geen kus is gaaf, als de beminde haar vleugels kan uitslaan tot hoger vlucht.
‘Ze is een bizonder wezen,’ zei het parelhoen, ‘ik begrijp haar zo goed!’ maar dat was een leugentje - hij begreep haar helemaal niet. Wat bezielde een fatsoenlijke vogel, de vlerken uit te slaan en er zo zeilend mee de hoogte in te gaan, ongrijpbaar voor het minnend hart...? Wàs zij dan wel fatsoenlijk...?
O, ja, maar zij wist zich te verheffen tot waar anderen niet konden komen. In stilte oefende de poelepetaat naarstig; doch het hielp geen zier, want een hogere macht had hem het vliegen niet toegewezen; het bleef vleugelgeklepper.
En dan daalde de duif weer, met haar gespreide bloembladeren en daartusen het zoete hoofd - en het parelhoen zonk terug in rust. ‘Duif...!’ zei hij, en kuste haar in de blanke nek.
Maar kijk, tot dieper banden kwamen zij niet. De duif wilde blijven vliegen en de poelepetaat voelde zich daar vaag door gegriefd. Soms keek hij met kloppend hart een andere kant op, en dat verdroeg de duif weer niet - dan tripte zij nader en riep: ‘Roekoe, roekoe...!’ en boog, zodat het parelhoen dreigde te stikken van berouw.
Op een dag spitste de zaak zich toe. Het parelhoen stelde de duif voor een vreselijke keus. En de duif had wellicht alles wel willen overleggen - maar haar vleugels krampten van de zenuwen, diep in hun dunne vingerspiertjes - en vóór zij het besefte, vloog ze. Het parelhoen bleef vernietigd achter op de tuingrond en ging zijns bitteren weegs. Ach, het was een werkelijk lijden.
Nu zouden u en ik verstandig zijn geweest, en hebben begrepen, dat men de duif haar levensvorm moest laten. Het parelhoen moest deze inzichten winnen in zijn eenzaamheid.
En zie, op een wonderlijke middag tuimelde de duif fladderend neer in de tuin, en keek droef uit een ooghoek naar de poelepetaat. ‘Vriend,’ zei ze stil, ‘ik weet niet, wat er is gebeurd - ver-weg klonk een knal, en eensklaps kon ik niet meer vliegen... Mijn vleugels doen zo vreemd...! Kijk!...’ en ze fladderde als een parelhoen - ze kwam niet goed los van de bodem.
Toen besefte het parelhoen, dat zij tot schoner beweeg geroepen was geweest, en deernis ontbloeide in zijn hart. ‘Wat verschrikkelijk,’ zei hij, ‘want je verhief je zo schoon...!’ en toen hij zag, hoe