| |
| |
| |
De winst van het verlies
Toen Hetty Vangendaal werd voorgesteld aan Kees Beijnse, zag ze een reus van een kerel voor zich. Dat was op een bal van de academie, waar ze geen van beiden iets anders te zoeken hadden dan plezier: Hetty was kinderverzorgster en Kees had een handelskantoortje.
Er was iets aardigs in zijn ogen. Maar zijn lengte en breedte hadden hem een zelfverzekerdheid gegeven, die haar onprettig aandeed. Hij sprak een beetje te luid, hij lachte graag, ook om zijn eigen grappen, hij was overal en altijd zichtbaar, en speelde daarmee.
Toch vleide zijn opmerkzaamheid haar. Ze dansten samen, ze aten een slaatje. Het was gezellig. Tegenover vrouwen bleek Kees even voorkomend als vlot en - tja, tegenover mannen toch een tikje opschepperig. Misschien kwam het door zijn voorspoed in de handel.
‘Hebt u zo'n succes in zaken?’ vroeg Hetty keurend.
Hij moest daar hartelijk om lachen. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘anders deed ik ze niet!’
Het klonk ontegenzeggelijk grappig en flink; maar Hetty vond het ook een beetje dom.
| |
| |
‘Hebt u nooit tegenslag?’ vroeg ze verder. Het was misschien helemaal niet beleefd; ze wilde evenwel zo graag tot een dieper gesprek met hem komen.
‘Iedereen heeft wel eens tegenslag,’ gaf hij vlot toe. ‘Maar -’ en daar haalde hij op zo'n opgewekte manier zijn schouders op - ‘ook tegenslag is winst, juffrouw Vangendaal! In elke ondervinding steekt winst.’
Dat vond ze nu juist weer zo aardig en sportief geredeneerd, dat ze hem toch eigenlijk van dat begin af heel graag mocht.
Hij bracht haar thuis van het feest. Keurig, zonder flirt of flauwe aanhaligheden. En zei ferm, dat hij hoopte, haar spoedig weer te ontmoeten. Hij gaf haar een hand en ging weg.
Hetty zat daar later op de rand van haar bed over na te denken, en kon niet met zichzelf eens worden, of ze deze jongeman nu werkelijk mocht, of hem een opschepper vond, en zelfs geërgerd was. Nu ja, het was absoluut onbelangrijk. Ze moest gaan slapen, want om negen uur wachtte haar dagelijkse taak weer. En zo’n meneer van een fuif... Groot of klein, of mager of breed in de schouders - er waren ook magere mannetjes, die onprettig of aardig waren. Nee, echt indruk had Kees Beijnse toch niet gemaakt, meende ze. Hij was niet haar type.
En ze vergat hem dan ook werkelijk. Drie volle dagen was hij uit haar herinnering.
Toen belde hij haar op, 's avonds.
Het eerste moment, dat ze zijn stem in de telefoon hoorde, herkende ze die niet. Beijnse?...
‘Ja, meneer?’ zei ze. En voelde zich verkeerd verbonden.
Dan echter hoorde ze zijn lach. Die was luid en gezond en een beetje triomfaal. O, ach ja, - meneer Beijnse!... Ze dwong zichzelf, geen verschil in toon kenbaar te maken. ‘Ja, meneer Beijnse?...’
‘Maar herinnert u zich mij dan niet?’ Hij leek te moeten stiklachen bij de idee alleen.
Ze wachtte even. Hij was toch wel aardig. Maar - pedant...?
‘O, ja, ik herinner me u best,’ zei ze kalm.
Hij was even stil. ‘Ik dacht heus, dat u mijn naam niet meer wist, of zich mij niet meer -’
| |
| |
Ze viel hem in de rede: ‘Ja, ik dacht even aan andere dingen... Maar u bent toch de man, die mij thuisbracht, niet?...’
Hij was vriendelijk, en opeens niet lacherig meer. Het gaf haar een kinderachtig gevoel van overwinning. Ze schaamde zich daarover, en dat stemde haar zachter.
Hij nodigde haar uit, met hem naar de bioscoop te gaan. ‘Een prachtfilm!’ zei hij vrolijk.
Ze aarzelde, en vroeg met list: ‘Waarover?’ Want als hij zo enhousiast was, zou ze zijn smaak kunnen leren kennen. Tegelijk besefte ze, dat haar belangstelling voor deze Kees Beijnse groter was dan ze zelf had bevroed.
