| |
| |
| |
Gijbert
Als je bij Snakheuvel, het enige cafeetje van het dorp, voor het raam zit, komt beslist minstens éénmaal Gijbert Stuver voorbij: een man van een jaar of dertig, met een listig gezicht, ietwat gesloten. Hij loopt hevig mank, met een stok.
‘Kijk,’ zeggen de mensen in café Snakheuvel, ‘daar gaat Gijbert Stuver! Hij heeft iets gehad, en nou kan hij niet goed meer lopen!’
En er zijn mensen bij, die daar volstrekt onmenslievend achter voegen: ‘Gelukkig maar!’
Dan kijken alle ogen in de gelagkamer naar de man, die daar langs hompelt, zijn gelaat naar de aarde met een onbetrouwbare grijns in z'n mondhoeken, de ogen geloken.
Hij heeft iets gehad. Kijk hem strompelen.
‘Wat is er met hem gebeurd?’ vragen wij aan Snakheuvel, die als altijd met een halve kop koffie tegen zijn toonbank leunt.
‘Nou,’ antwoordt hij schouderschokkend, ‘het een of ander, hè?... 'n Ongeluk of zo...’
Ja, niemand weet precies, wat. Geen mens heeft omtrent enig onderwerp uit Gijbert Stuvers leven immers ooit precies geweten, wat.
| |
| |
En toch weet de oude Snakheuvel meer. Dat hebben wij ervaren, toen we voor de elfde maal in zijn café zaten, en hij om kwart over sluitingstijd tegen de toonbank leunde - nee, niet met een kop koffie.
De enige die praatte was hij; zo'n beetje zangerig, over het dorp. De klok tikte zijn monoloog in stukjes van tik en tak. Zij trokken zich van elkaar niets aan, Snakheuvel en de klok.
‘Komt Gijbert Stuver nooit eens in je café?’ vroegen wij.
Nee, die had hier schuld gemaakt, en zijn ouders hadden het moeten aanzuiveren. ‘Ach, hij is nog voor geen stuver goed, al heet 'ie zo...,’ zegt Snakheuvel, en kijkt in zijn privé-vertering, welke geen koffie is.
Ligt het aan het late uur, aan de lispelende klok, aan het zwijgen van onze gastheer?... ‘Hoe komt Gijbert zo mank?’ vraagt iemand.
Voor dit toverwoord is Snakheuvel blijkbaar juist rijp: ‘Sesam, open u!’ hebben we tegen zijn praatgrage mond gezegd.
Er zijn uren voor spoken, voor geheimen, voor lawaai en voor verhalen.
En daar komt het verhaal.
Van heel klein kind afwas Gijbert anders dan zijn zeer oppassende ouders, zijn keurige broertjes. Het hele gezin stuwde hoger op. De ouwe Stuver verdiende goed, hij maakte carrière in de bloemenkweek. Zo vief en helder als zijn vrouw was er geen; en de twee andere zoons deden voor va en moe niet onder: zij leerden op school, ze gingen over, ze brachten boeketten weg en stopten kleine fooitjes in hun spaarpot. Ze waren altijd netjes gekleed, en beleefd tot in de puntjes. Ze speelden met jongens van betere stand, ze konden zich overal vertonen.
Maar Gijbert was al een schooier toen hij nog in de luiers lag. Hij zat niet rechtop in de tafelstoel, hij graaide naar zijn moeder's beurs. Hij hapte uit de kaas en pulkte vieze gaten in het brood. Hij viel met tafelstoel en al door een ruit, en was niet gewond, ofschoon de stoel in splinters tussen de scherven stond.
Het eerste schooljaar werd Gijbert achttien maal bestraft wegens spijbelen. De volwassen waarheid bleek alsnog sneller dan zijn zesjarige leugen. Dit animeerde hem alleen, om zijn bedenksels geraffineerder te maken. Volkomen natuurlijk kon hij bij tafel zitten en
| |
| |
zich verkneukelen: ‘morgen mag ik van juf een boodschap doen, het ze zeid!...’
En even ongedwongen belde hij 's morgens het hoofd van de school op, deed zijn moeder's jankerig-bezorgde stem na: ‘Och, meneer 't hoofd, ons Gijbertje is zo ziek vedaag! Hij kan ech nie komme!’ Waarna hij de beleefde en warme troost van genoemde heer incasseerde.
Dat de koddebeier hem later in het bos betrapte bij een konijnenstrik, was pech. Gijbert had bedoeld, zo'n beest te verkopen, om van het geld weer iets anders te doen. Hij wilde kennelijk zijn eigen leven opbouwen - en volgde daarvoor niet de Stuver-methode.
