De porselein tafel
(1951)–Olaf J. de Landell– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
p een middag kwam de meid zeggen: ‘Juffer, daar is Speyer.’ Dat bleek de opkoper van vodden te zijn. Alberdien's zakelijk bescheid, dat er in een jong huishouden geen vodden waren, had niet het verwachte resultaat: Speyer wilde de juffer zèlf spreken, antwoordde de meid.
Dit was vrijpostig. Juffer Tacoma van Oenstra schreed met een statige strafpreek op de tong tevoorschijn. Speyer echter, een magere veertiger met glimmend krulhaar en natte rode lippen, wachtte haar woorden niet af. ‘Ik ruil ouwe kleer voor porselein,’ zei hij. Alsof hij het geweten had. Alberdien stond doodstil. Wellicht was zij het meest verslagen door de jubelkramp, welke haar hart doortrok, het tintelend verlangen in haar handen naar koel, dun porselein, de wellust achter haar ogen, voor glanzende kleur-vertedering. ‘Porselein,’ herhaalde ze, overrompeld. ‘Ik heb mooie schotels en kommen,’ verduidelijkte Speyer. De verrassing was te groot. Zij had al te kijken gevraagd, vóór ze de hoge gang achter zich besefte. Het was een bizarre gedachte, dat iemand op een handkar vol verflenste kleren en doffe rommel de koele adel van oud porselein meevoerde. Daar was een rijstkom, in satijnig crème kleur met kantige blauwe motieven. Die trok Alberdien het meest aan, daar die niet tot de consequenties van bijbehorende schotels of andere zaken leidde. Er kleefde bovendien een ondefinieerbare begoocheling aan, welke haar hart in galop joeg. Alberdien moest het hoofd koel houden, daar Speyer lang niet goedkoop bleek. ‘Ik moet er mijn geld van hebben,’ zei hij. Overigens had hij zijn eigen systeem. De juffer gaf wat ze te missen had van oude rommel, en Speyer hield aantekening, tot het vereiste bedrag bereikt was. | |
[pagina 14]
| |
De dienstbode, naderbij geslopen en tot haar felle schrik onverwachts in het gesprek betrokken door Alberdien's vragende blik, beaamde blozend: Speyer stond heel eerlijk bekend. Die middag offerde de jonge vrouw haar zilveren haarkam. De voddenkoopman woog hem op de hand, zijn ogen geloken in beheerste verbazing. Juffer Tacoma kreeg haar blauwe kom, met nog een klein bordje erbij. Toen ze scheidden, was er een opwindend contact tussen haar en Speyer. Hij beloofde nonchalant, nog wel eens langs te komen. Achter Alberdien's gedwongen denken openden zich verten van breekbare kleur-tovering. Orne vernam tijdens het avond-eten omtrent de ruil. De kom stond op tafel, met rozen erin. Een glans van blijdschap ging over het smalle, ouwelijke gelaat. ‘Nu ben je verstandig geweest, vrouw! Héél verstandig,’ zei hij, en bedoelde de haarkam. Hij kuste Alberdien, omdat ze afstand gedaan had van de ijdelheid. Zij, hem terug-zoenende, voelde niet de bevangenheid welke haar altijd roerde, als Orne haar liefkoosde. Er waren nog kort tevoren ogenblikken geweest, dat ze had kunnen zingen of schreien om zijn vriendelijke blik. Die avond zag ze met snelle ogen, dat zijn hemd dun werd aan de hals. Ze besloot, van haar schraal huishoudgeld nieuwe te besparen, dat had haar man wel verdiend. De oude kon zij dan meteen opzij leggen; ze had ook nog een onderrok met stroken, en een geruite zijden sjaal, die niet meer gedragen werd...
