heden uitéén kon schuiven. Dit lied! ‘Toen mij je lach begroette in de stille tuin...’
Moeder had het later ook gezongen, met die allerliefste, zachte stem. En dàt had hem toen, in de aangrenzende kamer, zo gegrepen...
Het volgende lied, dat hij ook herkende - maar niet zo duidelijk - heette ‘Ik denk zo dikwijls aan de woorden, die je sprak’. En het laatste van de Juniconcert-cyclus droeg als aanhef: ‘Ach, waar bleef het ogenblik’. De man zat daar, en luisterde. En bij momenten dacht hij, meer te luisteren naar mensenharten en naar de stem van zijn moeder, dan naar die muziek, in een schouwburgzaal tussen honderden vreemden.
Deze muziek was geschreven voor zijn vader. En toen de zaak hopeloos moest hebben geschenen - aan de vrouw, die 's mans leven deelde..., - toen was die vrouw dapper naar binnen gegaan. En ze had die liederen gezongen. Met haar eigen eerlijke stem: ‘Toen mij je lach begroette in de stille tuin’, ‘Ik denk zo dikwijls aan de woorden die je sprak’, en ‘Ach, waar bleef het ogenblik’.
De herinnering, die h‘a‘ar samenbond met vader, had de liederen betekenis gegeven, zoals geen Bella van Einden kon of wilde.
Daarna was tante Bella uit hun huis weggegaan.
Voor altijd?...
En vader had moeder gekust.
Er was zo'n glanzend geluk in de kamer geweest, die avond.
Ach ja, waar bleef het ogenblik?
Later, na afloop van het concert, zocht de man een serveuze. Toen hij er een vond, bleken de tekstboekjes uitverkocht te zijn.
Een beetje mal, vond de man. Wat kon je eraan doen?
En terwijl hij naar de garderobe liep met zijn nummertje, rees nòg een beeld in hem op: vader, die alleen naar een concert was geweest. En moeder, die op hem had gewacht. Hij, het zoontje, was beneden gekomen met kiespijn, juist toen vader thuiskwam.
‘Was het mooi?’ vroeg moeder.
O, het was heel goed geweest, had vader geantwoord.
‘Wat werd er gegeven?’ vroeg moeder.
En dat had vader niet meer precies geweten.
‘Wat gek,’ zei moeder, glimlachend. ‘Wat ben je toch een ver-