bevredigend voorstel,’ las ik.
‘Kom hier, dan zal ik je je petje afnemen,’ bedacht oma. En ze nam hem het petje af.
Ik dacht: ‘Ze ontnemen hem alles, en geven hem nog geen antwoord ervoor in de plaats!...’
Het kind liet niet af, zelfs nu het zijn petje miste. ‘Pappa,’ drong het sloom aan, ‘waarom gaat de trein zo langzaam?’
Pappa liet zijn ogen zinken naar het nageslacht. ‘Ja, hoor,’ zei hij, ‘we gaan naar tante Lenie!’
Oma ving de blik van het kind - een keurige blik, zonder smaad of wraakzucht of ongeduld. Ze knipoogde veelbelovend naar hem.
‘Waarom gaat de trein zo langzaam?’ herhaalde het kind nu retorisch. Want de trein was al lang op volle snelheid, en van langzaam was zelfs voor het meest blaséë kind geen sprake meer.
‘Ja, jij mag lekker zitten,’ begreep pappa en hij hees het kind naast zich op de bank. Het zat nu aan het venster, en aangezien het daar tevoren om had gevraagd, dacht ik: ‘Dit is een bespiegelend kind. Het krijgt op de lange duur wat het wenst, en dat weet het al. Misschien gaat het in de Verenigde Naties net zo...’
Maar het kind keek sip uit het raam en vroeg: ‘Pappa, waarom gaat de trein niet vlugger?’
Deze formule was correcter, leek mij.
‘Och, oma, geef Jantje es 'n pepermuntje,’ drong pappa aan.
‘Je had misschien ook beter Stad Amsterdam kunnen nemen,’ betoogde opa peinzend.
‘Pappa!’ repeteerde het kind, ‘waarom gaat de trein niet vlugger?’
De vader wierp een lege blik naar het langsrazende landschap. ‘Dat is een koe, Jantje,’ antwoordde hij. Ik zag geen koe. Waarschijnlijk had hij die nog over in zijn conversatie.
‘Maar waarom gaat de trein niet vlugger, pappa,’ wilde het kind nu toch nog weten.
‘Je moet niet zo veel snoepen,’ vermaande pappa. Hij streek Jantje door zijn kuif, welke in een vraagteken bleef overeind staan.
‘Ja,’ zei opa, ‘Rotterdam is ook goed, maar ik heb toch liever Amsterdam hoor...!’
‘Pappa,’ boorde het kind zich in de praterij, ‘pappa, pappa, pappa, pappa...’