Toen zat Angus ^Og overeind, en hij vertelde zijn moeder, hoe hij had gedroomd van een meisje.
‘Haar ogen waren blauw als de oostelijke zee,’ zei de liefdegod, ‘en haar voorhoofd was zo blank, dat elke kroon erboven verbleekte. Haar glimlach was een harp-accoord: droevig, en fonkelend van verrukking. Speelser dan haar handen kan het jonge wilgenblad onder lentezon niet zijn, en zo rank als haar lichaam heb ik nog geen vingerhoedskruid gezien. Zij heeft mij alleen gelaten in het ontwaken.’
Boanna ging door de nacht, en zocht naar dit droombeeld, over gans Ierland. Maar zij vond het meisje niet.
Dan wendde zij zich tot Angus’ vader, Dagda.
Deze riep de koning van het Munsterse tover volk binnen zijn macht, wiens naam was Bov. En Bov zocht een jaar lang.
Hij vond het meisje bij het Meer van de Drakenbek.
Met hem mee ging Angus Ôg, en hij aanschouwde het meisje in werkelijkheid.
‘Dat is zij!’ riep hij uit. En de bonte vogels, die zijn liefkozingen verbeeldden: de tedere blik, de omhelzing, de streling en de kus, waren weer boven het hoofd van de liefdegod, met vonkende veren en trillend gezang. ‘Zeg mij toch, hoe haar naam is,’ smeekte Angus Ôg zijn leider.
Bov antwoordde: ‘Zij heet Caer. Haar vader is de koning van het tovervolk in Connacht: Ethal Anubal.’
‘Ik wist in mijn droom reeds, dat zij te machtig voor mij zou zijn,’ klaagde Angus Ôg. ‘Haar vleugelslag is wijder dan de mijne, haar vlucht hoger en verder. Ik ben zwak als een sterveling.’
Zijn geleider nam hem mee naar het aardse konings-paar van Connacht, dat waren de koning Ailell en zijn vrouwe Maev.
Hier werd de liefdegod ontvangen met offers van zwijnenvlees en mede, met zangen en fakkel-festijnen. Maar op de vraag van Angus Ôg antwoordde Ailell: ‘Wij zijn onmachtig over Ethal Anubal.’
Toch zond koningin Maev een bode naar de vorst van het tovervolk, vragende de hand van Caer voor de liefdegod Angus Ôg.
Ethal Anubal weigerde echter.
Nu stond de vrouwe Maev overeind van haar troon, en sprak: ‘Verlangen en koningschap worden geloochend! God en regent