‘Het is een verhaal over de ontdekking van een onbekende stam,’ vertelde hij. ‘Ergens in Afrika - nee, in - nou ja, èrgens... Prachtige landschappen, zeldzame bloemen.’
‘Het lijkt me alleraardigst,’ antwoordde Hetty. ‘Uit handelsoogpunt ook leerzaam voor u, dunkt me. Ik zal heel graag meegaan, meneer Beijnse - en ik betaal mijn eigen kaartje.’
Het leek wel, of er iemand anders in haar plaats zulke onhandelbare dingen zei. Was ze dan toch in haar onderbewustzijn geïrriteerd door hem?
Zijn stem drukte ontdaanheid uit, met een sprankje verontwaardiging: ‘Maar bent u nou dòl, juffrouw Vangendaal?’
‘Ja,’ gaf ze toe, ‘om nu heel eerlijk te zijn: ik ben al lang dol. Maar het is niemand opgevallen. Het is werkelijk enig, hoor! En het ontslaat me van zo veel verplichtingen! Ik ben gewoon een beetje dol, en zeg dus alles wat ik te zeggen heb. Het lijkt me héél plezierig, met u naar de bios te gaan - maar ik betaal zelf.’
De telefoon bleef even stil.
‘Maar ik heb al kaartjes,’ kwam dan de mannenstem beduusd.
Daar was ze ook even beteuterd van, en ze wist zo gauw geen antwoord. ‘Wist u dan zo zeker, dat ik zou meegaan?...’ vroeg ze spits. ‘Of hebt u diverse adressen voor invitaties lopen?’
Hij lachte ronduit. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb negen adressen voor uitnodigingen, en u staat bovenaan. Daarbij zijn dit kaartjes, die ik cadeau heb...’
Hij was op een logge manier overrompeld. Ze moest erom lachen.
| |
| |
‘Nou goed, dan betaal ik ditmaal niet,’ zei Hetty.
En zo kwam ze met Kees Beijnse in de bioscoop te zitten.
En toen ze daar eenmaal waren, deed zich nog iets raars voor in hun gesprek. ‘Waren het werkelijk gekregen kaartjes?’ vroeg Hetty.
‘Welnee,’ gaf hij toe.
Ze lachten allebei.
‘Dan betaal ik de volgende maal,’ zei Hetty.
Er was enige moed toe nodig, om dit te zeggen tegen zo'n forse, zelfverzekerde kerel.
Hij keek opzij, ietwat op haar neer, héél ernstig. ‘Dat hoeft niet,’ zei hij, ‘want ik ga nooit meer dan éénmaal uit met vrouwen, die voor zichzelf willen betalen. Ik weet, wat ik kies.’
Hetty had een gevoel, alsof ze een klap in haar gezicht had gekregen. En tegelijkertijd begon er iets in haar hart te tintelen, te gonzen. Was dit nu het primitieve gevoel dat een vrouw moest overvallen, als ze zogenaamd werd veroverd?...
Het was onmiskenbaar prettig.
Zij blikte strak voor zich uit, en antwoordde: ‘Ik besef, een onaangename eigenmachtige indruk te maken... Dat stoort sommige mannen, geloof ik...’ Hij zweeg, en ze wist bijna zeker, dat hij verlegen werd door haar woorden. ‘Wat stoort het eigenlijk, in zulke mannen?’ vroeg ze. Want ze wilde hem tot het inzicht brengen, dat hij alleen maar gekwetst was in zijn zeer wankelbaar gevoel van eigenwaarde.
‘Het stoort mij in genen dele,’ zei Kees Beijnse. ‘Ik weet alleen zeker, dat ik zo'n vrouw niet prefereer. En dat is mijn recht evengoed, als het blijkbaar het uwe is, zelf te mogen betalen.’
Het werd vriendelijk gezegd en zo stellig, dat het niet eens onbeleefd klonk. Toen begon de film, en hun gesprek brak af.
Ze tutoyeerden mekaar die avond, en kwamen niet terug op hun woorden. Er was veel om over te babbelen! Kees Beijnse was een belangwekkend prater, terwijl hij ook een aardig luisteraar bleek. En toch - toch kon Hetty zich niet bevrijden van een indruk van pedanterie. Haar belangstelling was gewekt.
