| |
| |
| |
De eerste kris
‘Jiwa Mataku,’ zegt de oude gebogen Nenek (grootmoeder) tegen het jongetje dat naast haar hurkt, ‘ziel van mijn oog, luister naar het verhaal, dat mijn Kakek Moyang (overgrootvader) mij heeft toevertrouwd, en wat ik je nu zal vertellen. Het is een rijp verslag, en zeer waar; en alle mannen, die ooit een kris bezitten, moeten weten en beseffen, wat zij in hun stagen dragen, wanneer zij snel het wapen grijpen, omdat ze zijn hulp behoeven - zijn inzicht, zijn wijsheid of zijn scherpte.
Veel honderden jaren geleden leefde op midden-Java een Vorst van hoge geestelijke waarde: Kyai Gedeh. Hij had vroeg zijn vrouw verloren; er waren geen andere kinderen dan één dochter. Maar zij was zo lieflijk en schoon, dat de bloemen zich bogen wanneer zij door de tuinen wandelde; en de bonte papegaaien riepen de Goden aan: ‘Kijk! Aanschouw, hoe parel-glanzend is Prinses Rusiah! De maan-orchidee bloost en benijdt haar, de kristallen watervallen vertragen hun vloed om haar te bezien!’ En Goden en stervelingen oogden haar na, ademloos geboeid.
De naam Rusiah betekent ‘geheim’, want niemand wist, waaraan haar moeder was gestorven; en wie de prinses had zien voorbij- | |
| |
schrijden, begreep dat zij een levend geheim was van tederheid en zoete wijsheid. Ach! haar glimlach vleugelklepte strelend tegen elk mannenhart - en zij leek dat niet te weten! Ach! onbegrijpelijk, dat de Eeuwige zo veel volmaaktheid weet samen te leggen in één schepsel!...
Nu was daar in dat paleis van Kyai Gedeh een jongen, Karnaen genaamd; zoon van een eenvoudige adelling. Deze knaap had van zijn jongste jaren af gespeeld met het prinsesje. Hij was met haar tezamen opgegroeid. Ook later, toen zij zorgvuldig binnen de vrouwenvertrekken werd gehouden, had hij haar dikwijls gezien en gegroet - zij waren innige vrienden gebleven.
Begrijpelijk zou kunnen zijn, dat Prinses Rusiah haar hart had gehecht aan zo'n veilige, sterke vriend. Zeker is, dat de jongeman haar zeer liefhad; maar hij wist te zwijgen, want iedereen besefte dat Rusiah een groot, belangrijk vorst zou huwen - dat haar schoonheid hoog in de wereld moest schitteren. Goden plaatsen de schoonheid op belangrijke punten, zodat zij veel mensen en hun gedrag belichten, zonder zich te verraden.
Zo kwam de dag, dat zij werd uitgehuwelijkt aan een prins van machtig bloed. Veel voorbereidingen werden getroffen: gastgebouwen werden opgericht met beeldhouwwerk, versieringen uit hout gesneden, bloemen in verblindende slingers geregen - honderden vrouwen kookten en bakten allerlei heerlijkheden; want niet alleen moesten de talloze genodigden gedurende het zes dagen durende feest smullen en zich gelukkig voelen, maar eerst en als hoofdzaak moesten de verrukkelijkste gerechten worden geofferd aan de goden; om hun gunst te winnen bij een zo belangrijke gebeurtenis.
En toen dan de bruidegom aankwam met zijn gevolg - de fiere mannen te paard en de vrouwen in draagstoelen! De dienaren met kisten vol geschenken voor de lieve bruid en haar vader! Ach, wat een staatsie, welk een verblinding, alle kostbaarheid, de wiegende gang der gesierde vrouwen en de schrijdende mannen met hun betekenisvolle gewaden en goudbeslagen wapens! Wat een stroom van edelstenen en kunstig smeedwerk: lampen, sieraden, schalen en drinkkommen! En dit alles zwaar omwolkt van geur uit bloemen, uit wierook en oliën.
Daar tussen alle gasten stond Karnaen, een der nederigste man- | |
| |
nen van het hof; en hij vergat niet te glimlachen, want zijn prinses werd ten huwelijk gegeven. Ach, wat wrong hem het hart - wat steigerde het tegen zijn ribben, en bonsde om vrijgelaten te worden - om wèg te vliegen als een paradijsvogel - eens gestreeld, en nu niet meer opgemerkt.
