| |
[3]
rne Tacoma zat peinzend in de keet welke voor de wegenbouwers was opgericht, bezijden het werk, toen een vrouwenstem zijn aandacht verbrak.
In de deur stond een arme boerenvrouw, zoals zij de laatste tijd dikwijls langs de weg gezien werden. Bedelen was streng verboden, doch in sommige gedeelten van Friesland heerste een zo schrijnende armoede, dat de wanhoop het volk vindingrijk maakte; velen zwierven over het land met koopwaar.
Ondanks een vage wrevel wilde Orne niemand wegzenden, deels omdat zijn goed hart het verbood, deels omdat diep in zijn denken een atavistische angst leefde voor vergelding.
De vrouw sprak het Fries van de Wouden, en toonde zich schuchter. Orne, wenkbrauw-fronsend omdat hij het vrouwvolk zelfs na zijn huwelijk moeilijk te begrijpen vond, wenkte haar, binnen te komen.
| |
| |
Buiten lachten en zongen de wegwerkers; een enkele stond terzijde en sloeg zijn armen om elkander: het was vroeg herfst, dat jaar.
Met het vrolijk gerucht van daarbuiten was het verhaal van de vrouw in felle tegenstelling. Hoe arm moest een moeder wel zijn, dat ze ertoe kwam, haar kinderen thuis te laten, en langs de wegen te gaan lopen met de kans, gearresteerd te worden?...
Zij had breiwerk te koop.
Orne, stoer en stil, wist zich onbeschermd tegen medelijden. Als man van fors werk lag de deernis voor mensen, die met twee stokjes een draad tot kledingstukken moesten verwerken, dicht aan zijn hart.
En daar stond nu een moeder van kinderen, haar wangen waren grauw en vlak. Haar onderdanige stem liet geen plaats aan de zwijgzaamheid welke zij vreesde, terwijl haar handen toonden wat ze had: pannelappen, truien, kindergoed, mutsen en omslagdoeken.
Orne nam de kindermutsjes in zijn onwennige vingers, en bekeek ze. Hij had het gevoel, ze reeds lang te kennen; zo immers had hij ze zelf bij zijn jongere broertjes en zusjes gezien, zo zag hij ze thuis, bij zijn vrouw, die de luiermand weer op orde bracht.
Hij kuchte eens, en wilde de vrouw niet aanzien, want vrouwen zijn zo slim. Zij raden mededogen en onkunde en verlegenheid - en als een vrouw in gewonen doen daar al zo schrikwekkend partij van wist te trekken, hoe dan wel één, die nood leed?...
Zij toonde hem een dikke, vierkante doek. Het was een stralendwit breiwerk, zacht als bont. En zij wenste wel, te hebben kunnen weten, wat er achter dat gesloten masker omging. Haar enige hoop op verkoop leefde in het feit, dat ze niet dadelijk weggezonden was.
Wat wilde een kerel, die toch geld op zak had, en maar bleef
| |
| |
zwijgen?... Manvolk was soms redeloos als rundvee. Zij waren in staat, een halve doek te willen kopen, omdat de hele hun te duur was...
Maar Orne zat na te denken. De doek was prachtig gebreid, met sterren en slingerrandjes, en een rand van dikke steken, als kettingen. Hij kon zich niet herinneren, zo'n doek ooit gezien te hebben. Dàt zou dus geen miskoop zijn...
‘'t Is het beste wat ik heb,’ zei de vrouw. Dat had zij al twintig maal gezegd. Ze had er halve nachten op zitten tobben, omdat het olie-pitje telkens stikte, en dan weer opnieuw ontstoken moest worden.
‘Dit dan maar,’ zei Orne ten laatste. Zijn diepe stem verraste de vrouw. En in het vale licht van het raampje zag Orne, dat het niet alleen de kleine donkere vrouwen waren, die mooi konden zijn.
Hij legde zijn hand bezittend op de doek, en tastte dan snel naar zijn beurs. Het bedrag was slechts twee-en-een-halve gulden.
Zorgvuldig nam hij vier klinkende zilveren guldens uit zijn beurs, en gaf ze de vrouw in de hand.
‘Je moet naar huis gaan,’ zei hij.’ 't Zal wel gauw donker worden, vanmiddag.’ En tegen haar stamelend dank-spreken hief hij als groetend zijn hand op. Ze glimlachten allebei.
Toen was Orne alleen.