Van Orne's familie bemerkte Alberdien weinig. Het waren kalme, practische mensen, zonder al te veel genegenheid voor banden des bloeds. Van het eens grote gezin waren slechts twee broers en een zuster over. De anderen waren vroegtijdig heen- | |
[pagina 15]
| |
gegaan door tuberculose en vliegende tering. De verhalen erover hadden Alberdien's oren geopend voor het hoesten van Orne, wat ze tot dan niet al te zwaar genomen had. Toen ze twee maanden in het nieuwe huis woonden, kwam zijn zuster hen bezoeken. Op een ochtend hield er totaal onvoorziens een sjees stil, en eruit klauterde, vreselijk on-elegant in een overmaat van rokken en sjaals, Sytske Weistra geboren Tacoma van Oenstra. Zij leek een afgietsel van Orne, en zoals logisch genoemd mocht worden, miste zij in haar stugge blonde robustheid alle vrouwelijke charme. Van haar kant voelde zij zich ook niet aangetrokken tot het snel-bewogen schoonzusje, met haar donkere ogen en wisselende gelaats-uitdrukking. Er was een voortdurend tasten, een irritatie met elk woord. ‘'t Huis is wel wat te mooi, niet?’ vroeg Sytske, met een trage glimlach van kort ivoor in zwaar tandvlees. ‘Nee,’ antwoordde Alberdien poeslief. Zij sprak Hollands tegenover het Boeren-Fries van de andere. ‘Wat, heb je al twee kinderen?’ vroeg Sytske verbaasd. ‘Dat geloof ik wel,’ zei Alberdien. Zij dronken samen koffie in de mooie kamer. ‘Je hebt wel aardig porselein,’ complimenteerde haar schoonzuster haar. ‘Maar wíj hebben toch nog even iets anders!... Je moet maar eens komen, en 't bezien.’ Wat Alberdien met een heel lief knikje incasseerde. Ze wist niemand, die haar zo globaal ergerde als deze verklede vent. Ze had een gevoel, of haar zieleleven met logge vingers uit elkaar gepeuterd werd. Het was ondraaglijk. En Sytske moest toch het huis bekijken!... Zij doordrentelden samen de vertrekken, waarbij welwillende critiek gehoord werd. Ten slotte stond Sytske stil in de slaapkamer, bij de hoge koffer met ijzeren hengsels, welke Alberdien bij haar huwelijk had meegebracht. | |
[pagina 16]
| |
‘Dàt ding moet je weggooien,’ raadde Sytske haar. ‘Dat hoort niet in een net huis!’ ‘Die is van mijn moeder,’ bracht Alberdien haar vriendelijk onder het oog. Het resultaat was alleen een blik van hevige verbazing. ‘Daarom kun je 'm toch wel op zolder zetten!...’ vond de schoonzuster. Hun afscheid was kil en dwaas, als van twee onbekenden, die noodgedwongen samen gesproken hebben. Alberdien zag in haar hele huwelijk nog slechts tweemaal Sytske terug. En vond haar altijd vreemder en ergerlijker.
De oude zwarte koffer werd een schrijn van zoet zelfverwijt. Hij kreeg een wonderlijke lading, waaraan een licht, haastig genegeerd schuldbesef kleefde. Wat is er veel slijtage in een huishouding, als men daarvoor de ogen opent! De tweede maal, dat Speyer's sonore roep tot Alberdien doordrong, had een zaligheid haar hart omtinteld, zoals zij sinds haar eerste verlovings-tijd niet meer gekend had. De man Speyer kon ze zich nauwelijks herinneren. Zijn klankrijke stem joeg een wellust naar porselein-geheimen door haar denken; en toen zij de zo normale combinatie van belgerinkel aan de voordeur met sloffende stappen van de meid in de gang vernam, hamerde het bloed in haar hals. De ogen van de opkoper waren die van een engel en van een kwelgeest. Hij sprak lijzig in zijn stads-Fries over de schotel in zijn handen: een prachtig wit porselein met elegante bloemen, groen en turkoois, met veel roze. Zijn brokkelige nagel snapte de dunne rand, dat de ganse kom ervan zong. ‘Da's nou Yoeng Tsj'eng,’ zei Speyer. De klank vluchtte, als een vogel uit haar hand. Was het dezelfde naam, die de kapitein eens genoemd had?... Of leken alle Chi- | |
[pagina 17]
| |
nese woorden op elkander?... - Het gaf haar een klap op haar hart. Ergens in het ongeziene sprong een paradijs-deur zinderend open. Alberdien knikte beduusd. ‘Roze,’ zei ze dwaas, en hoorde zelf, hoe hoog haar stem klonk. ‘Jewel, familie roze,’ gaf Speyer toe. Zij voelde zich niet sterker dan de wolken aan de hemel, voortgeblazen door elke windzucht. Hoe graag had ze de benaming van de witte kommetjes in haar kast geweten! En had haar eigen roze schaal ook de omlijsting van zo'n zangerig woord, dat als dun porselein tot een accoord gebakken scheen? Met een hoofd vol wuivende dromen liep Alberdien naar de zwarte koffer in de slaapkamer, en legde haar betaling uit op het beddebankje. Het kon niet genoeg zijn: de hemden van Orne; de onderrok - die een slijtplek had; de geruite zijden halsdoek; de gordijnen van de slaapkamer - want die waren werkelijk te kort geweest, heus, nieuwe waren daar beter, ook met het oog op Orne's hoesten; en een paar satijnen balschoentjes, die Alberdien best missen kon, omdat ze voorlopig niet meer naar partijen dacht te zullen gaan... Zij stond even stil bij een mantel van haar overleden moeder. Ze dacht: ‘Ik moet mijn hoofd niet verliezen.’ Maar wat is het kleed, als wij de dode missen? Ja, dat overpeinsde ze nog; en reeds had ze zichzelf beloofd, altijd aan haar moeder te zullen denken, als ze naar de nieuwe schotel keek - indien zij deze tenminste verkrijgen kon... In haar diepste innerlijk was geen twijfel. Speyer was kennelijk teleurgesteld, na de zilveren kam. Had hij verwacht, dat juffer Tacoma familie-juwelen te ruilen had voor breekbare waar? ‘Wat 'n beetje!’ zei hij, en greep harteloos de mantel van haar moeder, om die tegen het licht te houden. | |
[pagina 18]
| |
In de huiskamer drensde de kleine Reitze, bijna een jaar oud; en een onrust omgreep Alberdien. Zij gaf Speyer haar zilveren reuk-flaconnetje erbij en besefte vaag, dat ze daarmee in de lijn van Orne handelde: het zou dan wéér een goede indruk maken... Maar Speyer haalde zijn neus op: ‘Ik kan 't er niet voor doen,’ aarzelde hij. Nu had Alberdien moeten afbreken. Per slot was het geen spelletje Kat en Muis. Zij, die zo statig en welverzorgd de glanzende voordeur achter zich kon dicht trekken, en onder de gratie van een gouden oorijzer met kanten kap het hoofd neeg naar groetende voorbijgangers: de dokter, de bakker, een rekening-loper. Ze moest nu vriendelijk-gereserveerd zeggen: ‘Nou, dan deze keer maar niet, Speyer.’ De kom lonkte echter met zo'n blanke watergloed in het glazuur, en roze pioenen op een romig fond, en het gonzen van de edele klank was aan haar oor, telkens als zij het porselein betastte. - De droom stond rondom haar. Ze zei Speyer, te wachten. En in de huiskamer, met haar ene arm om het huilende jongetje heen, grabbelde ze ongedurig tussen het verstelgoed. Tot haar hand de kostelijke wollen zuigelingen-doek vond: de in een zwaar ruitmotief gebreide vierkante sprei, met pico's en bolletjes. Het kind, getroost met een schepje suiker, zweeg, terwijl de moeder als een dief de gave wit wollen doek wegnam. ‘Dit dan nog?’ stelde ze de opkoper voor. Hij was niet verbaasd of blij. Zij was waarschijnlijk niet de eerste zwakke vrouw in zijn leven. ‘Nou..., goed,’ zei Speyer. En klagend voegde hij erbij: ‘Zowat geks heb ik nog voor geen ander gedaan!...’ De grote gebloemde kom werd met eerbied in de kuifkast gezet, bij de andere stukken. Orne kreeg hiervan niets te horen. | |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Later zag Alberdina Tacoma van Oenstra een onbekende vrouw bij de Kolk, met haar moeder's mantel aan. Het was een arme vrouw; het kledingstuk was op een lugubere manier tot leven gekomen. Hoewel de vrouw voortliep zonder iets te bevroeden, had Alberdien het gevoel, dat de figuur in de mantel telkens omkeek. Dat was op een Zaterdag. En de volgende ochtend nam de dominé als tekst: ‘Over mijne kleding hebben zij het lot geworpen.’ Hij sprak indrukwekkend, over gehechtheid en begeerte. Alberdien brandden de ogen achter de wimpers; zij had die dag hoofdpijn. Ze dacht verteerd te worden van spijt. Zo dwraas kan een mens gehecht blijken aan een kledingstuk, wat hij meende vergeten te hebben. Het was reddeloos weg. - Zij voelde zich dagenlang triest en onwel. In stilte bad zij, die vrouw nooit weer te hoeven ontmoeten... Vier weken later wist Alberdien, dat zij zwanger was. Het leven gaat zo snel. Toen rees als een fantoom de zuigelingen-doek voor haar denken: de wollige witte sprei, waarin een klein kindje zo kneuterig weggedoken kon belletjes-blazen. Had ze dan hoofd en hart verloren? - En in de kast stond de roze gebloemde kom, tot geen ander nut dan dromen wekken en bemind worden. Het gaf de jonge vrouw een gevoel van mislukking. Soms stond ze voor de kuifkast en bepeinsde, dat ze altijd aan haar moeder had willen denken, als ze de nieuwe kom zag. Dat had ze nog geen drie dagen kunnen volhouden. In haar rusteloosheid kwam ze tot een bezoek aan een achternicht van Orne: Pietje Annema. Nicht Annema woonde op de Oude Markt; een bejaarde vrouw uit de familie Tacoma van Oenstra, een beetje terzijde geraakt, op een kamer wonende tussen de herinneringen die haar restten. Er waren bij de verschillende Oenstra's grote slagen gevallen, | |