Ze informeerde hier en daar wel eens, hoe Kees bekend stond in het zakenleven. Hij was een rondborstige vent, hoewel lichtelijk
| |
| |
zelfgenoegzaam. Hij kon zeer hard in zaken zijn, maar was nooit onmenselijk. Zijn voorstellen waren reëel, de afwikkeling van zijn overeenkomsten ging steeds tamelijk vlot. Hij kon zeer kortaf zijn, als anderen de aangelegenheden traineerden. Hij was eerlijk.
Ja, dat was ook het beeld, dat Hetty zelf van hem had gekregen.
Er was eigenlijk nog geen woord van liefde tussen hen gewisseld; en toch wist ze, dat hij haar zocht en op een dag even openhartig over de brug zou komen - waarschijnlijk verwachtende, dat zij hem het ja-woord zou geven.
En daar wrong iets bij haar: ze wist niet, of ze hem een ja-woord zou willen geven. Ze mocht hem graag, ja - ze hield wel van hem...; maar op de een of andere manier ergerde hij haar een beetje - o, een beetje maar! Doch net genoeg, om haar tot aarzelen te brengen.
Ze ging hem vaag uit de weg, niet wetende hoe ze met zichzelf tot klaarheid moest komen, als hij een antwoord zou willen hebben.
Soms dacht ze, dat ze zich alles verbeeldde. Hij kon immers best alleen maar vriendschappelijke genegenheid voelen?... Waarom zou hij een jawoord vragen?... Ze had te veel fantasie!
Maar dan dacht ze weer aan zijn woorden: ‘Ik weet, wat ik kies.’ en: ‘Ik prefereer zo'n vrouw niet.’ Dat was toch duidelijke taal?...
Ze had het druk met allerlei zaken, en kon hem tot haar grote opluchting een paar keer niet ontmoeten. En intussen dacht ze wel aan hem. ‘Ook tegenslag is winst,’ had hij gezegd. Dat was de taal van een helder denkend man, die lang niet ingebeeld was. Integendeel: het waren woorden, die van nederigheid getuigden. Ze besloot, hem nog eens te willen ontmoeten en dan scherp op te letten, en een definitief oordeel te vormen. Dat was nodig, dacht ze.
En toen hoorde ze op een dag, zomaar van een vriendin die ook op dat academiebal was geweest, dat die jongen Beijnse - ja, die grote kerel met die lawaaiïge lach - een ongeluk had gehad.
Hetty's hart stond stil.
‘Een ongeluk?...’ herhaalde ze.
‘Ja,’ zei de vriendin. ‘O, vreselijk, Het! Hij is gestruikeld in een fabriek, en met zijn benen tussen kamraderen gekomen.’
Hetty, bevend en plotseling ijskoud, herinnerde zich, het afschu- | |
| |
welijke bericht te hebben gelezen in een krant. Het had haar doen griezelen van medelijden, zonder dat ze besefte, wie de man was, die met initialen was aangeduid.
Het vreemde was, dat ze zich absoluut niet bleek of flauw voelde, of duizelig. ‘Is het ernstig met hem?’ vroeg ze.
Wat een ontzettende wereld, waarin mensen konden verongelukken, terwijl je nergens van wist, en eigenlijk niet eens verder met ze mee had gevoeld...
‘Ik weet het niet,’ zei het meisje. ‘Een van de studenten vertelde me, dat zijn benen geamputeerd zullen moeten worden. Maar dat is alweer een dag of tien geleden.’
Ja, wat een monsterachtige wereld, waarin een vriendin zulke dingen tegen je kon zeggen, zonder er verder iets voor te gevoelen, behalve griezeligheid en spijt omdat er een knappe jongen kapot werd gemaakt.
‘W-waar ligt hij?...’ informeerde Hetty bevend. En met nuchtere verbazing stelde ze vast, dat ze veel meer om Kees Beijnse gaf dan ze zelf had beseft: de wereld leek in elkaar te storten, het leven had opeens minder waarde.
Automatisch nam ze afscheid, met dreunend in haar gedachten het adres van het ziekenhuis.
‘Benen,’ dacht ze, en trachtte zichzelf voor te stellen, dat je die kòn missen... ‘benen, die worden geamputeerd!... Kéés!...’
Ze had kunnen gillen van doodsangst, ze beet zich op de wangen om gewoon te blijven. Stel je voor, dat dokters besloten, je benen van je lichaam te verwijderen...
Met ijsvingers belde ze zijn woonadres op.