Eigenlijk lag de doek hem geweldig in de weg. Er was weinig plaats voor zulke dingen in de keet, overal lagen tekeningen en andere zaken verspreid. Tot overmaat van onbehagen kwam de voorman binnen.
‘Nou nou, meneer,’ zei hij, ‘dat ziet er uit naar de wieg!’ En toen pas begreep Orne, dat het mollige breiwerk naast zijn handen een zuigelingen-doek was. Met een verwarde beweging legde hij het ding verder weg.
Later, op de terugweg, lopend naast de kar met gerei, over- | |
| |
peinsde Orne dat zij de volgende dagen te ver uit de buurt zouden zijn, om thuis te kunnen slapen. Dan moest er voor onderdak elders aan de weg gezorgd worden.
De mannen om hem heen liepen sloffend mee, pratend en zingend in de koude herfst-damp. De sloten langszij verwaasden onder de opkomende nevelsluiers, de horizon was tot enkele honderden meters verkort.
Bij zijn thuiskomst liep Alberdien hem hartelijk tegemoet. Ze wilde hem omhelzen, maar Orne ontweek haar zacht, eensklaps weer een beetje beschaamd over die gekke aankoop, waarmee hij geen weg wist, vrezend, dat zij zich vrolijk zou maken over zijn primitieve wijze van vervoer; want Orne had de doek om zijn buik gewonden, tussen broek en jas.
‘Zacht wat, Dientje,’ zei hij, ‘mijn pijp!...’
Alberdien voelde zich even teruggestoten, maar zij moest erom lachen.
‘Als je mij nou eens in je zak had, en je moest je pijp omhelzen, zou je dan ook zeggen: ‘Zacht wat, pijp! Mijn vrouw!...’?’ vroeg ze.
En dat gemakkelijke praten van haar bevrijdde hem. ‘Ik heb wat meegebracht,’ zei Orne. Zijn jas en vest losknopend, trok hij de doek tevoorschijn.
‘Da's voor jou,’ zei hij nog, toen hij haar het zachte witwollen ding in de armen drukte.
En hoe een vrouw nu altijd zo aller-dwaast kan reageren!...
Zij was overweldigd van een verbazing, zoals hij nog niet gezien had. Langzaam gloeide een blos over haar gezicht, zó diep, dat Orne meende, zijn vrouw te zullen zien barsten. Haar hals, haar oren, haar nek - - de hele blanke huid boven haar donkergroene japon werd van een ondenkbaar purper.
‘Is 't niet goed?’ vroeg Orne, lang niet op zijn gemak.
Toen lag ze eensklaps tegen zijn vest. Hij wist zich geen raad
| |
| |
met deze bloedrode zwijgzaamheid, en vertelde met moeilijk gevonden woorden over de arme vrouw, en dat hij geen keuze had weten te doen.
Nog aldoor bleef Alberdien woordeloos, en toen hij haar hoofd ophief, zag Orne, dat haar ogen vol tranen stonden.
Eén duizelig moment sloeg de angst door hem heen, dat zij een miskraam gehad kon hebben tijdens zijn afwezigheid. -
Wat kon hij ook bevroeden van haar zelf-strijd, van haar nederlagen! Wat wist hij van brandend schuldgevoel en slapeloze uren - -
‘Ik vind het zo lief van je,...’ zei Alberdien toonloos. En omdat dit niet de ganse waarheid was, wrong een vreemd berouw de snikken uit haar keel.
Zij huilde, zoals ze in haar drie jaren huwelijk nog niet gehuild had. Ze stonden verder van elkaar dan ooit. Orne troostte zijn vrouwtje zo goed als hij kon - en dat was niet zo bizonder best. Hij wist zich schutterig en onbegrijpend.
In een lichte ontstemming wendde hij zich tenslotte naar de etenstafel. En terwijl hij zelf de dikke groentesoep in zijn bord schepte, en door de dampwolken heen Alberdien's rode neusje begluurde, nam hij zich voor, niet weer onverwachts iets voor haar te kopen. Vrouwen waren en bleven raadsels. -
Alsof de Hemel Alberdien wilde beproeven, belde de volgende dag Speyer.
‘Je komt te vaak,’ zei Alberdien. ‘Ik heb mijn huishouding en ben niet van plan veel geld uit te geven aan deze zaken.’
De opkoper lachte zo listig als de duivel zelf. Op zijn vlakke linkerhand had hij twee grote platte borden, monochroom groen-grijs. als bijna rijpend graan op het veld, en gelijkelijk blauw in de mysterieuze schaduwen. Nooit was het visioen nader aan de werkelijkheid geweest; Alberdien's hart stond stil.
| |
| |
‘K'ang Sji,’ zei Speyer, met eerbied in zijn stem. ‘Celadon, juffer!...’