Zes dagen duurde het feest, en de konings-stad zwol in geur en in prachtige spelen en vertellingen en gonzende gamelan-muziek. De bruidegom werd gevierd en gelukgewenst, gezegend en vereerd. En de bruid zat ten troon bij plechtige diensten - zij was schoner dan ooit tevoren, en zij glimlachte. En niet één keer gingen haar ogen in de richting van haar oude speelkameraad - zij was gebonden aan voornaam bloed, zij was een beroemde prins tot geliefde gegeven.
Na zes etmalen waren zij gehuwd; en men bracht hen in het bruidsvertrek, waar een verguld bed met drakenkoppen en naga's van rood hout wachtte. Men sloot de deur; het huwelijk had aangevangen.
En op zijn leger lag Karnaen, en gedacht zijn liefde.
Doch de volgende ochtend brak open in schreien en geroep; en het bruidsvertrek stond gevloekt in de helle dag. Bij het ontwaken was de bruidegom dood gevonden. Dóód! Met gewrongen masker lag hij in het bed, zijn huidskleur was geheel zwart - men herkende hem nauwelijks.
De prinses was niet te troosten. Zij was ontwaakt naast een dode man, die haar had liefgehad. In diepste rouw droeg men haar uit het rampvertrek; en in het duister van haar eigen kamer lag zij verdoofd, zonder te weten van begrafenis-ritueel voor de hoge prins.
Zij bleef wekenlang ziek. En alle dagen en nachten dacht Karnaen aan haar. Hij had de bruidegom benijd - maar hij had zijn lieve kleine prinses het geluk gegund.
Zij was nog schoner, daarna. Bleek en teder als gaas. Ach, zij klaagde nooit, maar haar glimlach was geadeld met gouden tranen - Prinses Rusiah was waarlijk een stil, ver geheim geworden. Soms zag Karnaen haar; dan trad hij terzijde en boog in stille groet. Een enkele keer hoorde hij hoe zij vagelijk zijn naam lispelde - want hoe langdurig en van herinnering dooraderd was immers hun toegenegenheid!...
| |
| |
Na drie teruggetrokken jaren kwam de dag, dat de Vorst nogmaals Prinses Rusiah uithuwelijkte. Zij kon, als weduwe, niet aan een even hoge bruidegom worden geschonken; van lager regentschap echter vond men een edele prins, die zijn hart lang geleden had verloren aan de wondermooie jonge vrouw, en die zich gelukkig wist in haar nabijheid. Hem werd zij gegeven. Een feest van drie dagen zou hun huwelijk omlijnen. Drie etmalen - niet zes - van feestvreugde, van bloemfestoenen en muziek; honderden schalen heerlijke gerechten - offers aan de goden, gaven voor de gasten en versnaperingen voor de armen, die langs de wegen hurkten, waar de gasten schreden. Spelen, dansen en hartverrukkende verhalen volgden mekander op, en wisselden af met schijngevechten en kunstenmakers. Daar blonken weer de gouddoor weven gewaden en glimmende zijden stoffen uit verre landen, de zeldzame sieraden die vorsten en vorstinnen droegen. Hoog wuifde wierook zijn zilverige sluiers van geheiligde opdracht aan de goden. Het diepe aroom zegende alle woorden en gedachten. Bloemen bewogen aaneengeregen in de wind, en geurden onder de zonneschijn - er was muziek, en hoge priesters zegenden elk uur van het festijn, waarvan de grenzen van begin en einde werden gekend door gonzende slagen op de grote beduk: een vermanend, donker ‘boemmm!’ riep de gasten het verlopen van vreugdevolle uren toe.
Tussen de vierenden bevond zich Adipati Karnaen, een van de jonge mannen ten hove, die de vorst ter zijde stonden bij alle schone, strenge regels van hormat en adelsrecht; en aan het eind van de derde dag zag hij Prinses Rusiah met haar bruidegom naar het weelderig slaapvertrek worden geleid - hij speurde het flonkeren van gouden meubelen in het lamplicht daarbinnen - hij zag de veelkleurige kelambu van ijl gaas, welke het bed omsloot tegen muggen - hij vernam de stemmen der priesters, terwijl dezen hun zegen afriepen over de geliefden daarbinnen. En terwijl Karnaen knielde en ‘amin’ prevelde, pijnigde zijn welgemeende heilbede het eigen arme mannenhart - en hij bad ook voor zichzelf. - -
Maar Allah! die volgende ochtend!
Er klonk een langgerekte dunne gil door de terreinen. Daarna was het stil; en dan begon een fluisterend rennen van voeten, en allengs zwol een roepen, een waarschuwen, een krijten - en geen
| |
| |
mens bleef binnen zijn muren.
