nomen en haar Parvati genoemd.
Zij groeide op als een zo zeldzaam mooi meisje, dat haar aanblik iedereen verbijsterde. Zij was een diamant tussen het grint, een volle maan tussen de schelpen. Alle jonge vissers waren doorvlamd van liefde voor haar en talloos waren de huwelijksaanzoeken.
Juist toen werd het vervaarlijk spel van de haai zo hevig, dat het volk niet langer meende te kunnen leven met zulke schrik aan zijn kust.
De hoofdman maakte bekend, zijn schone pleegdochter tot vrouw te zullen geven aan de visser, die de monster-haai vermocht te vangen.
Daarop had Sjiwa gewacht. Zo voltrok zich het lot, dat hij had getekend. Van de berg Kailasa zag hij neer, en hij nam de gedaante aan van de schoonste en krachtigste jonge visser, welke ooit aan die stranden was gezien.
Voorgevende dat hij van Mathura kwam, verzocht hij, mede te mogen dingen in de haaienvangst. Doch de andere jonge vissers zagen hem ongaarne, zij wilden eerst hun eigen geluk beproeven.
Het werd een aangrijpende dag.
Al deze jonge mannen, gloeiend van liefde en bewondering voor het meisje Parvati, trachtten de haai te vangen. Zij vochten met netten, met boten, met werpstenen en speren. Zij moesten zich ten slotte verweren met hun messen en zwaarden, en slechts enkelen bereikten levend de oever.
Daar stond het volk te staren, en zag zich zijn jeugd ontvallen, vechtend tegen een monster en ten ondergaand als prooi.
Zij wisten ook niet, die vissers, dat Sjiwa, de Vernietiger, in hun midden stond. Zij vermoedden niet, dat achter de dood de Godheid staat, welke leven is. Zij zuchtten en klaagden en baden tot Brahman, de schepper, Visjnoe, de in-stand-houder en Sjiwa, de vernietiger, deze drie-éénheid, om hulp.
Toen trad Sjiwa, nog altijd vermomd, naar voren. En de eerste maal dat hij zijn net uitwierp, ving hij de haai.
De vissers waren verheugd, van hun vijand verlost te zijn, en gaven de jongeling uit Mathura de pleegdochter van de hoofdman tot vrouw.
Doch hun smart was verdubbeld, toen zij haar moesten laten gaan.