Hij wist haar snibbige ontvangst naar waarde te bepalen: zij wilde sterk zijn, maar was het niet. En hij, als opkoper - moest hij niet ook leven?...
Alberdien verdacht hem ervan, zelf Chinese woorden te bedenken.
‘Al was het - -’ ze wist niets van die termen, jammer genoeg.
‘Ming,’ vulde de man aan.
Was dat niet de naam, die de kapitein indertijd genoemd had?
‘Al was het Amerikaans van duizend jaar voor Christus,’ zei Alberdien.
‘Watblief?!’ vroeg Speyer.
Zij hoorde heel duidelijk, dat zijn toon te vrij was. Het gaf haar een gevoel, alsof ze met hem worstelde. ‘Nee,’ zei ze ferm, en wilde de deur sluiten.
‘Och, maar juffer,’ wierp Speyer tegen, ‘kijken kost toch geen geld! Neem ze in handen, en beschouw ze goed, voordat ik ze straks naar de burgemeester van Leeuwarden breng. Tegen Speyer hoeft niemand te schreeuwen, juffer Tacoma. Zijn 't geen mooie schotels?’
Zijn scherpe woorden in de gemoedelijke toon ontwapenden haar snel. Ze wilde haar prestige bewaren, en kon dus de deur niet sluiten. Met een demonstratie van tegenzin nam ze een bord in handen. Het was koel en vreemd mollig in zijn glazuur. De kleur was wonderlijk, Alberdien kreeg er kippevel van langs haar rug.
‘Ik kom toch alleen maar, om 't es te laten kijken,’ pleitte Speyer, ‘en - nou ja, ik vind 't natuurlijk prettig, als ik iets vind, dat mooi zou staan in de juffer haar glazen kast...’
Bevreemd zag Alberdien hem aan. ‘Wat weet jij van mijn kasten, Speyer?’
| |
| |
‘Ei, nou, van 't verhuizen, vanzelf!’ zei de opkoper.
Hij was haar te glad. Maar vóór ze hem met een scherp woord had kunnen terechtwijzen, was hij zijn verhaal al begonnen, van de K'ang Sji-periode, bijna tweehonderd jaar geleden, die zulk prachtig porselein had opgeleverd: donkerrood en dit wonderlijk groen, - wat overigens al gemaakt werd in de tijd van Soeng - dat was omstreeks het jaar duizend... Toen heette het Loeng tsj'üan...
‘Ik wil zulke dingen niet verkopen,’ zei Speyer trouwhartig. ‘Zij verkopen zichzelf, juffer. Heb ik hier ooit om de deur gedraaid, om mijn geld? Ik heb jaren de tijd...’
De twee borden moesten samen zestig gulden kosten.
En wie, behalve dan wellicht een burgemeester van Leeuwarden, had zoveel geld ter beschikking voor schoonheid?...
Zij spraken lang samen, daar in die eerbiedwekkende gang; en met hun meest onbevangen gezichten wisten beiden, dat de begeerte Alberdien al ondergraven had. Er was te weinig tegenwicht aan droom en liefde, om het visioen uit te bannen; zij zou het porselein bezitten.
Bij nadere beschouwing ontdekte Alberdien in de collectie van nicht Annema ook een kom van celadon.
‘Dat vind ik toch zo mooi!’ zei ze. Vooreerst waagde zij zich niet aan Chinese namen.
Nicht Pietje was een welkome afleiding tussen de uiterst strakke deftigheid van het kleine stadje, waar iedereen alles van de rest wist, en toch zijn statie trachtte te bewaren.
Er kwamen weer verhalen los, over lang gestorven mensen, maar allen zulke warmbloedige, hartelijke karakters, even bont en vanzelf-sprekend vreemd als hun fontanges, hun pruiken, hun paniers en arcadisch gefestoeneerde feesten.
Over de bezittingen van nicht Pietje lichtte dat kakelbont ver- | |
| |
leden, het neuriede zijn geheimen als een half-gebroken speeldoos, welke telkens flarden van oude wijsjes losliet. Alberdien luisterde met gloeiende wangen, zij vermoedde zulke heerlijkheden ook achter haar eigen bezittingen. Maar voor haar klonk de muziek pas in de ceramiek-betovering. Zij voelde de polsslag van een vervlogen paradijslijkheid in de vormen en kleuren, in de koelte van het porselein.