Ja, meneer Beijnse was al drie weken in het ziekenhuis.
Mijn hemel - had ze hem dan zo lang niet gezien?... Had ze hem losgelaten, en koelbloedig overlegd, of ze hem mocht of niet..., terwijl dokters beslisten wat er met zijn benen zou gebeuren?...
Ze vroeg naar bezoekuren, en allerlei andere dingen.
De dame aan de andere kant van de lijn gaf afgemeten antwoord, en leek tegelijk ontroerd. Soms kon ze niet praten. ‘Maar wie bent u?’ vroeg ze dan, na een stilte, ‘maar wie bent u, juffrouw?... Meneer Beijnse heeft zo weinig echte vrienden hier - en vriendinnen heb ik helemaal nooit bij hem gezien...’
| |
| |
Dat gaf Hetty weer een steek in het hart.
Ze sprak erover met haar moeder. En daar had je nog zo'n complicatie. ‘Beijnse?... O, is dat niet die meneer, die je eens hebt ontmoet op een feest, en die je een paar maal heeft afgehaald?...’
Ze had eigenlijk nooit over hem gesproken. Idioot, om nu te zeggen: ‘Ik houd van hem.’ Dat kon niet. En - misschien was het ook alleen medelijden, wat haar zo diep trof...
‘Ik ga hem vanavond opzoeken,’ zei ze stil. ‘Ik mocht hem wel...’
En het troostte haar, dat haar moeder even vaag antwoordde: ‘Ja, hij leek me een degelijke jongen... Wat een ramp voor hem!’
Ze informeerde in het ziekenhuis.
Beijnse - C.M. Ja, die... die mocht wel even bezoek... Als de afdelingszuster het tenminste goed vond...
De afdelingszuster stemde toe, hoewel erbij werd gezegd, dat het bezoek niet opwindend mocht zijn, en niet langer mocht duren dan tien minuten. Met loodzware stappen ging Hetty de gangen door, de trap op.
Ze telde de nummers op de kamerdeuren, en ieder nummer leek haar hart heviger te doen bonzen.
Eindelijk stond ze voor de kamer waar ze moest binnengaan, en toen aarzelde ze. Maar een zustertje dat langs kwam, glimlachte haar toe.
‘Niet te lang, juffrouw!’ zei ze fluisterend.
En Hetty, het hoofd schuddend, klopte aan.
Het was zijn eigen doodgewone stem, die ‘binnen!’ zei. Rustig wel, niet uitbundig. Maar toch echt zijn eigen stem.
Ze ging naar binnen toe.
Ze liep om het schutsel heen, en stond toen opeens, véél te onverwacht, bij het bed. ‘Dààg!...’ zei ze.
En terwijl ze met opzet alleen zijn gezicht wilde zien, zag ze de verschrikkelijke leegte in het voeteneind van het bed. Ze zag ook zijn ogen, die vreemd waren; getemd op een manier, die haar beschaamde. Ogen, die zagen dat z‘ij zag.
En ze hoorde zijn stem, die toch niet helemaal gewoon was: ‘Zo..., Hetty, kom je tòch... kom je eens - langs...?’
Ze beet op haar kaken, ze wilde flink en gewoon doen. Het waren maar tien minuten, en het bezoek mocht immers niet opwin- | |
| |
dend voor de patiënt zijn!
‘Ik wist nergens van,’ zei ze onvast. ‘Vanmiddag hoorde ik het pas...’ En ze kon met geen mogelijkheid verhinderen, dat er een grote traan langs haar wang liep.
Ze zag zijn gezicht, vermagerd en met een te hoge kleur. Het verwarde Haar - het ontroerde haar vreselijk, omdat het een hulpeloosheid toonde, die niet bij hem hoorde.
Hij keek haar aan. Hij wou iets zeggen, maar zei het niet.
Ze waren allebei verlegen.
Veel te laat gaf ze hem een hand, en voelde de koorts-gloeiïng in zijn vingers. Een ogenblik dacht ze: ‘Ik begin te huilen, zoals ik nog nooit heb gedaan!’ Ze slikte en haalde diep adem. Ze voelde, hoe de tranen langs haar wangen liepen.
Toen leek er een helderheid over haar denken te stralen. Ze ging stil naast hem zitten. ‘Kees,’ zei ze - en ze hoorde zelf, hoe mal verwrongen haar stem klonk - ‘zal het je hinderen in je zaken?...’