Men vond Prinses Rusiah bewusteloos; en naast haar lag de bruidegom, gekromd in ongemeten smart, het gelaat zwart gevlekt. Hij was dood.
Bewegingloos lag hij daar, de minnaar, de geliefde, de vorst!...
Men droeg Prinses Rusiah uit het sombere vertrek, waar een donker raadsel op zijn schaduw-troon zat. Verslagen lag zij in het vrouwenhuis. Niemand wist, wat zij had ervaren.
De prinselijke gast was heengegaan en had het mysterie achter zich gelaten. De Vorstenhuizen wisselden rouwgeschenken en gebeden en kostbare aromen over het graf. Een schuldige werd niet gevonden.
Het duurde vele maanden, voordat Rusiah zich verhief en haar ogen weer richtte naar de dingen en mensen om haar heen. Haar stem klonk blank en kinderlijk, alsof haar wezen onberoerd was. Alleen toen Kyai Gedeh haar liefdevol aansprak over het feest - toen leek zij te zinken in een diepe holte van ongeborenheid - verloren was zij! in tijdloze stilstand.
Grote denkers spraken van een Raksasa, een boze geest, die het bruidsvertrek zou hebben uitverkoren voor zijn duistere meditatie. Een oude Guru offerde aan Ciwa, zonder antwoord te krijgen. En in haar kamer zat de arme kleine prinses, spelend met een bloem, met een kralenketting van amuletten. En nog was zij schoner geworden, doorschijnend als een sluier voor een altaar.
Zes jaren leefde Prinses Rusiah haar broos bestaan met gebeden, rituelen en poëzie. Zij was volgroeid tot een tengere jonge vrouw van niet te vergelijken schoonheid.
Adipati Karnaen had haar nu en dan aanschouwd, altijd zijn liefde tot haar uitdragend. Zij groetten mekander als tevoren; een enkele maal had de prinses tot hem gesproken. Hij luisterde dan naar haar hoge stem en voelde zich bitter gelukkig. Ach, Rusiah! prinses van zoveel meer dan een vorstenrijk!...
En op een dag riep de koning Kyai Gedeh Adipati Karnaen bij zich en bood hem zitplaats. Tezamen zaten zij in een galerij, met stilte rondom en alleen ver-weg gerucht van kinderstemmen en het kraaien van een haan. En de heerser sprak: ‘Karnaen, ik ken je alle jaren van je leven. Ik weet dat ik je kan vertrouwen, en dat zal ik nu doen.’
| |
| |
En Karnaen boog het hoofd; want het geeft geen pas, een vorst aan te kijken, wanneer hij u het geschenk van zijn vertrouwen aanbiedt.
‘Mijn dochter Rusiah is nu drieëntwintig,’ zei Kyai Gedeh, ‘en zij moet niet langer ongehuwd blijven. Ik kan haar echter niet meer ten huwelijk geven aan een echtgenoot van zeer hoge afkomst. Ik wil dat zij gelukkig wordt; ik heb op u gelet. Ik weet, dat je haar liefhebt, en dat zij jou ook genegen is. Ik leg mijn gebod op je, haar te trouwen en haar gelukkig te maken, Prins Karnaen. Beantwoord mijn vertrouwen in je goede hart, stel mij niet teleur.’
Karnaen zat als versteend. Elk woord leek hem banaal, om iets zo ontzagwekkends als dit geluk met eigen mond te bevestigen. Hij aarzelde, en sprak dan: ‘Ik hoop u nimmer teleur te stellen. Maar ik smeek u, mij tijd te geven om mij voor te bereiden op deze taak.’
De vorst gaf hem een jaar om dit te doen. En Karnaen verliet het hof.
Hij ging gekleed als bedelmonnik op weg naar woudrijk bergland, de Gunung Kidul waar op de Candi Sewu een overoude, zeer wijze Kyai moest wonen - een leraar van allerhoogst geestelijk gezag. De jongeman reisde wekenlang, en vond uiteindelijk midden in het wildste woud de hut, waar zijn raadgever moest wonen.
Deze Kyai was verschrompeld in ouderdom. Zijn stem klonk van de verte der jaren, en hij blikte Karnaen aan met alle mildheid van hemelse stilte. De jongeman zat naast hem voor de hut en vertelde alles, wat hem had getroffen: de twee gedode prinsen; de lieflijkheid van prinses Rusiah; zijn eigen diepe, grote liefde voor haar; het gebod van de koning. En de grijsaard luisterde.
Toen zei hij: ‘Ik zal je helpen,’ en hij bereidde Karnaen een bed op de grond in zijn hutje. En gedurende negen maanden onderwees hij hem. Driemaal liet de Kyai Karnaen vertellen over de bruidegoms van de prinses. En hij peinsde lang, in het zinkende zonlicht, in de schemer tot de nacht zich zwartvleugelig over de aarde legde.