Na drie weken kwam Speyer weer aan de deur: of de juffer soms iets had van vodden, of oude kleer...?
Nee, zij had niets.
Uit een gesleten mantel had ze juist een jasje voor Tjomme geknipt, en Reitze kreeg nu het te kleine kledingstuk van zijn broertje. Met blijdschap wist Alberdien, dat zij bij het versnijden van de oude mantel zelfs niet aan Speyer gedacht had.
Was dat niet een teken, dat ze soms sterk kon zijn - - sòms? - Doch een week later kwam Speyer nogmaals; en Alberdien gaf hem drie gulden uit de huishoudbeurs.
Het was de eerste maal, dat zij dit deed. Een hevige onrust brokkelde haar gedachten. Haar handen zonken er werkeloos bij neer, er was iets, wat haar losstootte van haar dagtaak. Het geld moest verantwoord worden op de huishoud-lei. Er moest een leugen neergeschreven worden. De onwaarheid, die nog slechts als zwijgen tussen Orne en haar gestaan had, ging groeien.
Alberdien kon niet blijven zitten. Het huis was stil en hol. Daarbuiten lag de tuin, dor in de winterse atmosfeer. De straat zweeg ook, de stad wendde haar een kleurloos gelaat toe. Drie gulden - dat was een halve maand loon voor een flinke meid.
Alberdien had zo bitter graag de waarheid gezegd, tegen Orne! Maar zij wist, dat hij haar niet zou begrijpen; zij was bevreesd voor verwijdering, juist nu ze het derde kind droeg.
En de celadon borden kòn zij niet opgeven. Door dat geld was zij eraan vast gekluisterd, het leek een on-ontkoombare doem.
| |
| |
Als zij diep vernederd door het huis slenterde, geen uitweg ziende in de worsteling tussen haar begeren en haar trots, was het 't beeld van de mysterieuze grijs-groene borden, wat haar troostte. In Maart, na een strenge winter met veel ijs, gaf Alberdien het leven aan een derde zoon, en zij noemde hem Durk.
Het was een zware bevalling geweest. De baker had de gordijnen dicht gespeld, om de ogen van de kraamvrouw te sparen - dit was gebruikelijk. Orne zat diep bewogen naast het bed van zijn vrouw. Hij wist zo weinig te zeggen, maar hij hield haar hand vast in het donker, en fluisterde haar naam. Hij streelde de kille huid, en luisterde naar de kreun-kreetjes, die uit de wieg dropten. Gelukkig kon hij enkele dagen thuis blijven.
Speyer had toen al vijfenveertig gulden.
Dikwijls, als Orne 's avonds met Alberdien had willen afrekenen over het huishoudgeld, was de lei niet sluitend te krijgen. Er mankeerden stuivers, dubbeltjes, soms guldens. ‘Diversen,’ stond erbij geschreven.
‘Maar wat zíjn die diversen dan?’ vroeg Orne.
‘Ach, dat wéét ik toch niet meer!’ zei het kleine vrouwtje. En als hij dan haar donkere, vermoeide ogen gezien had, en haar zwaar lichaam, had hij maar gezwegen; om haar te ontzien.
Nu, bij het kraambed, peilde hij teder haar verlangens; hij wilde Alberdientje zo graag een schoon geschenk geven, om haar te eren als de moeder van zijn zoons. Wat begeerde zij?...
De baker vermaande hem, niet zo veel te praten! Had hij dan geen hart voor het arme zwakke wezen, dat daar half leeggebloed in haar bedstee lag?...
Doch uit een diepe droom hief Alberdien zich op, en aan haar stem hoorde Orne, dat ze glimlachte, toen ze zei: ‘Geef me dan es vijftien gulden, man.’
Vijftien gulden?? - Dat was een heel bedrag, voor Orne Tacoma. ‘Wat wou je daarvoor hebben?’ vroeg hij.
| |
| |
En ondanks de vriendelijke toon wist Alberdien in het duister, dat híj niet glimlachte.
‘Dat zul je wel zien,’ fluisterde ze. ‘Als ik weer op ben.’
Het duurde nog bijna twee maanden, eer zij weer overeind was. Toen vond Orne op een Zondag, dat hij in de mooie kamer snuffelde naar zwavelstokken, twee prachtige borden in de glazen kuifkast staan. Zij hadden een matgroene tint, en boeiende motieven, welke in het effen glazuur gegrift leken.