Hij gromde hees, met een poging tot lachen: ‘Nee... dàt denk ik niet!...’
Ze knikte. En wist, helemaal verkeerd begonnen te zijn.
‘Nou ja, ik zou je kunnen helpen,’ zei ze toen. En besefte, dat dit even gek was - ze zei voorbarige dingen, zonder enige achtergrond... Of - - toch met een achtergrond...?
In zijn ogen schoot een vonk. Haar gedachten werden nog helderder.
‘Ik heb aldoor moeten denken, hoe verschrikkelijk het voor je zou zijn, als het je werk kapot zou maken,’ zei ze haastig. ‘Ik geloof, dat er geen erger lot bestaat, voor een man...’
Hij trok zijn wenkbrauwen een beetje op, en knikte. Zijn ogen waren nog aldoor strak op haar gevestigd.
‘Kees,’ zei Hetty toen, ‘heb je ooit het plan gehad, mij ten huwelijk te vragen?...’
Ze vroeg zich radeloos af, of dit ook verkeerd was - ze moest het toch zeggen...
Ze zag de pijn in zijn ogen komen. ‘Ik - heb het zo gehoopt,’ voegde ze er klankloos bij. En had opeens het gevoel, eindelijk eerlijk tegenover zichzelf te zijn. ‘En nu gebeurt dit,... dat maakt toch geen verschil?...’
| |
| |
Voetstappen op de gang maakten haar onrustig. ‘Ik mag maar tien minuten blijven,’ murmelde ze, en als in vaag berouw erbij: ‘En ik mocht je niet opwinden... Maar ik wou zo graag... ik zou zo Graag - -’
Toen was daar zijn stem, heel ernstig, en kalm als vanouds: ‘Wat zou je zo graag?...’
‘Ik -’ ze wist niet meer, wat ze had willen zeggen. Maar ze begreep, nu niet te mogen zwijgen. ‘Kijk,’ zei ze een beetje hard, ‘ik houd van je... en ik ben zo bang, dat je n‘ zult denken - dat ik medelijden met je heb... of dat ik nooit het plan heb gehad - -’ Daar móést ze stoppen, en een vuurrode kleur overtoog haar gezicht. ‘Maar misschien heb je wel helemaal niet gedacht aan een - verbintenis met mij...’
Hij zweeg even.
‘De dokters zeggen, dat ik de eerste tijd niet zal kunnen lopen,’ zei hij. ‘Niet op kunstbenen, en evenmin... op mijn - - benen... En àls ik later kan lopen, dan zal ik misschien toch geen kunstbenen kunnen hebben...’
Hij zuchtte niet, maar was zo stil, dat ze z'n hart meende te horen slaan.
‘Waarom niet?’ vroeg ze zakelijk.
Hij knipte met de ogen. ‘O, het schijnt dat niet ieder littekenweefsel zich leent voor zulke dingen...’
Ze boog zich voorover. ‘Wie had kunnen denken, toen ik mijn eigen kaartje wilde betalen,’ zei ze, ‘dat ik je ook nog ten huwelijk zou vragen!...’
Hij keek op met de schijn van een glimlach. ‘Ja,’ gaf hij toe, ‘en wie had kunnen denken, dat ik dit niet zou afwijzen!...’
Ze kreeg voor de zoveelste keer het gevoel, dat ze haar hoofd aan hem stootte. ‘Wat bedoel je?’ vroeg ze onnozel.
‘Dat ik je geloof,’ antwoordde hij. ‘Ja, dat zul je nou ook wel weer pedant van me vinden... Ik heb je heus wel begrepen, hoor..., elke keer als je me ingebeeld of te zelfverzekerd vond... Maar ik geloof dat je echt van me houdt... En - als je werkelijk niet ertegen opziet, met een raar kort mannetje te trouwen - een soort veel te brede dwerg -’ een snik brak zijn stem.
Ze legde haar armen om zijn hoofd. ‘Klets nou niet,’ zei ze een beetje hard. ‘Je moet niet proberen, ons allebei pijn te doen met din- | |
| |
gen, die eigenlijk niet eens reëel zijn, Kees...’ Toen kwam ze tot de werkelijkheid terug. ‘Mijn hemel, de tien minuten zijn al lang om,’ zei ze. ‘En hoe moet ik thuis vertellen, dat ik mezelf heb verloofd?...’