Toen hij driemaal was blijven zitten in de eerste klas, gaf vader hem zo'n geweldig pak slaag, dat moe zich er ten leste tussen wierp, en twee meppen ving.
Gijbert was kwiek de deur uit, en gaf zijn vader aan bij de politie. Hij liet zijn rug zien.
‘Ajje mijn zoon was, had je hier niet kenne komme,’ zei de politie.
Toen droop Gijbert af, en liet buiten zijn rug aan vriendjes zien, voor een halve stuiver per man.
Zijn levenspad leek alleen maar bochtig te worden door alle verboden. Gijbert kreeg er een loerende blik van: was daar ook de een of ander, die weer iets wist of wou weten? Te vriend houden, een tikje meer de kwezel spelen. Straks waren ze weg. O, hé, mocht dit niet?... Ach, had hij iemand bijna nadeel bezorgd? Nou, maar dat was verschrikkelijk! Dat had hij toch immers nooit bedoeld! - Wat? - als je zei dat je niet kon werken, en je lag dan buiten in de zon - was dat dan een leugen?... Daar moest Gijbert van hoofdschudden, met even een linke blik onderuit.
‘Maar als ik helemaal goed was, lag ik hier toch niet!’ zei hij zielig, ‘dan wèrkte ik toch!...’
Later bracht Gijbert de kwekerij in opspraak door afgekeurde bloemen te verpatsen. Eenmaal beurde hij geld bij een rijke, halfblinde mevrouw, door een afgesneden ananas-kroon vol te steken met papieren bloemetjes.
‘Het is een echte Indische Papier-stekel,’ zei hij, en hij vroeg er
| |
| |
negen-vijftig voor. ‘Niet meer dan tien druppels water per dag,’ schreef hij voor, ‘en niet aankomen! Anders gaat 'ie dóód!’
Een week lang was de plant het succes van de oude dame. Toen verloor de werkster haar evenwicht, en sloeg de Papier-stekel tegen de grond.
De Stuvers verloren een goede klant.
Gijbert maakte verkeerde meiden het hof, leende geld van een orgeldraaier. Deze wou er met een mes om vechten; maar Gijbert kwam met een waterpistool, en schoot de vent in zijn ogen.
Het dorp genoot ontegenzeggelijk. Gijbert had ergens een goede pers, die hem tot een gevierde figuur maakte. Weliswaar werd zijn lachend publiek steeds kleiner; maar dat deerde hem niet.
Of toch?
Op een dag - hij was toen al zevenentwintig - werd hij heel anders.
Hij had een paar maanden gewerkt bij professor Redefort; maar die goeie man was dood gegaan, voordat hij Gijbert iets meer had kunnen bijbrengen dan wat dromerige formules, zei men. Hoe zou iemand ook in staat zijn, Gijbert meer bij te brengen?
De chemie trok de jongeman echter. Hij kocht er een boekje over, hij had een schuurtje achter de kassen, waar nat‘u‘urlijk een keer het dak afvloog. Gijbert was toen bezig met proeven voor kunstmatige kleurstoffen in bloemen.
Professor Redefort had een knappe dochter, Emilie, die was blijven wonen in het huis van haar vader. Gijbert had nimmer naar haar omgekeken, nadat haar vader was begraven. Er was ook een te groot verschil op elk gebied tussen de twee jonge mensen, dat kon een kind begrijpen. Het meisje miste om zo te zeggen het ordinaire en minderwaardige, wat Gijbert had kunnen aantrekken. En dankbaarheid tegenover de nagedachtenis van de professor voelde Gijbert uiteraard niet.
Gijbert Stuver zat dus in zijn schuurtje, en dikwijls hadden zijn vader en broers gedacht, dat hij zich daar alleen maar terugtrok, om van het werk in de kassen af te zijn.
Tot hij op een dag tevoorschijn kwam met iets, dat interessant was, en zelfs belangrijk bleek. Een synthetische meststof, welke, vermengd met gier, de gewassen en hun bloemen ondenkbare grootte verleende.
| |
| |
Gijbert probeerde eerst in zijn eentje, en fokte zulke monster-dahlia's, dat zijn vader er bijna van schrok. ‘Allemènselijk,’ zei die, en zweeg; want hij meende te begrijpen, dat Gijbert weer eens de troep bedotte met papier of zo.
Maar ditmaal was het echt. Afrikanen als dahlia's, dahlia's als een soep-terrine. Er kwamen violen als een mannenhand, en gras als tulpenblad.
‘Hoe doe je dat nou?’ vroeg de ouwe Stuver wantrouwig.
‘Ik blaas ze op, met de fietspomp,’ zei Gijbert.
Maar de apotheker vertelde vader Stuver, dat Gijbert goochelde met hormonen.