De derde dag begon hij te spreken. ‘Karnaen,’ zei de Guru, ‘staal je beheersing. En onthoud twee woorden die je leven moeten belijnen: Nasib en Sabar. Noodlot en geduld. Nasib is de hand van Allah, die zich naar je uitstrekt; en Sabar is de hand van de mens, die Gods hand weet te grijpen en veilig is. Noodlot-geduld. Aanvaard het lot, oefen geduld.’
| |
| |
En elke dag sprak hij daarover verder en dieper; hij liet Karnaen oefenen - niet eten als hij honger had. Niet drinken, al brandde de dorst in zijn keel. Als hij zijn voet verzwikte, toonde de Kyai hem, hoe een voet was geschapen, welke beenderen en spieren men moest gebruiken om te lopen. Hij liet de voet niet zwachtelen, maar gebood Karnaen, op de juiste wijze verder te lopen. Hij onderwees de jongeman snelheid. Karnaen moest een onverwacht vallende tak vangen. Hij moest slangen bespieden en hen met zijn hand grijpen. Hij moest bewegingloos liggen als er wild in de buurt was - en op het enige juiste ogenblik een dier vangen. Daarna mocht hij het altijd weer bevrijden, want de Kyai at geen vlees, en al die tijd voedde ook Karnaen zich met bessen en planten en honing. Elke avond, na wassing in een nabije beek, deden zij hun gebed; en elke bede sloot met nasib-sabar.
Na een vol jaar was Karnaen volleerd in alle wijsheid, nodig om het geheim van Kyai Gedeh's paleis te weerstaan. En hij reisde door het wilde woud terug. De stap van zijn voet door het glibberige oerwoud fluisterde ‘nasib-sabar’ en de apen boven zijn hoofd riepen hetzelfde. Langzaam kwam hij naar bewoonder streken - hij hoorde weer kinderen lachen en vrouwen zingen; hij betrad de grond waar hij vandaan was gekomen. Hij werd begroet met waardigheid en voor de vorst gevoerd. Deze ondervroeg hem. Maar zo grote wijsheid laat zich niet in woorden vatten. En Kyai Gedeh begreep dat.
Weer werden gastgebouwen opgericht - maar minder kostbaar dan de vorige keren. Wederom sneden beeldhouwers sierblokken die daken en muren zouden schragen, vrouwen regen bloemslingers, er werd gebakken en gekookt, men besprak alle feesten. Doch het was allemaal nederiger en stiller dan tevoren.
De gasten kwamen - vorsten en groten van omringende landen, eigen waardigheidsbekleders van Kyai Gedeh; want de Prinses zou trouwen, en dat was belangrijk. Het werd een groot feest. Eetmalen en dansen en prachtige wayangvoorstellingen wisselden mekander af. De gamelan vlocht het snoer van zijn klanken door de uren - priesters offerden aan Goden.
Er zou slechts één dag feest zijn; want het was de derde maal, en de echtgenoot was van nederige stam. Prinses Rusiah werd in de
| |
| |
echt verbonden met Adipati Karnaen, haar speelgenoot, de jongen die haar altijd had liefgehad.
Het had zo'n innig feest moeten zijn! Maar de prinses droeg haar ervaringen mee. En de gasten dachten allen hetzelfde; was deze bruidegom een beter lot beschoren...?
Zij trouwden. De offers werden opgedragen, omwolkt van feest, muziek, praal en heilwensen. En toen de beduk het middernachtelijk uur liet horen met doffe gonzende slagen, bracht men de echtelieden naar het bruidsvertrek.
Rusiah zal hebben verwacht, dat de jongeman haar wilde liefkozen en beschermen. Hij omhelsde haar; en daarna wendde hij zich af in gebed. Zij ontsloot haar kleed, en wachtte op het prachtige bed, reeds met hem samen onder de kelambu. Maar Karnaen bad.
Toen dit een uur had geduurd, vroeg Rusiah: ‘Bemin je me niet, Karnaen? Welke vloek rust er op mij?...’ en hij antwoordde: ‘Stil, lieve Rusiah, ik moet deze nacht wijden aan de Goden.’
Zij was daar verontrust over, ze toonde zich gekwetst. Hij kuste haar en wendde zich af.
Na een tweede uur brak een golf van vreemde onrust over haar los. ‘Moet ik in eenzaamheid hier wachten,’ klaagde zij, ‘terwijl allen geloven dat ik gelukkig ben in je warmste toeneiging?!’ Doch Karnaen zweeg en bad.