Kees blikte haar aan met wonderlijke, glanzende ogen. ‘Dat is jou wel toevertrouwd,’ antwoordde hij. Het klonk als een compliment. Ze konden er samen om lachen.
Zij trouwden. Maar dit verhaal reikt veel verder dan tot hun huwelijksdag.
Kees en Hetty waren gelukkig op die typisch menselijke manier: ze hielden van elkaar, en soms waren ze teleurgesteld. O, niet dikwijls! Ze vertrouwden mekander, ze bouwden samen een best leven op. Kees waardeerde zijn vrouwtje bizonder, en zij schatte hem ook hoog. Doch soms - soms was daar de kleine ergernis, zonder welke geen huwelijk waarschijnlijk normaal is.
Kees had leren lopen op zijn beenstompen. Hij was daarmee maar een kleine, breedgeschouderde man; heel opgewekt - geen mens kon iets merken van onzelfverzekerdheid, omdat hij zich mismaakt zou voelen. Hij was een gezonde, gelukkige man met een groot succes in zijn zakenleven, en een gelukkig huwelijk. Ach ja... Men zei wel, dat zijn houding in zaken veel milder was geworden. En juist daardoor had hij tot groter transacties kunnen komen - de belangrijke concerns zochten hem, deden graag handel met hem.
Kees Beijnse had de eerste vijf jaren van zijn huwelijk geen kunstbenen gekregen. De artsen hadden het hem afgeraden; er bleken verschillende bezwaren te bestaan tegen aanschaffing daarvan.
Maar de dag kwam, dat een specialist hem opbelde, en opnieuw de mogelijkheid van aanschaf met hem onder ogen zag. Hij onderzocht het littekenweefsel van de benen, nam proeven en kwam tot de slotsom, dat Kees heel goed zou kunnen leren lopen op een nieuw soort prothese.
Kees had hier wel oren naar. ‘Zou ik er helemaal normaal mee kunnen bewegen?’ vroeg hij.
‘Meneer Beijnse, er zijn mensen die met kunstbenen dansen,’ antwoordde de specialist.
| |
| |
‘Dansen!’ herhaalde Kees. Hij dacht aan dat studentenbal, jaren tevoren, waar hij Hetty had leren kennen. ‘Nou, dansen hoeft niet meer,’ zei hij. En hij besloot, tot de aanschaf van protheses over te gaan. Maar hij wilde Hetty verrassen. De dokter mocht nergens over spreken.
Kees zou bij de arts thuis het lopen oefenen. Hij schatte de oefentijd zelf op drie maanden. Dan zou hij Hetty verrassen - als alles goed ging, op de avond vóór zij met vakantie zouden gaan... Dat leek hem zo'n aardig idee; en de dokter animeerde hem. Hoofdzaak was, dat de patiënt met alle middelen werd geprikkeld tot lopen.
Het was een wonderlijke, afschuwelijke sensatie voor Kees, die eerste keren.
De specialist had zeer nauwkeurig zijn vroegere lengtemaat bestudeerd; Kees zou zijn oude lengte herkrijgen.
Maar toen hij die eindelijk ervoer, stond hij zo hoog van de grond, dat hij er onzeker van werd. En de benen die hem moesten dragen waren zonder gevoel - ze waren stuurloze stelten, vreemde, verraderlijke dingen, waarmee hij van te grote hoogte tegen de bodem kon smakken.
‘Doorzetten,’ zei de arts. ‘Het went, meneer Beijnse! Binnenkort voelt u zich normaal met die protheses - dan gaat alles veel gemakkelijker! Dit is even het begin, de onwennigheid!’
Ja, dat begreep Kees. Hij was altijd een doorzetter geweest. Dat was hij ook nu. Hij leerde, zelf zijn protheses aan te gespen. Hij leerde òp te staan en te gaan zitten. Hij liep met wankele passen, zich aan alle meubelen vastgrijpend. Hij wilde stilstaan zonder steun - hij deed drie losse schreden... de volgende dag vier... Hij kwam er.
Toen Kees en Hetty met vakantie zouden gaan, kon Kees normaal lopen op zijn nieuwe benen. Hij vroeg de dokter, ze bij hem te brengen, dan zou hij ze Hetty laten zien.
