dat zij afscheid zal moeten nemen. Alberdien meende voor altijd geknakt te zijn, de dag, dat zij de gordijnen 's morgens aan de straatkant dicht liet. Zij had tot dan alleen de smart gedragen van haar moeder's sterven; dat was lang voorbij. Misschien wist zij daarom niet, hoe ze het leed moest ontvangen. Er was geen weerstand tegen; dag en nacht zag zij de bange gezichtjes, van toen zij de kinderen voor de tweede maal had uitgezonden om koek te halen, op die storm-achtige avond... | |
[pagina 43]
| |
Als het regende, dacht Alberdien aan het kind, dat buiten bleef; als de zon scheen mijmerde zij over de duisternis van zijn grafje. Het leven van alledag werd een droomachtige sleur. De kuifkast in de salon stond schoon afgestoft en onbezocht. Er was geen aandacht meer voor iets anders dan voor het verlies. Intussen was Alberdien weer zwanger, en het verbitterde haar. Was het leven dan niets anders dan geboren worden en sterven?... Zij peinsde daar menig uur over, en zag geen oplossing meer. De vergankelijkheid was te groot voor haar opgedoemd, en benam alle uitzicht op de horizon. Op een avond kwam Orne laat thuis. Het was bij elven, zijn vrouw was nog alleen op, wachtende met brood en koffie voor hem. Terwijl zij brood voor hem sneed en vlees warmde, legde hij een langwerpig pakje voor haar op tafel. ‘Voor mij?...’ vroeg Alberdien verbaasd. Orne was geen man van veel woorden, of van hartelijkheids-demonstraties. Het pakje bevatte een bizonder mooi kannetje van blauw Delfts. Zij kon niet geloven, dat Orne zó nauwkeurig op de hoogte was van haar bizarre verlorenheid in ceramiek. Maar dit voorwerp had de gloed en de glans, welke terstond, ondanks alle verdriet en zorgen, de droom in haar wekte. ‘Wat prachtig, Orne!...’ stamelde ze. ‘Een mensenleven is even breekbaar als dit,’ zei Orne zacht, en greep haar hand. ‘Maar dat mag nooit de reden zijn, waarom wij het ontwijken of er te zeer over treuren. Geniet er de schoonheid van, lieve vrouw, zoals God stellig bedoeld heeft. En neem het, zolang als Hij het je geeft.’ Alberdien was diep getroffen. ‘O, Orne,’ fluisterde ze gesmoord, ‘zo denk je nooit voor jezelf!... Dat staat je geloof je niet toe!...’ Het klonk oer-dwaas, en zij hoorden het beiden. | |
[pagina 44]
| |
‘Ik moet voor jou anders trachten te denken dan voor mezelf,’ zei Orne, ‘je hield altijd zo veel van porselein... Ik sprak vanmorgen een man op de dijk, en hij vroeg, of ik meneer Tacoma was...’ Alberdien luisterde maar half, het kannetje betoverde haar met dat zalige, oude gevoel - - ‘Hij heette Speyer,’ besloot Orne meesmuilend. De kleur over zijn vrouw's gelaat ontging hem niet. ‘Kom,’ besloot hij hartelijk, ‘laat het vlees in de pan niet aanbranden - en wees eens wat vriendelijker voor het porselein, dat je zo pronkvol in je salon hebt staan, lieve...’ Alberdien lachte en schreide tegelijk. Zij was op dat ogenblik bittergelukkig met de vader van haar gestorven kind. Samen gingen ze naar de mooie kamer, en zetten het blauwe kannetje tussen de Delftse lijzen. ‘Ik benijd je om die kast, vrouw!’ zei Orne. ‘Ik moet nodig zo'n meubel op mijn werkkamer hebben, voor de boeken en tekeningen.’ Ze had bijna gezegd: ‘Neem deze dan!’ maar terwijl ze haar lippen opende, doorschoot haar de gedachte, dat het hem zou kunnen kwetsen, nu hij juist iets voor de kast gekocht had. Doch Orne scheen die avond ontwaakt tot fijner gevoeligheid. Hij zag haar de lippen sluiten, en toch was het, alsof hij haar de woorden had horen zeggen... Zijn handen lagen op haar schouders, toen hij zei: ‘Als ik je nou es 'n mooie tafel gaf, zo-een met een marmeren blad, en dan een grote spiegel erachter..., een porseleintafel?...’ Wie had van Orne Tacoma kunnen denken, dat hij zo fijngevoelig kon troosten. Voor een seconde viel het leed uit Alberdientje weg; haar ogen fonkelden. Want een porseleintafel met een spiegelpaneel erachter - dat had alleen de burgemeester van Leeuwarden, - of misschien een freule ergens op een stins... | |
[pagina 45]
| |
‘Hoe lang heb je wel met Speyer gepraat?’ vroeg ze, nadenkend. ‘Speyer zei dat tegen me, van het porselein en het mensenleven,’ bekende Orne. ‘En ik begreep toen, dat het voor sommige mensen waar kan zijn.’ Daarmee sloot hij een poort van vertrouwelijkheid, zonder het zelf te willen. Maar de kuifkast werd naar boven gebracht, in de volgende week. En Sneek praatte wel een maand lang over de véél te mooie porseleintafel van juffer Tacoma. De spiegel, hoog en goud-gelijst, was een glorie van licht in het vrolijke achtervertrek. En de collectie leek ééns zo groot - wat ook de onschuldige bedoeling was. ‘Hoe heeft ze daar nog zin aan!...’ zei men. |
|