had betoverd - zodat zij hem niet meer liefhad...
Reeds blonk om een hoek het daglicht, toen een zwakte hem overheerste: de spieren in zijn nek krampten, hij móést het hoofd wenden... -
Er dwarrelden bloesemblaren langs zijn oren.
Een geliefde gestalte week terug in de schaduw, hij hoorde een zucht. Toen stond hij alleen in het zonlicht.
Een waanzin sloeg door zijn denken, en dreef hem op jacht naar vage schimmen.
Eurydike - - Verloren! - - -
Zou zij niet uit het loof tevoorschijn treden, als ééns, tijdens zijn zingen in het woud...?
In maanlicht en nevel meende hij de aanbedene te zien; zijn voeten vluchtten van de ene schim naar de andere, tot hij op een open plaats in het bos neerviel.
Zijn lied was zo innig droefgeestig, dat de bloesems afvielen en de bomen zich bogen naar de zanger. De wilde dieren kwamen en likten hem, en koesterden hem met hun vacht. -
Maar in de late nacht brak de stilte van het woud onder de schelle vreugde van feestende bacchanten. Zij tuimelden joelend en schaterend de smartelijke heiligheid binnen, en eisten een danslied van Orfeus.
Hoe kon hij?
Zijn lier schreide en zijn stem kende de vrolijkheid niet meer. Hij zat verbijsterd tussen de lachers en begreep hun praten niet.
Zij, verhit door eigen drift, hadden geen geduld. Ze vermochten hem niet te dwingen, en uit hun laaiend ongeduld werd woede geboren. In hevige razernij omwervelden zij Orfeus en elkaar aanhitsend, verscheurden zij hem beestelijk.
Gillend en dansend wierpen ze zijn verminkte lichaamsdelen in de rivier Hebros. Daar bleef het hoofd drijven, midden in de vloed. De ogen waren geloken, en de bleke lippen fluisterden slechts één woord: ‘Eurydike!... Eurydike...’
Aanhoudend bleef de naam van zijn gestorven mond vloeien; bomen, beken, fonteinen, ranken en zomerwind begonnen mee te lispelen, te roepen - het werd een kreet, die opsteeg naar Olympos.
En van zijn troon daalde de opperste God Zeus neer.
Hij nam de lier, waarmee de arme dode zijn zangen had begeleid,