De arts, bang dat de verrassing te zwaar voor het vrouwtje zou zijn, belde haar in stilte op, om haar een beetje voor te bereiden. Hetty was hem dankbaar. Ze voelde zich ontroerd door de toewijding en de energie van haar echtgenoot, en ze wilde onder geen beding zijn surprise bederven.
| |
| |
Ze zat die avond bij een laag vlammend vuurtje te handwerken, en ze hoorde Kees van boven komen. Zijn schreden op de trap waren een beetje log - het hart bonsde haar in de keel van bezorgdheid. Ze trachtte bij voorbaat, haar ontroering meester te blijven, en niet dadelijk op te kijken, als hij zou binnenkomen...
En zo nuchter was ze, dat ze zich in zorg afvroeg, of hij wel een broek had, die lang genoeg was... Mannen waren zo onpraktisch - ze zouden protheses aanschaffen, en een normale pantalon vergeten te kopen...
Toen ging de deur open; en in de omlijsting stond Kees - groot en triomfaal, zoals hij op die academiefuif was geweest.
‘Lieve Hetty,’ zei hij, veel te laat voorzichtig, ‘ik hoop dat ik je niet aan het schrikken maak!...’
Ze keek op. Haar bevreemding was totaal ongekunsteld - dit was ongewoon.
‘Kees,’ zei ze half oprijzend. Ze kreeg een rare bibber in de benen. Hij was zo ontzaglijk groot - zo machtig... Zijn hele air van genoeglijkheid was overvleugeld door een triomf die hem van haar vervreemdde - die hem niet mocht vervreemden... ze moest het begrijpen... Hij was toch immers zo'n aardige kerel - -
Maar in zijn oude lengte had hij ook weer dat optreden, wat haar indertijd niet helemaal prettig had gestemd.
‘Wat ge`eldig, Kees!’ zei ze, vechtend tegen schrijnende teleurstelling, ‘dat je dit hebt gedurfd!... Wat ben je toch een kerel!...’
Ze stond tegenover hem. Maar ze kon hem niet zoenen - ze moest hoog op haar tenen gaan staan, en rekken om bij zijn hals te komen. Zijn lach daarover, ontroerde haar. Ze kuste hem innig.
‘Voel je je safe?...’ vroeg ze. En luisterde aandachtig, als buiten haarzelf om, naar zijn antwoord. Ze was blij, omdat hij blij was. Ze begreep, hoe hij had verlangd naar zijn eigen lichaamslengte. Tranen kropten in haar keel - ze kon een moment niet praten, ze moest slikken - net als toen in dat ziekenhuis.
‘Maar ik kan je niet meer knuffelen,’ zei ze later geforceerd luchtig.
‘Kind,’ antwoordde hij breed lachend, ‘als je me beslist moet knuffelen, zal ik wel even gaan zitten...’
Ze gingen met vakantie. Drie weken waren ze in Nice, en liepen
| |
| |
langs de Promenade des Anglais, en zaten op bankjes tussen prachtige, bloeiende struiken, en wandelden langzaam. Ze bekeken dan de palmen en bloemen alsof die hun bizondere belangstelling hadden. Of ze blikten over de helblauwe Middellandse Zee. Niemand kon bevroeden, dat die lange knappe kerel daar, met dat elegante vrouwtje, op kunstbenen liep.
Maar Hetty leerde in die eenentwintig dagen een vreemde, wrange les.
Kees had de gemoedelijkheid achter zich gelaten. Hij was zelfverzekerd als vroeger. Zijn toon was aardig en vlot, maar op het nippertje van ingebeeld. Het was, alsof hij, nu hij niet meer naar zijn medemensen hoefde òp te kijken, doch op hen neerkeek, dit ook figuurlijk deed. En de enkele malen, dat hij in zakelijk contact kwam met andere mannen, toonde hij zich on-toegevend, machtig en een tikje kortaf.
Hij was, zoals Hetty zich hem herinnerde van vóór hun verloving. De man die haar had geboeid, en toch op een afstand gehouden. Ze leerde beseffen, dat hij mèt zijn korte benen de gemoedelijkheid had verkregen, die in feite nederigheid was - en die hem psychisch zowel als financieel voordeel had bezorgd. Ja, dat was het: hij was nu niet nederig meer.
Zo kwam hun laatste avond aan de Côte d'Azur, en Hetty was stil.
Kees had enige malen geprobeerd, haar op te monteren; want zijn genegenheid voor dit vrouwtje was onveranderd en sterk en goed.
Hij legde zijn hand op haar schouder en glimlachte: ‘Voel je het afscheid drukken op je hart?’