Hierna werd haar onrust groter en heviger en dringender, tot zij een woede-aanval kreeg, die haar onherkenbaar maakte. Ze schreeuwde en vervloekte hem, ze schreide en rukte zich de kleren van het lichaam. Snikkend en met verwarde haren lag ze naakt voor zijn ogen, hem smadend met vreselijke woorden. Karnaen onderging dit, en het joeg een huiver van begeerte door hem heen. Maar hij beheerste zich. Hij dacht: ‘nasib-sabar!’ - ‘ik aanvaard het lot en oefen geduld’ en hij bad dringender dan tevoren.
Toen gilde zij zo dat haar het schuim op de lippen kwam. Ze riep duivels aan en wierp zich achterover, zodat hij haar naakter dan naakt zag - en begeerte en afschuw sneden dubbel door hem heen. En daarna raakte zij, hijgend en hevig schreiend, bewusteloos - een gele bleekheid zonk over haar trekken en zij lag als gestorven. Karnaen bezag haar en wist bijna niet, hoe hij zijn liefde voor haar moest bedaren, en haar onberoerd laten.
| |
| |
Op dat ogenblik zag hij, eerst met bevreemding en dan in ontzetting, hoe uit haar lieflijk, begeerd onderlichaam een slang de kop naar buiten stak. Het was een uler welang; een giftig reptiel, zilvergrijs en zwart getekend, welks beet binnen honderd polsslagen dodelijk is.
Karnaen zat bewegingloos, met zijn ogen gericht naar het verleidelijke lichaam, waaruit zich dit ontzettende gevaar ontwrong. De kop van het dier was naar hem gericht, strak en fonkelend. En verder en verder gleed de slang het bed in - en de tong fladderde tastend rond om dood te zaaien. Op dat ogenblik begreep Karnaen de woorden van zijn spreuk. Aanvaard het lot - oefen geduld. En hij zag niet meer de schoonheid van de prinses - hij was gespannen op weerstand.
De slang golfde nu, bijna twee voet lang, uit het lichaam van de jonge vrouw over de kussens, en siste belust naar slachting en verderf, en hief zich in zijn richting. En Karnaen zat onbeweeglijk.
En toen het ondier zich hoog verhief, klaar om zich op zijn been te storten, gréép hij met één felle, snelle gris van duim en vinger de nek van de uler welang, juist achter de kop, en hij neep, hij klemde zo hard als hij vermocht, zodat de slang de kaken sperde. Het vinnige lijf zweepte zich om zijn pols en leek hem te beknellen - maar Karnaen hield de vingers genepen dat zijn armspieren ervan gezwollen stonden - hij voelde hoe de hals van het giftige schepsel het begaf, hoe de wervels braken en weken - hij voelde door het dier heen zijn duim tegen zijn wijsvinger drukken. En stervend verslapte de slang, en hing recht als een nat touw tussen zijn vingers. Nog vertrouwde hij haar niet, en bleef zijn duim en vinger pressen.
Daar trok het slangelijf op in golven, in zwenkingen - het verstarde en werd hard en glanzend - het zakte niet weer uit. Toen Karnaen het kille, bewegingloze, harde ding ver van zich wierp, viel het kletterend op de grond - het klonk als metaal en bleef stil, in zijn rijke gepolijste kronkels, liggen. Hij zag van het bed uit, dat het geen dood dier meer was. Het was een soort dolk, in vreemde golven gesmeed, met een scherpe punt.
Toen het mes op de grond viel, ontwaakte Rusiah. Zij had een frisse blos op haar wangen, maar terwijl ze haar ogen wendde naar Karnaen, zag hij de overgrote angst en schrik in haar ogen.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik leef, geliefde!’ en zich over haar heen buigend,
| |
| |
streelde hij haar hoofd en haar ogen en wangen en haar ganse lieflijkheid. ‘Je bent veilig,’ zei hij; en sloot haar tegen zijn borst. ‘Er kan ons niets gebeuren. Er is een vervloeking verbroken. We mogen samen gelukkig zijn - ...’ Zijn hartslag leek alles te overstemmen, wat hij murmelde. Daarom sprak hij niet verder. Ze waren samen en dat was genoeg.
Dat mes was de eerste kris. Wij weten nu, dat de kris is ontstaan uit trouw, gehard in verderf, uit beheersing, gestaald in dreiging; en dat hij altijd zal dienen om onze liefde te redden. En dat, Jiwa Mataku, is het belangrijkste. Dat moet iedere man weten, die een kris in zijn stagen draagt.’
|
|