een wankele tegel uit het trottoir - en vóór Annabartje wist wat er gebeurde, lag ze voorover.
Een bijziende heer hielp haar overeind. Als hij scherpziende was geweest, zou hij het wellicht ook hebben gedaan, omdat hij dan altijd nog een heer was. En nu komt het gekke: juffrouw Annabartje was zo rap gevallen, dat ze onder haar warrelende rokken een vogel had gevangen.
Toen ze, stumperig en stommelend, overeind was gezet, vlerkte er een merel onder haar vandaan, totaal overstuur en duizelig van de plotselinge ellende. Hij bleef dof naast haar zitten, alsof ze in de rij stonden voor hetzelfde lot.
De mensen begonnen te lachen. Enkelen gierden, een oudere dame gniffelde. Een jongen riep: ‘Mens, dat hè'je vlug gedaan!’ en Annabartje begreep eerst niet, wat er was, want ze had heus genoeg aan zichzelf.
De oudere dame tenslotte, legde haar uit dat die vogel - hahaha! - onder haar rok uit was gekomen... En dat vind ik nu zo roerend: Annabartje had geen tijd voor verlegenheid. Ze knipperde met haar ogen, bukte zich en mompelde: ‘Och, Heremetijd, heb ik dat beessie pijn gedaan...? Zouwie doodgaan?...’ Ze strekte haar hand uit. De vogel liet zich pakken. ‘Hij is familie van je,’ grinnikte de jongen. De merel zat een beetje verdoofd in haar hand, maar begon zich al te bewegen. Ze voelde de warmte en de zachtheid van zijn veren, en heel teer, als fluisterend, zijn hartslag. Hij keek haar aan met halve oogjes.
De bijziende heer bleek arts te zijn. Hij vroeg, of ze zich niet had bezeerd, of ze niet duizelig was, of misselijk... Wellicht vond hij haar gedrag met die vogel een beetje gek. Nee, ze had niks; net als altijd. Maar ze vroeg zijn raad voor die vogel.
En toen zei die dokter, als een teder mensenkenner: ‘Ik geloof, dat hij niets heeft. Hij is alleen even geschrokken, net als u. Maar hij is helemaal niet bang voor u. Dat is zo aardig met dieren: ze herkennen onze goedheid eerder dan de mensen...’
Annabartje incasseerde dit compliment. Ze deed omzichtig haar hand dicht, ze vergat de bus en liep terug naar huis. Daar zette ze de merel zo lang in een kooi, en gaf hem een beschuit met boter en een bakje melk. Iets anders kon ze niet bedenken. En 's avonds was hij zo kwiek, dat ze hem naar buiten liet. Hij vloog scherend laag over