rook weer naar dokters, en als Lisetje thuis kwam, was het stil en hol.
De volgende dag werd ze te logeren gestuurd bij tante Els. Het was daar erg prettig, en tante Els had zulk lekker eten! Maar Lisetje moest aldoor aan omaatje denken; aan tafel vroeg ze: ‘Denkt u, dat omaatje doodgaat?’
‘Welnee, kindje,’ zei tante Els, maar ze werd vreselijk rood, en scheen geschrokken te zijn.
Was doodgaan dan toch erger, dan alleen maar weer een klein kindje worden, en weggaan?...
Maar dat durfde Lisetje niet te vragen. Ze voelde alleen heel sterk, dat grote mensen schrokken van doodgaan. Het was dus iets verschrikkelijks.
Ze kon er 's avonds bijna niet van slapen, en kreeg een nachtlichtje.
In de schemer, alleen, vroeg ze Onze Lieve Heer, om asjeblieft omaatje toch niet dood te laten gaan.
Het hielp niet. De volgende morgen hoorde ze al vroeg paps’ stem beneden in de kamer bij tante Els.
Toen wist Lisetje, dat omaatje was weggegaan, en ze stond op, en holde in haar pon naar beneden.
Paps zag bleek, en hij hing vermoeid in elkaar op zijn stoel. Toen zijn dochter bij hem kwam, probeerde hij te glimlachen, maar dat lukte slecht.
‘Is omaatje dood?’ vroeg Lisetje zacht.
‘Ja,’ zei paps. ‘Omaatje is dood, Lisetje.’
Hij stond zo onverwachts op, dat ze geen tijd meer kreeg, iets te vragen.
Zwijgend at ze haar boterhammen, en ze ging stil naar school.
Alles was vreemd en koel, leek het haar: de zonneschijn, de straat, de lachende mensen, die boodschappen deden. Ze overdacht, of ze nu nooit meer piano zou mogen spelen. Of zou ze een doodgaans-liedje kunnen instuderen, voor omaatje?
Bij de school stoeiden de kinderen joelend en schreeuwend door elkaar. Maar ze wisten ook niet, wat Lisetje wist, van kleine kindjes en oude mensen. En ze hadden niet net een omaatje verloren.
Eigenlijk was Lisetje niet treurig; het was alleen zo vréémd: net of ze droomde. En dat scheen de juffrouw in de klas ook te vinden.