Ze werd er verlegen van, en ontkende.
Hij fuifde haar op een dinertje en ja - ze dansten zelfs. Een beetje voorzichtig, maar ze dansten. Wonderlijke sensatie...
‘Maar liefje, wat is er toch?’ informeerde hij half lachend.
Ze kon het hem niet zeggen. Ze had hem even tevoren horen spreken tegen een relatie, die zaken met hem wilde doen; maar die voor een transactie op enige inschikkelijkheid van Kees moest kunnen rekenen. En die inschikkelijkheid was er niet geweest... De ander had stijfjes afscheid genomen.
Hetty herinnerde zich weer, hoe haar man eens had gezegd: ‘In
| |
| |
elke ondervinding ligt winst.’ Ze begreep, dat de vreselijke ondervinding met het ongeluk hem vriendelijker had gemaakt, begrijpender en nederiger. Dat had hij - - - misschien nodig gehad... Juist hij, die in wezen zo goed was..., maar aanleg had tot lichte hardheid en te grote zelfverzekerdheid... Het had hem veredeld. Ja, - ja - het had hem veredeld. Krankzinnig idee, dat een ongeluk iemand kon veredelen... en dat je dan deze geestelijke winst weer zou kunnen verliezen!...
Ze moest zich hebben vergist!...
Maar Hetty wist, dat ze zich niet had vergist. Het deed haar verschrikkelijk pijn.
Ze zat op de rand van haar bed, toen Kees de vraag herhaalde, waarom zijn ganse laatste avond had gedraaid: ‘Wat is er toch, Hetty?!’
Toen keek ze hem aan. ‘Ik ben zo bang, dat je nu voor het eerst sedert ons trouwen werkelijk heel boos op me zult worden,’ zei ze zacht.
Hij blikte met opgetrokken wenkbrauwen terug en schudde het hoofd. ‘Hoe kàn dat nou!’ antwoordde hij luchtig. ‘Kom, zeg op, meid!’
Ze voelde zich doodsbleek en beverig, toen ze zei: ‘Ik houd zo veel van je, dat ik die benen verwens!’
Ze zag, hoe zijn ogen zich verwijdden.
‘Het heeft me nooit iets kunnen schelen, dat je ze niet had,’ ging ze trillend voort. ‘En nu heb ik net een gevoel, of ik je liever heb zonder die - die malle stelten... Toen je nog zo lang was van jezelf, was het goed.,. Maar nu ben je jezelf niet meer... Ik - ik - Kees, ik geloof, dat ik nu eindelijk begrijp, wat sommige mannen tegen hebben op hevig geschminkte vrouwen... O, ik ben er dood-ongelukkig onder...’
Ze vroeg zich af of hij haar zou doorzien, of alleen maar begrijpen wat ze hem wilde dóén begrijpen. Hij stond daar maar, een beetje onhandig in zijn lengte - ze had medelijden met hem. Maar ze wist, te moeten doorzetten.
‘Kees,’ fluisterde ze, ‘kun je die dingen niet verkopen... en weer doodgewoon van mij zijn..., zoals je wàs...? In onze eigen woonplaats weet niemand hier iets van... En de mensen mogen je toch
| |
| |
immers graag in je eigen gedaante...’
Ze kon de spanning van zijn gezicht niet verdragen, en begon te huilen. Het medelijden snoerde haar keel dicht - hij kon immers niet eens goed naast haar gaan zitten of knielen!... Hij stònd daar maar...
Doch ze wilde niet vergeten, dat hij die middag geen medelijden had getoond met die andere man... ‘Ik moet hem redden,’ dacht ze wanhopig achter haar zakdoek.
Ze voelde, hoe hij een hand op haar hoofd legde. Ze keek op.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ zei Kees met een vreemde, verwrongen grijns, ‘heb ik me afgevraagd, hoe ik de rest van mijn leven zou moeten... met die dingen... Maar ja - verkopen kan ik ze niet... En ik kan ze toch ook niet alleen op zondag dragen...’
Ze hoorde de flauwe, goedmoedige spot in zijn stem, en huilde - ze wist zelf niet, waarom ze zó vreselijk huilde.
Kees ging naast haar zitten en sloeg zijn armen om haar heen.
‘Wat zijn vrouwen toch malle wezens,’ dacht hij vertederd. En hij zei: ‘Nou, goed, lieveling...’
|
|