te eten. De hoge witte kammen der Pyreneeën slonken onder de paarde-hoeven, zij smolten verder en verder en bleven in de einder.
Aldoor hamerde de hoefslag van de Moorse paarden over de wegen; en Calaynos reed het Franse land binnen. Zo snel spoedde hij, de verblinde, zich naar het aller-grootst gevaar, dat geen mens hem kon tegenhouden, in Languedoc en in Limousin, in de Manche en langs de wegen van Orleans. Calaynos reed naar de Noord, naar de Noord, naar de Noord; met alle haast van het aanbiddend hart. Hij zag niet de schone honderd-puntige kroon van Parijse torens aan de horizon, noch de prachtige poorten en straten, met hout geplaveid. Hij zag de glimlach van zijn liefste aan de rivier.
Hij reed de stad binnen in trommelende galop; voor de Sint Janskerk ontplooide hij zijn Moorse banier; en luid stak hij de triomf van zijn hoorngeschal in de lucht.
Daarbuiten, in het woud van Boulogne, vernamen de keizer Carolus en zijn ridders deze roep, terwijl ze op jacht waren. En zij herkenden vol verbijstering de klank van de hoorn.
‘Laat ons terugkeren,’ sprak de keizer. ‘Als dit niet de koning van Granada zelve is, moeten wij Calaynos verwachten.’ En zij haastten zich van het spel naar hun behuizing.
Op weg daarheen ontmoetten zij een Moorse slaaf. Verbeten vroeg Carolus hem, hoe hij zijn groene tulband zo diep in het Christenland durfde te tonen.
‘Heer,’ antwoordde de slaaf, ‘ik dien Calaynos - dat moet mijn enig antwoord zijn.’
En verder zich heen spoedend, beval de keizer zijn held Roland, Calaynos te tuchtigen voor zijn onbeschaamdheid. Doch de paladijn zeide: ‘Grote keizer, moet ik mij meten met deze dun-potige zwartkop? Is dat niet de bevallige taak van een salet-jonker?’
Daar kwam dan de ridder Boudewijn, een neef van Roland. En hij beroemde zich erop, de Moor te zullen straffen.
Hij reed in galop vooruit en ontmoette de held van het Spaanse land. Calaynos bezag hem vriendelijk, en zeide: ‘Moet ik de kindsheid bevechten? Liever neem ik u mee, vriendje, en geef u een plaats als page bij mijn schone.’
Toen vochten zij. Calaynos wierp Boudewijn ter aarde en dwong hem, genade af te smeken. Nog verlustigde hij zich in zijn triomf, mild en opgeruimd, daar midden in een vijandelijk rijk,