ook, overal. Ik wàs koude en pijn. Dat portretje was als een steen tegen mijn bonzende ribben. Ik probeerde te fluiten, maar ik had kramp in mijn lippen.
Thuis ging ik naar mijn kamer; en bekeek het portretje. Ik legde het voorzichtig tussen de schone zakdoeken en voelde me morsdood.
‘Wat ben je stil,’ zei mijn moeder tijdens het avondeten.
‘Ik?’ vroeg ik, zo verbaasd als maar onmogelijk was. ‘Nou ja, ik dènk een beetje...’ En ik probeerde haar peilende blik te ontgaan. Om tien uur zou het vliegtuig vertrekken; dat had die andere jongen me verteld.
Om half elf gingen we naar boven om te slapen. Ik tastte tussen de zakdoeken en bekeek het portretje. En huilde. Lang en zonder rem of grens. Ik had meegedaan aan een wedloop, waarvan voor mij reeds bij het begin geen winst viel te zien. Ik had verloren. Ze keek me weer even lief en koel aan, van dat portretje. Het was afgedrukt in chamois en dat juist gaf haar gelaat zo'n tedere contour. Ik stond vlak onder de slaapkamerlamp te janken, en tuurde naar haar mond, die me een veelbelovend rozetje leek - want ach, verstand krijg je heus niet binnen tien minuten. Ik zag het krulhaar bij haar oren, de fijngelijnde wenkbrauwen, de zachte, wijze ogen. En ik huilde. Tot ik niet meer kon, en met een gloeiende kop in slaap viel.
Precies twintig jaar later ontmoette ik op straat een dame, die ik aan mijn hartklopping meende te herkennen. Maar ik herkende haar eerst niet - geheel - was dat niet - mijn hemel, ja, dat was wèl!... -
‘Hé, dààg!’ zei ze; en stond niet eens stil.
Ik keek om. Ze was het niet ècht. Haar ogen waren ijs, en haar mond was ontevreden, de wenkbrauwen wezen humeurig omhoog. Ze was dik geworden op die verkapte manier van sommige overmatig geconserveerde vrouwen. Ik vernam nog de gedecideerde stap van haar duur geschoeide voeten.
's Avonds viste ik in een doos vol papier naar het portretje, en vond het. En liet het zien aan iemand. ‘Nou, wat een vervelende meid,’ zei die. ‘Een wrevelige bek - wat een kille ogen - en moet je die wenkbrauwen zien! Om een vent tot mishandeling te brengen, zeg!’
Het was me nooit, nooit opgevallen. Nu was ik karakterloos ge-