Die had Alberdientje voor zijn vijftien gulden gekocht.
Hij vond het dwaas, om twee borden te kopen, die je niet gebruikte, als je toch nog een roze bord had staan, en zo veel gewone borden in de keukenkast!
Maar het leek hem niet te duur.
Wellicht is Speyer een fijn tacticus geweest; Alberdien zag hem in geen half jaar terug.
En toen hij daarna zijn roep in de buurt deed horen, en haar de onrust door de aderen joeg, bleek hij niets verlokkends bij zich te hebben. Hij kwam langs, zoals elke vodden-koopman langs kon komen. Alberdien's geweten vouwde de sidderende vleugels.
Het leven verliep in de dagelijkse zorgen, de omgang met enkele bekenden in Sneek, een bezoek aan haar vader in de Hommerts, enkele verfrissende visites aan nicht Pietje Annema.
De verhouding tussen Alberdien en Orne bleef gelijk: zij hielden op een verre, niet geheel wezenlijke manier van elkaar. De dagelijkse sleur nam hun genegenheid op de schouders, en droeg haar sjokkend mee in het gareel. Kleine noch grote dingen verdiepten de innigheid. Orne had zich neergelegd bij de raadselachtigheid van vrouwen, Alberdien vernam uit vage gesprekken met andere dames, dat mannen allemaal gelijk waren.
Zij meende het toch goed getroffen te hebben: hadden zij het
| |
| |
niet tamelijk zorgenvrij, met een regelmatig inkomen, en nooit barse woorden in huis? Weliswaar kon zij haar man niet geheel volgen in zijn streng-vrome houding ten opzichte van leven en kerk; haar rappe bloed hield onder de donkere japon met hoepelrok en de mantille een dartelheid in bloei, waarvan Orne stellig geschrokken zou zijn, als hij deze gekend had. Alleen de jongetjes in de speelkamer kenden haar, bij tijd en wijle. En een enkele meid, wegens oneerlijkheid weggezonden, had wel eens al te levendige verhalen aan anderen verteld; maar wie gelooft een oneerlijke meid? -
Juffer Tacoma van Oenstra was langzamerhand in Sneek ingeburgerd, zij werd algemeen met achting gegroet.
Het gezin breidde zich uit, gelijk andere gezinnen. De kleine Durk was anderhalf jaar oud, toen er een dochtertje geboren werd: Pietje. Voor de kleine jongens was het een sensatie: een zusje. En even had het geleken, dat het meisje de ouders nader tot elkaar zou brengen. Na de drie zoons had Orne zo'n vreugde getoond over dit dochtertje, hij was eensklaps van een stralende tederheid geweest.
Alberdina Hiskia had zich overrompeld gevoeld door het leven. Zij had geschreid van dankbaarheid om deze genegenheid - het verraste haar, het gaf haar een gevoel, alsof er kwade gebeurtenissen uit haar leven waren weggewist.
Orne begreep haar tranen nog minder dan haar onverwachte vrolijkheid, hij was weer teruggezonken in zijn drukke werkzaamheden, al bleef er een schijn van gulden herinneringen in hun samenzijn.
Alberdien verviel in de kleine, charmante zonde: zij ruilde aardige Delftse lijzen bij Speyer voor oude kinderkleren. Er was een afwachtende rust tussen koopster en leverancier. Het leven scheen tot een aardige, kalme stabiliteit te geraken.
Maar toen Durk drie jaar oud was, gebeurde er iets vreemds: op
| |
| |
een ochtend betrapte zijn moeder hem, terwijl hij een zandkoekje graaide uit de kristallen doos, die van bezoek nog op tafel stond. Zij riep het kind bij zich, en vroeg hem ernstig, wat hij daar gedaan had. Hij zag haar open aan, en leek niet te weten, wat zij bedoelde.
Ze bezag zijn handjes: die waren niet vet. Nergens vond zij kruimels; het koekje was onvindbaar.
Dan vroeg ze hem, of hij geen koekje genomen had. Het jongetje zag haar aan en zei ‘nee’. In twijfel glimlachte ze, ging de kamer uit en liep de gang door. En terug sluipend, zag ze door een kier van de deur, dat hij het koekje uit zijn kous haalde en opat.
Alberdien dacht, dat haar hart zou scheuren. Want zij herinnerde zich de schuld van het huishoudgeld, welke zij tegelijkertijd met dit kind gedragen had. De strenge straf, welke zij de kleine jongen oplegde, kon haar angst niet tot zwijgen brengen.
|
|