Gijbert nam octrooi op zijn vinding.
Vader Stuver, vol te laat geboren trots, stak er zijn geld in, en sloot Gijbert in zijn hart en in zijn vertrouwen. De jongen was anders dan de anderen - dat was waar. Maar hoe hadden ze toch ooit kunnen twijfelen aan zijn goeie inborst - hij stamde toch immers uit een goed nest?...
Het patent werd aan een fabriek verkocht, met aandeel in de winst. Dagbladen en wetenschappelijke tijdschriften wijdden hun kolommen aan de uitvinding van Gijbert Stuver, die van zijn vader een laboratorium kreeg.
Op een maandagavond nam Gijbert een vreemde dame mee naar huis: goudblond, met een gezicht als een kostbare roos, en veel te hoge, zwikkerige hakken onder haar bijna niet aanwezige schoenen. Hij noemde haar ‘meidje van me’, en zij noemde hem ‘Gij’.
In verslikte bitterheid dachten va en moe, dat Gijbert z'n keuze van vrouwen toch nog dezelfde was, al leek de verpakking met de nieuwe Stuverse conjunctuur veel duurder geworden.
Maar ach, hij had hen ten slotte zo aangenaam verrast - dat kon nòg wel eens gebeuren. Geen zorgen voor de tijd.
En toen, op een ochtend, kwam Emilie Redefort.
Ze belde gewoon aan, en vroeg de ouwe Stuver èn Gijbert te spreken.
In het nieuwe laboratorium zei ze hardop, dat de uitvinding bezit van haar vader was geweest. Hij had daarover gesproken, een paar dagen vóór hij - totaal onverwacht en onder merkwaardige omstandigheden - overleed.
| |
| |
De stilte in het glanzende laboratorium was volkomen.
Vader Stuver vocht als een stille held tegen zijn wantrouwen - ja, misschien lag er nog meer heldendom in zijn beheersing; want hij had kunnen janken als een kleine jongen.
Gijbert stond daar, en er was niets deftigs of goeds meer aan hem, zoals de laatste tijd wel eens had geleken. Hij had die slinkse blik weer, en de glimlach, die half list en half kruiperij was.
Hij zei: ‘Wee de wolf, die in een kwaad gerucht staat.’
En daarmee was niets onderschept, want het was een eeuwenoude waarheid.
Doch Emilie Redefort was spitser dan hij: ‘Sta je dan in een kwaad gerucht, Gijbert?’ vroeg ze, ‘dat heb ik nooit geweten.’ Daarmee sloeg ze hem lelijk zijn woordenspel uit handen.
‘Wantrouwen is het slechtste gerucht dat er bestaat,’ zei Gijbert zalvend. Hij liet zich niet zo vlot vangen.
‘Ja, dat is zo,’ gaf het meisje toe. ‘Maar ik spreek hier geen wantrouwen uit. Alleen maar een onomstotelijke beschuldiging.’
De ouwe Stuver had zo graag iets willen zeggen, maar hij wist opeens niet meer, wàt. Het zweet stond op zijn handen - diefstal!... En die professor - - hoe zei dat meisje het?... Met die professor was iets gebeurd - - - -
Hees zei hij: ‘Dat zijn toch wel vreselijke beschuldigingen, juffrouw!... Mijn zoon, denk u dat es even in!...’
Ze blikte naar de oude man met een akelige glimlach. ‘Ik heb er zo lang over nagedacht,’ zei ze zacht. ‘Maar denkt ‘u zich eens even in: mijn vader! En hij stierf zo vreemd, ziet u...’
Het was een nachtmerrie. Dat het meisje niet naar de politie was gelopen!... Dat ze er geen lawaai over maakte - dat ze h‘iér kwam, alleen; en hardop in dat nare, glanzende vertrek haar woorden zei.
Langs alle zijden verzwolg de stilte haar woorden, en gaf hun een eigen beeld.
Gijbert leunde tegen de glazen tafel, met een geheimzinnig gezicht.
‘Waarom gaat u niet naar het gerecht?’ informeerde hij.
‘Omdat je ouders zulke beste mensen zijn,’ antwoordde het meisje. ‘Ik krijg er mijn vader niet mee terug, en welke wèrkelijke rechtvaardigheid ligt er voor mij in, als jij de gevangenis indraait,
| |
| |
en je hele familie wordt geschandaliseerd?... Wat heffen we daarmee op?... De blaam op je ouders zou jou nooit raken... Jou kan ik alleen treffen in geld. En daarvoor ben ik hier gekomen. Ik wil trouwens geen onderzoek, waarbij het lichaam van mijn vader zou moeten worden opgegraven. Laat rusten, wat eenmaal rust.’
