een bloedrode gêne.
‘Kun je je oprichten, Jo?’ vroeg Karel, hem strak tegen de vloer drukkend, ‘denk je, dat je zou kunnen staan?... Heb je ook hoofdpijn gehad, ben je misselijk, heb je je gestoten?...’
En dan die griezelvingers, die impertinent onder Joachim's das voelden naar een hartslag, en aan zijn hoofd en nek en nu ook de andere pols. Hij voelde zich gefileerd worden als een vis.
Ten slotte wist hij zich te ontworstelen aan Karel's bedrijvig medegevoel. Hij richtte zich op en stond overeind in een harmonicabroek en opgekropen vest. ‘Ik ben best,’ zei hij. En wist, hoe leugenachtig dit klonk.
‘Ga gauw zitten,’ vermaande Karel, en schoof hem zo geniepig een stoel tegen de knieholten, dat hij met een smak zat. ‘Je bent nog onvast in de benen!...’
‘Ik ben bèst,’ zei Joachim, en staarde vreugdeloos op het tafellaken.
‘Je lag op de grond, kerel!’ vertelde Karel hem. ‘Ik keek door het raam om te zien of jullie thuis waren, en daar zie ik jou naast je stoel liggen!...’ Het klonk zo suggestief, dat Joachim wist, geen excuus te zullen kunnen opbrengen. ‘Ik had gelukkig een loper in m'n zak, en laat dat ding nu passen op jullie slot! Wat een geluk, kerel! Je had dóód kunnen zijn!’
Dat mocht nu gezegd worden, omdat hij kon zitten, en een normale pols had. Iets te gejaagd misschien; maar enfin.
Betermans bleef het tafellaken beturen.
‘Kun je je herinneren, wat er is gebeurd?’ informeerde Vermegen tactvol.
Joachim zweeg, tot de kruin beschaamd; en schudde het hoofd.
Het enige voordeel was, dat Karel erop stond, hem een reus van een glas cognac in te schenken, die anders altijd achter slot bleef ‘voor als we het nodig hebben’, zoals de vrouw des huizes placht te zeggen.
Joachim dronk, en moest toen grinniken. Wat een fictie! voor als we het nodig hebben!... Als zij hiervan hoorde, zou ze blij zijn, dat hij had gedronken. Terwijl hij het helemaal niet nodig had!...
Op dat ogenblik ontmoette zijn blik die van Karel, en hij wist,