niet lekker. Dik leer, zware zolen. Lelijk!’ Hij poogde zijn benen onder z'n stoel te vouwen, zodat ze uit zijn gezichtsveld zouden zijn.
Het gaf me een gevoel van meelij. Nog pas de dag tevoren had een vriend van me gelachen over nudisten; omdat hijzelf een nieuw pak had gekocht. ‘Schoenen zijn geen teken van beschaving,’ zei ik bespiegelend wijsgerig. Nu konden we tenminste alle kanten uit met het gesprek.
Mbawa streek met kalmerende hand over zijn vierde rib. ‘En ik kan hen niet helpen,’ klaagde hij. ‘Ik ben te ver weg...’
Ik wou hem zo graag troosten. ‘Misschien vergist u zich wel,’ zei ik voorzichtig. Die rib kon best steken omdat Mbawa griep had, of een beschaafd nieuw virus.
Maar hij schudde het hoofd. ‘Als er onrust is tussen de Wati en de Boegi,’ vertelde hij bedrukt, ‘dan begint het bloed van alle Wati en Boegi te bruisen, over de héééle wereld... Dan voel ik de trommen in mijn hart, en weet dat er onrust is in het gebeente van mijn gebeente, en spanning in de gedachten van mijn gedachten.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ze slijpen hun speren en oefenen hun stem voor de krijgszang,’ ging hij voort. ‘En onbegrip staat overeind tussen de stammen, als een geschenk van de boze god, omdat hij bloed wil drinken, en de mannen wil harden in dapperheid en eerzucht.’ Hij keek me bezorgd aan. ‘Maar dat is fout, monsieur, hééél fout!’
Ik knikte naar hem. Zijn ogen stonden anders dan eerst; er was meer wit in, een schrille glimmer in zijn goedig zwart gezicht. Zijn tanden kwamen ook meer te zien, ook wit. Ik begreep opeens, waarom deze donkere stammen witte strepen op hun gelaten maken met kalk: om de schrikkelijke indruk van ogen en tanden te verhevigen.
‘Ik moet weg,’ zei Mbawa; en ik begreep, die dag geen gegevens te zullen ontvangen over de stamgewoonten in zijn land.
Terwijl ik hem uitgeleide deed, stuitten we in de gang op twee bureaulisten, Kramer en Jellema, die hevige twist hadden.
‘Het wordt nou mar tied, dat jij je bek es houw'n,’ zei Kramer, ‘en anders zal ik je 'n flinke dreun gaiv'n, mien jong! Je bin'n hups vervelend creatuur, met je gefit! 't Bloed broez'd me in de ader'n!’
Jellema bezag hem met bliksemende ogen. ‘Ei, nou, zo zien je d'r