[pagina 21]
| |
de verwende voornaamheid had geen veerkracht meer gehad, deze op de juiste wijze op te vangen. Een geestelijke matheid en lichamelijke zwakte hadden de welvaart van vorige generaties doen wegvloeien. Het geslacht was dalende in aanzien. Alberdien, gezond en uiterst vitaal, zag hierop heimelijk neer - zij was nog te jong om grote familie-rampen in hun sluipende omsingeling te bevroeden. Haar eigen zoontjes waren welgeschapen en vlug, al had Tjomme, de oudste, wel eens klachten over zijn maag. Alberdien had gemeend, nicht Pietje in een armelijk vertrekje te vinden, verlaten van geld en liefde, gelijk zoveel ongetrouwde vrouwen omtrent de leeftijd van zestig. Het eerste, wat haar trof, was de rust in het smalle, voorname gelaat. Het tweede - en dat gaf haar een oorsuizing - was een kleine, doch zeer bizondere verzameling porselein. Ze zou het altijd, overal vinden - - ‘Ben jij Dientje?’ zei juffer Annema, en trok de jonge vrouw naar het middaglicht van een enkel venster. De greep van haar hand had de koele onwezenlijkheid van jicht. Er hing een vage parfum-geur rondom, tegen het donker van de achterwand vingen de porseleinen borden het rimpelloze licht. Ja, daar tussen het matte schijnsel van het theelichtje en de nagalm die de voorwerpen omzweefde, ervoer Alberdien iets, wat zij veel later pas met een gevoel van ijverzucht zou beseffen als groot geestelijk evenwicht. Dat was de erfenis van beschaving. Nicht Pietje Annema sprak aardig, en wist zoveel te vertellen, dat de tijd sneller verstreek dan de bezoekster verwacht had. Op een étagère-tafel met kommen en pullen stonden wel twintig silhouetten van voorouders, en daarvan wist Pietje Annema zulke bizondere dingen te verhalen! Zij bracht ze allen tot leven, en het leek Alberdien ten laatste, of de kamer gevuld was met een gezelschap van wonderlijke mensen, die zij allemaal per- | |
[pagina 22]
| |
soonlijk kende. De oude vrouw toonde Alberdien die dag voor het eerst, wat voor reliëf een diepe liefde vermag te geven aan herinneringen en voorwerpen. ‘Wij hebben geen beter portret van de mensen die wij liefhebben, dan de herinnering, die we hebben willen behouden,’ zei nicht Pietje. En al gaven die woorden Egberdien het vaag besef, dat nicht Armenia's geboortedag in de onrustige laatste ademstoot der Rococo gelegen had, dan warmde zij zich toch aan de troostende waarheid die deze redenatie bevatte. Want de gedachtenis aan Alberdien's moeder was sterk en altijd aanwezig. - Er was een rust in Alberdien gezonken, toen ze afscheid nam van nicht Pietje, en door de verstilling van de vooravond naar huis wandelde. Alle belangstelling voor porselein, haar verdriet om eigen fouten, het verlangen naar haar moeder - alles was teruggetreden in een schoon evenwicht. Aan tafel vertelde ze aan Orne over het bezoek. Hij bezag glimlachend haar fonkelende ogen doch was gehaast en hoestte erger, door de damp uit de sloten, tijdens zijn werk. Terwijl Alberdien Tjomme en Reitze naar bed bracht, ging haar man weer uit voor een bespreking bij notabelen. Zij bedacht zorgelijk, dat hij een te druk leven had. De dienstbode kwam goedenavond zeggen; zij had voor één avond permissie om uit te gaan, daar zij helpen wilde bij een zieke broer. Doch later in de avond, toen Alberdien voor de porseleinkast stond, kijkend en peinzend over de verhalen, welke háár bezittingen mochten omzweven, vond zij zichzelf alleen in het huis. En haar geluk dwarrelde ongrijpbaar weg, haar samen latende met angst. De stilte kreeg eensklaps ontelbare stemmen: stemmen van ijl ceramiek en van een mantel, fluister-geluiden van hout en holle kamers. | |
[pagina 23]
| |
Zij stond doodstil, terwijl de klamheid koelte over haar huid joeg. De wijdte was wurgend als het nauwste koord. Bruusk wendde Alberdien zich naar de deur. Zij bedacht, nooit alleen geweest te zijn in dit ruime huis. Met snelle voeten vluchtte zij van de lispelende stilte naar de zwijgende stilte, de gang in, die als een stolp over haar vrees stond. Ze wist zich een ogenblik geen raad, en struikelde als dol de voorkamer binnen. Daarbuiten, op de Lemsterweg, lachte een mannenstem breeduit. Het troostte haar. Met een laatste schrik voelde zij iets vochtig-strelends tegen haar hals; het was een losgeraakt bandje uit haar muts. Toen zeeg ze neer op een stoel, en luisterde, of niet de mannenstem daarbuiten nòg eens lachen zou... De angst had bezit genomen van Alberdina Hiskia. Hij zou haar nooit weer verlaten. |
|