De oude Stuver blikte met onvaste ogen onder borstelige frons naar zijn zoon. ‘Gijbert,’ zei hij luid. ‘Wat is hiervan waar?...’
Gijbert had nog steeds die loze grinnik. ‘Het is gek’, antwoordde hij peinzend, en er klonk bijna geen klacht in zijn stem, ‘dat ik mijn hele leven me heb moeten verantwoorden en verdedigen. Ik dacht, dat ik er nou eindelijk es uit zou zijn...’
Zijn woorden sorteerden het effect van aanvaarde eenzaamheid.
Z'n vader besefte met berouw, dat hij toch zo-maar kalm-weg zijn zoon liet beschuldigen van diefstal en moord - en het nog wilde geloven!...
‘Dat is zo,’ zei hij.
Het meisje stond met het gelaat naar de vensters gewend, ze had de ogen gesloten. ‘Ja,’ voegde ze er peinzend bij, ‘wee de wolf dan toch, en niet alleen maar wee het boze gerucht...’
Haar woorden waren als naalden. Zij hadden gestoken, voor de mannen het voelden. En vreemd genoeg: zij staken Gijbert. Ze brachten hem één moment in zwakte en verweer en - misschien - berouw.
‘Ik zou je kunnen trouwen, juffrouw Emilie,’ stelde hij voor.
De oude Stuver richtte zich op. Hij hield zijn adem in, en keek met starre glans-ogen naar deze zoon. Hij had op dat ogenblik willen sterven - na deze cynische halve bekentenis. Maar hij bleef gezond: een sterke ouwe boer, met alleen maar ondraaglijke pijn in zijn hart.
‘Ik zal zorgen, juffrouw Emilie,’ zei hij met een diepe, hese stem, ‘dat alles bij u terugkomt...’
Ze neeg het hoofd en ging stil weg.
Daarbinnen keek Gijbert tersluiks naar zijn vader. Die borstelige wenkbrauwen en de rechte mond - hij kende ze.
Maar de oude Stuver blikte zo speurend naar de grond, hij had geen oog voor zijn zoon. Tot die eveneens keek.
Onder de tafel staarde zijn vader. Wat lag daar?...
| |
| |
Er was niets te zien.
En zo gewoon mogelijk zei Gijbert: ‘Va, wat zoek je?...’
‘...Ach,...’ antwoordde zijn vader, ‘d'r is me iets uit handen geglipt, jong...’
Dit was gewone taal, al klonk de stem nog wat vreemd.
‘Wat dan?’ informeerde Gijbert, eensklaps zeer hulpvaardig en toegewijd.
‘... Ach,...’ zei z'n vader weer, en blikte onder de tafel.
Het moest iets waardevols zijn, als vader zo geen uitleg wilde geven. Het kon de moeite waard blijken.
Gijbert besefte, dat het met professor Redefort precies gelijk gegaan was: die had een papiertje laten wegdwarrelen, en Gijbert gevraagd, het te zoeken... Dat was die formule van de nieuwe plantenmest geweest. Als oudere mensen iets verloren, en er zo geanimeerd naar zochten...
Gijbert ging naast zijn vader staan, en keek. ‘Waar dan, va?’
‘...Ach,...’ schouderschokte va.
Gijbert bukte en keek scherper. Er moest iets belangrijks zijn. Er kon best - - -
Meteen kreeg hij zo'n allerverschrikkelijkste schop, dat hij meende, in tweeën te breken. Met een gil schoot hij tussen de chromen tafelpoten.
‘Jouw opvoeding tot een fatsoenlijk mens,’ siste de oude Stuver, ‘- die is me uit handen geglipt!...’
Hij wendde zich om, en ging het kostbare laboratorium uit. Hij luisterde niet naar het gillen achter hem. Er was geen omkeren mogelijk voor hem. Hij liep als een slaapwandelaar naar huis, waar hij niemand vond. Op het erf, in de kassen - nergens was iemand... Zij waren naar de markt. En uit het laboratorium klonk Gijberts brullen.
Toen liep Stuver naar Snakheuvel, die hij met een halve kom koffie bij het buffet vond. ‘Ga direct mee,’ zei hij zacht en beverig. ‘Er is iets gebeurd..., met Gijbert... En ik - kan d'r niet heen gaan.’
Hij keek Snakheuvel aan met lege ogen. Die rende de gelagkamer uit, naar de kweek. Daar vond hij Gijbert, met een bekkenbreuk.
| |
| |
Gijbert bleef vreselijk mank. En die kunstmest - dat was een vergissing, zei men. Dat was een preparaat van professor Redefort. Daar had Gijbert niks mee te maken - verbeeld je: Gijbert!...
|
|